3

RONDZWALKEND IN DE GOEDEZEE

 

Mijn naam is Grundle.1

Toen ik nog een kind was, was dat de eerste zin die ik leerde schrijven. Ik weet niet precies waarom ik die hier heb neergeschreven of waarom ik ermee begin, behalve dan dat ik nu al een hele tijd naar deze lege pagina heb zitten staren en wist dat ik iets moest opschrijven of er anders nooit toe zou komen.

Ik vraag me af wie dit zal vinden en lezen. Of zal willen lezen. Ik betwij­fel of ik dat ooit zal ontdekken. Er is voor ons geen hoop dat we deze reis levend zullen beëindigen.

(Behalve natuurlijk de koppige hoop dat er een wonder zal gebeuren, dat iets of iemand ons zal komen redden. Alake zegt dat het slecht is om op iets dergelijks te hopen, en vooral ervoor te bidden omdat, als wij ge­red zouden worden, ons volk eronder zou lijden. Ik neem aan dat ze ge­lijk heeft omdat ze de intelligentste van ons allemaal is. Maar het valt me wel op dat ze wel doorgaat met haar oefeningen in oproepen en bezwe­ren, en dat zou ze niet doen als ze haar eigen raad in praktijk bracht.)

Het was Alake die me aanraadde een verslag van onze reis op te schrij­ven. Zij zegt dat ons volk het, als wij er niet meer zijn, misschien zal vin­den en er wat troost uit kan putten. Daarnaast moet er natuurlijk ook het een en ander over Devon worden uitgelegd. Dat is allemaal waar maar ik vermoed dat ze me deze taak opdroeg opdat ik haar met rust zou laten en ermee zou ophouden haar lastig te vallen wanneer zij haar magie wil beoefenen.

En ik veronderstel dat ze gelijk heeft. Het is beter dit te doen dan niets te doen behalve wachten op de dood. Maar ik heb er mijn twijfels over dat ons volk dit ooit onder ogen zal krijgen. Ik denk dat het veel eerder een vreemdeling zal zijn.

Het bezorgt me een vreemd gevoel dat een onbekende dit na mijn dood zou kunnen lezen. Nog vreemder om te merken dat ik mijn angsten en twijfels met een onbekende deel, hoewel ik ze niet kan delen met hen die ik liefheb. Misschien zal die persoon van een andere zeemaan komen... Als er andere zeemanen zijn, wat ik waag te betwijfelen. Toch zegt Ala­ke dat het zondig is om te denken dat de Ene ons wel zou hebben gescha­pen, en niemand anders. Maar wij dwergen zijn befaamde twijfelaars, achterdochtig ten opzichte van alles dat niet minstens zo lang bestaat als wijzelf.

Ik betwijfel of onze dood iets tot stand zal brengen.

Ik betwijfel of de Heersers van de Zee hun woord zullen houden. Onze opoffering zal vergeefs zijn. Ons volk is gedoemd.

Daar, nu heb ik het dan toch neergeschreven. Ik voel me er beter door ofschoon ik er nu wel voor moet zorgen dat Alake dit dagboek nooit te zien krijgt.

Mijn naam is Grundle.

Dat ging dit keer heel wat gemakkelijker. Mijn vader heet Yngvar Hea­vybeard, Vater2 van de Garganen. Mijn moeder heet Hilda. Er wordt ge­zegd dat zij in haar jeugd een van de mooiste vrouwen op de hele zee­maan was. Er zijn liedjes over mijn schoonheid gemaakt maar ik heb een portret van haar gezien op haar trouwdag; bij haar vergeleken ben ik onopvallend. Haar bakkebaarden reikten bijna tot aan haar middel en waren honingkleurig, wat onder dwergen uiterst zeldzaam is en hooglijk wordt gewaardeerd.

Mijn vader vertelt vaak dat, toen mijn moeder zich op het strijdterrein begaf, de andere deelnemerséén blik op haar wierpen en wegliepen, waardoor zij zonder strijd de winnares werd. Mijn moeder, zegt men, was daardoor enorm van streek geraakt omdat ze heel lang had geoe­fend in het bijl werpen en het doel vijf van de zes keer kon raken. Als ik op Gargan was gebleven, zouden voor mij trouwwedstrijden zijn gehou­den omdat ik aan het eind van de Tijd van Zoeken ben gekomen.

Die vlek is een traan. Nu weet ik zeker dat ik dit niet aan Alake kan laten zien! Let wel, ik was niet om mezelf aan het huilen. Ik was om Hartmut aan het huilen. Hij houdt heel veel van me. Ik houd van hem. Maar als ik mezelf toesta aan hem te denken, zullen de tranen de inkt op deze bladzijde uitwissen.

Degene die dit vindt, zal zich er waarschijnlijk over verbazen dat een dwerg dit verslag heeft geschreven. Ons volk heeft weinig behoefte aan zulke zaken als lezen en schrijven en rekenen. Schrijven maakt de her­sens lui, zegt mijn volk, dat de hele geschiedenis van Gargan in het hoofd bewaart, plus de geschiedenis van hun eigen families. Dwergen hebben in feite geen eigen geschreven taal, de reden waarom ik dit in de menselijke taal neerschrijf.

We hebben ook onze hele boekhouding in ons hoofd zitten, tot verba­zing van de leveranciers, mensen zowel als elfen. Ik moet de dwerg nog tegenkomen die niet tot op de halve cent weet hoeveel geld hij of zij ge­durende zijn leven heeft verdiend. Sommige oude grijsbaarden kunnen daar omwentelingen lang verslag van doen!

Ikzelf zou nooit hebben leren lezen en schrijven, ware het niet dat ik ben - of was - voorbestemd om de heerser van mijn volk te worden. En omdat ik zo nauw zou moeten onderhandelen met onze bondgenoten, mensen en elfen, besloten mijn vader en moeder dat ik onder hen diende te worden opgevoed en op hun wijze te worden onderricht. En ze wilden dat ik de mensen en elfen op onze wijze onderrichtte (en ik denk dat zij dat belangrijker vonden!).

Op jeugdige leeftijd werd ik naar Elmas gestuurd - de zeemaan3 van de elfen - samen met Alake, de dochter van het opperhoofd van Phondra. Alake ligt mentaal gezien, hoewel niet wat betreft het aantal omwente­lingen, in leeftijd dicht bij me. (Mensen hebben zulke betreurenswaardig korte levens; zij zijn gedwongen snel volwassen te worden.) Sabia de el­fenprinses was ook bij ons en studeerde samen met ons.

Mooie, lieve Sabia. Ik zal haar nooit meer zien. Maar de Ene zij gedankt dat zij aan dit wrede lot is ontkomen.

Wij drie meisjes brachten samen vele jaren door, dreven onze leraren tot wanhoop en leerden elkaar als zusters lief te hebben. We stonden elkaar in feite nader dan de meeste zusters die ik ken, want er was nooit sprake van enige rivaliteit of jaloezie tussen ons.

Het enige waarin we het niet eens konden worden, was het leren aan­vaarden van de tekortko-mingen van de ander. Maar het was wijs van onze ouders om ons samen op te voeden. Om maar een voorbeeld te noemen: ik was nooit erg gesteld op de mensen. Zij praten te hard en te snel en te agressief, en blijven van de hak op de tak springen, van de ene plaats naar de andere trekken. Ze lijken nooit stil te zitten en zich de tijd te gunnen om na te denken.

Omdat ik zo lang onder de mensen heb geleefd, ben ik gaan begrijpen dat hun ongeduld en ambitie en hun voortdurende behoefte aan haast, haast, haast, voortkomen uit hun poging om hun eigen sterfelijkheid voor te blijven.

Daar tegenover leerde ik dat de lang levende elfen geen luie dromers zijn, zoals de meeste dwergen denken, maar personen die het leven ge­woon rustig nemen zoals het komt, zonder angst of zorg voor morgen, omdat ze zeker weten dat ze nog een vrijwel ongelimiteerd aantal mor­gens voor de boeg hebben.

En Alake en Sabia waren bereid om mijn botte eerlijkheid, een trekje van mijn volk, voor lief te nemen. (Een goeie eigenschap, zou ik willen zeggen, maar het kan te ver gaan!) Een dwerg zal altijd de waarheid ver­tellen; het maakt niet uit of iemand die wel wil horen. Wij kunnen ook heel koppig zijn en als we eenmaal een standpunt innemen, blijven we daarbij en gaan zelden een stapje opzij. Van een ongewoon koppig mens wordt wel gezegd dat hij 'de voeten van een dwerg' heeft.

Daarnaast leerde ik de taal van de mensen en elfen vloeiend spreken enschrijven (ofschoon onze arme gouvernante altijd beroerd werd van de manier waarop ik mijn pen vasthield). Ik bestudeerde de geschiedenis van hun zeemanen en hun eigen versies van de geschiedenis van onze we­reld, Chelestra. Maar wat ik mezelf het meest toe-eigende, was genegen­heid voor mijn zustervriendinnen en, door middel van hen, voor hun rassen.

We pleegden plannen te maken over hoe we onze volken nog dichter bij elkaar konden brengen wanneer we eindelijk, ieder op onze eigen zee­maan, zouden gaan regeren.

Dat zal nooit gebeuren. Wij zullen geen van allen lang genoeg leven.

Ik veronderstel dat ik beter kan vertellen wat er is gebeurd.

Het begon allemaal op de dag dat ik de zonnejager zou zegenen. Mijn dag. Mijn heerlijke dag.

Ik kon van opwinding niet slapen. Ik trok gehaast mijn mooiste gewa­den aan - een eenvoudige blouse met lange mouwen, gemaakt van prak­tisch materiaal (wij hebben geen behoefte aan opsmuk), een overkleed dat op de rug werd dicht geregen en stevige, dikke laarzen. Staande voor de spiegel in mijn slaapkamer in het huis van mijn vader, begon ik met de belangrijkste taak: het borstelen en krullen van mijn haren en bakke­baarden.

Ik leek veel te weinig tijd te hebben toen ik hoorde dat mijn vader mij riep. Ik deed net alsof ik hem niet had gehoord en stond mezelf kritisch op te nemen en me af te vragen of ik zo in het openbaar kon verschijnen. Je moet niet denken dat al die aandacht voor mijn uiterlijk uit ijdelheid voortsproot. Als erfgename van de troon van Gargan wordt van mij ver­wacht dat mijn uiterlijk en gedrag daarmee in overeenstemming zijn.

Ik moest het toegeven - ik zag er aardig uit.

Ik ruimde de potten olie op die we van de elfen van Elmas hadden inge­voerd en legde de krultang zorgvuldig op zijn plaats bij de vuurplaat. Sa­bia, die barst van de bedienden (en die nog nooit zelf haar eigen lange, blonde haren heeft geborsteld) kan maar niet begrijpen dat ik niet alleen mezelf kleed, maar dat ik daarna ook nog de rommel opruim. Wij Garganen zijn een trots volk dat in eigen behoefte voorziet en we zouden er nooit over prakkiseren om elkaar slaafs te dienen. Onze Vater hakt zijn eigen brandhout, onze Muter doet haar eigen was en veegt haar eigen vloer. Ik krul mijn eigen haren. Het enige dat de koninklijke familie on­derscheidt van de overige Garganen, is dat van ons verwacht wordt dat we tweemaal zo hard werken als ieder ander.

Vandaag echter zou onze familie een beloning ontvangen voor diensten aan het volk bewezen. De vloot van zonnejagers was klaar. Mijn vader zou de zegen van de Ene over hen afroepen en mij zou de eer te beurt vallen een lok van mijn haren aan de boeg van het vlaggeschip vast te na­gelen. Mijn vader riep opnieuw. Ik verliet snel mijn kamer en snelde de hal in.

'Waar is het meidje?' hoorde ik mijn vader aan mijn moeder vragen. 'De zeezon is ons zo meteen voorbij. We zullen verstijfd van kou zijn te­gen de tijd dat zij klaar is.'

'Dit is haar grote dag,' zei mijn moeder sussend. 'Jij wilt toch ook dat ze er goed uitziet. Al haar vrijers zullen er ook zijn.'

'Bah!' gromde Vader. 'Ze is veel te jong om over zulke zaken te den­ken.'

'Misschien. Maar wat het oog nu ziet, zullen de hersens later zien,' zei mijn moeder, een spreekwoord van de dwergen aanhalend.4

'Huh!' snoof mijn vader.

Maar toen hij me in het oog kreeg, puilde zijn maag uit van trots en hij zei niets meer over mijn te laat komen.

Vader, ik mis je zo! O, het is zo moeilijk! Zo moeilijk.

We verlieten ons huis, niet meer dan een grot diep in de berg geboord.

Al onze huizen en bedrijven zijn binnen in de berg gebouwd, anders dan de gebouwen van de mensen en elfen die op de hellingen van de berg zijn gebouwd. Het duurde een tijdje voor ik eraan gewend was in het koraal­paleis van Elmas te wonen dat in mijn ogen hachelijk tegen de rotsen leek te kleven. Ik droomde ervan dat het langs de berghelling omlaag stortte, met mij erin!

Het was een prachtige ochtend. De stralen van de zeezon glommen om­hoog door de golven.5 De schaarse wolken die over onze uitgeholde berg zeilden, vingen de gloed van de zon. Mijn familie voegde zich bij de massa's dwergen die op de steil aflopende weg naar het strand van de Goedezee liepen. Onze buren riepen naar mijn vader, meerderen kwa­men naar hem toe om hem een klap op zijn omvangrijke buik te geven - een typische dwergengroet - en hem uit te nodigen om na afloop van de ceremonie mee te gaan naar de herberg.

Mijn vader op zijn beurt deelde klappen op buiken uit terwijl we onze weg omlaag langs de berghelling vervolgden. Te land gebruiken de Garganen hun eigen voeten als vervoermiddel. Karren zijn er om aardappels in te vervoeren, geen personen. En ofschoon wij dwergen gewend zijn geraakt aan het zien van elfen die in rijtuigen rondrijden en mensen die dieren gebruiken om hun lasten te dragen, beschouwen de meeste Garganen een dergelijke vorm van luiheid als een symbool van zwakte, inhe­rent aan de beide andere rassen.

Het enige soort vervoermiddel dat wij dwergen gebruiken, is onze be­roemde dompelaar - een schip dat is ontworpen om de Goedezee mee te bevaren. Dergelijke schepen - de trots van de dwergen - werden uit pure noodzaak ontwikkeld omdat wij de ongelukkige eigenschap bezitten in het water als bakstenen te zinken. De dwerg die kan zwemmen, moet nog geboren worden.

Wij Garganen zijn zulke knappe scheepsbouwers dat de Phondranen en de Elmasianen, die ooit hun eigen schepen bouwden, daarmee zijn opge­houden en uiteindelijk volledig afhankelijk werden van ons vakman­schap. Nu hadden we, met behulp van de financiering van de elfen, ons meesterwerk gebouwd - een vloot van zonnejagers: voldoende dompe­laars om de bevolking van drie zeemanen in een klap mee te vervoeren.

'Het is generaties geleden dat ons werd gevraagd om zonnejagers te bou­wen,' stelde mijn vader vast. We waren even stil blijven staan om vol trots omlaag langs de steil aflopende weg naar de haven te kijken die ver beneden ons op zeeniveau lag. 'En nog nooit betrof het een zo grote vloot die erop is berekend zo velen tegelijk te vervoeren. Dit is een histo­risch ogenblik, iets dat we ons lang zullen herinneren.'

'En een zo grote eer voor Grundle,' zei mijn moeder terwijl ze naar me glimlachte.

Ik lachte terug maar zei niets. Wij dwergen staan niet bekend om ons ge­voel voor humor maar van mij wordt gezegd dat ik, zelfs voor een dwerg, serieus en eenvoudig ben en op die dag werden mijn gedachten door mijn plichten in beslag genomen. Ik ben heel erg praktisch van aard en heb geen greintje sentiment of romantiek in me (zoals Sabia droevig placht te zeggen).

'Ik zou willen dat jouw vriendinnen vandaag hier waren om je te zien,' voegde mijn moeder eraan toe. 'We hebben ze uitgenodigd, maar zij zijn natuurlijk heel erg druk met hun eigen voorbereidingen voor de Zonnejacht.'

'Ja moeder,' beaamde ik. 'Het zou leuk zijn geweest als ze hadden kun­nen komen.'

Ik zou de levensstijl van de dwergen niet willen ruilen voor alle opsmuk van de zeezon, maar ik was desondanks wel jaloers op de eerbied die Alake door de Phondranen werd bewezen of de liefde en de eerbied die Sabia op Elmas ten deel viel. Voor mijn volk ben ik meestentijds ge­woon een van de dwergenmeisjes. Ik troostte me met de wetenschap dat ik het mijn vriendinnen later allemaal zou kunnen vertellen en ik troostte me (om eerlijk te zijn) met de wetenschap dat geen lok van hun haren aan de boeg van een zonnejager zou zitten!

We bereikten de haven waar de enorme dompelaars op hun anker reden. Nu ik er vlakbij was, werd ik overweldigd door de afmetingen van de sche­pen en de enorme hoeveelheid werk die het gekost had om ze te bouwen.

Het ontwerp van de zonnejagers was afgestemd op de zwarte walvis, met gladde boegen die van Phondraans drooghout gemaakt waren, wat zo wordt genoemd omdat het bedekt is met een laagje natuurlijke hars dat het hout tegen waterschade beschermt. In de romp waren ramen aange­bracht die als diamanten in de zeezon flonkerden. En die afmetingen! Ik kon mijn ogen niet geloven! Iedere zonnejager, en er waren er tien in to­taal, was bijna acht stadion.6 Ik verbaasde me over de afmetingen maar bedacht dan dat ze de bevolking van drie rijken moesten herbergen.

De zeewind nam toe. Ik streek mijn bakkebaarden glad en mijn moeder ordende mijn haren. De menigte dwergen, verzameld bij de werf, maak­te goedmoedig ruim baan voor ons. De Garganen gedroegen zich orde­lijk en gedisciplineerd ofschoon ze opgewonden waren, zonder een spoortje van het luidruchtig duwen en trekken dat bij eenzelfde verza­meling mensen te zien zou zijn geweest.

We liepen tussen de menigte door, links en rechts knikkend. De mannendwergen legden hun hand op de haarlok die over hun voorhoofd viel, een teken van vormelijke eerbied die bij de ernst van het gebeuren paste. De vrouwen maakten reverences en porden hun nakomelingen op die met open monden naar de grootse dompelaars stonden te kijken en die niet zo ver te krijgen waren hun aandacht van deze wonderbaarlijkheden naar iets alledaags als hun koning te verplaatsen.

Ik liep naast mijn moeder, de juiste plaats voor een ongetrouwde jonge meisjesdwerg. Ik keek recht voor me uit, er voor zorgend dat mijn ogen bescheiden omlaag waren gericht en mijn hoofd op dat wat ik moest gaan doen. Maar het kostte me moeite om mijn blik niet te laten afdwa­len naar de dubbele rij gladgeschoren en in leren uitrusting gehulde jon­ge mannen die aan het einde van de werf in de houding stonden.

In de Periode van Zoeken wordt van alle mannelijke dwergen verwacht dat ze in het leger dienen. De besten waren uitgekozen om op deze dag de erewacht voor de Vater en zijn familie te vormen. Het was meer dan waarschijnlijk dat een van deze jonge mannen het voorrecht zou worden geschonken mijn echtgenoot te worden. Het was niet echt netjes van me om voorkeur te hebben maar ik wist dat Hartmut met groot gemak alle gegadigden zou kunnen verslaan.

Hij betrapte me erop dat ik naar hem keek en schonk me een glimlach die me van binnen helemaal warm maakte. Hij ziet er zo goed uit! Zijn roodbruine haar is lang en dik, zijn bakkebaarden zijn kastanjebruin en wanneer hij na zijn trouwen zijn baard mag laten groeien, zal die er vast en zeker bij passen. Hij heeft het al tot vierclanmeester gebracht, een hoge eer voor een ongetrouwde dwerg.7

 

Op een bevel van hun maarschalk hieven de soldaten hun wapens - bij­len, hun favoriete wapen - omhoog in saluut, zwierden ze rond en sloe­gen met de bijlbladen op de grond.

Het viel me op dat Hartmut zijn bijl veel behendiger hanteerde dan enig andere dwerg in zijn clan. Dat was een goede voorbode want bijlwerpen, hakken en ontduiken bepaalden de winnaar in de strijd om de bruid.

Mijn moeder greep me bij de mouw en rukte er hard aan.

'Hou op met naar die jonge man kijken!' fluisterde ze. 'Wat moet hij wel van je denken.'

Gehoorzaam richtte ik mijn blik op de brede rug van mijn vader maar ik was me er heel erg van bewust dat ik vlak langs Hartmut liep die aan het einde van de werf stond. En ik hoorde hoe hij alleen voor mij het bijl­blad op de grond stootte.

Er was voor ons een klein officieel platform opgericht bij de boeg van het vlaggeschip waardoor we boven de menigte zouden komen te staan. We klommen op het platform. Mijn vader deed een stap naar voren. De toeschouwers, die toch al niet veel lawaai hadden gemaakt, verstomden onmiddellijk.

'Mijn familie,'8 begon mijn vader met de handen over zijn omvangrijke buik gevouwen, 'er zijn vele, vele perioden voorbijgegaan sinds ons volk voor het laatst genoodzaakt was een Zonnejacht te houden. Zelfs de oudste onder ons' - met een eerbiedig knikje naar een oudere dwerg wiens baard geel van ouderdom was en die op de ereplaats helemaal vooraan in de menigte stond - 'kan zich de tijd niet herinneren dat ons volk op de zeezon heeft gejaagd en op Gargan is geland.'

'Mijn vader kon het zich herinneren,' piepte de oude dwerg. 'Hij maak­te de reis mee toen hij nog een kleine jongen was.'

Mijn vader stopte even omdat hij door de onverwachte onderbreking de kluts was kwijtge-raakt. Ik keek over de hoofden van de menigte naar onze uitgeholde berg en de keurige rijen vrolijk gekleurde deuren en het drong voor het eerst tot me door dat ik echt dit land, mijn geboorteland, moest verlaten en naar een ander land moest trekken, een vreemd land, een land waarin geen deuren zouden zijn die naar de veilige, donkere schuilplaats in de berg leiden.

Mijn ogen vulden zich met tranen. Ik liet mijn hoofd zakken, be­schaamd dat iedereen (vooral Hartmut) me had zien huilen.

'Een nieuw rijk wacht ons, een zeemaan die groot genoeg is voor alle drie de rassen - mensen, elfen en dwergen - waar ieder in zijn eigen afge­scheiden rijk kan leven maar waar we samen handel kunnen drijven en werken en alles samen delen om een bloeiende wereld op te bouwen.

Het zal een lange reis worden,' vervolgde mijn vader, 'en uitputtend. En wanneer we onze bestemming bereiken, staat ons keihard werken en ploeteren te wachten om onze huizen en bedrijven van de grond af op te bouwen. Het zal moeilijk zijn om Gargan te verlaten. Veel van wat we liefhebben en waarderen, zullen we uit noodzaak moeten achterlaten. Maar dat wat we boven alles prijzen en koesteren, nemen we met ons mee. En dat is elkaar. We zouden alles kunnen achterlaten, ieder munt­stuk, ieder stukje kleding, iedere kookpot, wieg en bed en toch zou de dwergennatie sterk en tegen alles opgewassen op haar bestemming arri­veren en voortgaan haar grootse stempel op die nieuwe wereld te druk­ken, omdat wij elkaar hebben!'

Tijdens zijn toespraak had mijn vader zijn arm om mijn moeder gelegd. Mijn moeder greep mijn hand. Ons volk juichte luidkeels. Mijn tranen droogden op.

'Zolang we elkaar hebben...' zei ik tegen mezelf. 'Zolang we elkaar heb­ben zal dat nieuwe land ons thuis zijn.'

Ik gluurde verlegen naar Hartmut. Zijn ogen straalden. Hij glimlachte naar me, alleen naar mij. Alles tussen ons werd met die ene blik gezegd, met die ene glimlach. De strijd om de bruid kan niet worden vervalst maar de meeste dwergen kennen van tevoren de uitslag.

Mijn vader ging door met het woord te voeren en bracht ter sprake dat voor het eerst in de geschiedenis van Chelestra mensen en elfen en dwer­gen samen de Zonnejacht zouden ondernemen.

In voorbije tijden hadden wij natuurlijk al een Zonnejacht gehouden, jagend achter de zon die eindeloos door het water glijdt dat onze wereld vormt. Maar toen waren het alleen de dwergen, op de vlucht voor de na­derende langenacht, veroorzaakt door het ijs dat onze zeemaan lang­zaam aan het inkapselen was.

Ik zette de onplezierige gedachte dat ik mijn thuisland moest achterlatenuit mijn hoofd en begon te denken aan de pret die ik met Alake en Sabia aan boord van het schip zou kunnen hebben. Ik zou ze over Hartmut vertellen, hem aanwijzen. Niet dat ook maaréén mensen- of elfenvrouw zou kunnen begrijpen hoe knap hij wel is.

Mijn vader kuchte. Ik zag hem naar me kijken. Mijn moeder porde me tussen de ribben. Ik kwam met een schok terug in het heden en voelde mijn wangen branden. In mijn hand hield ik de lok haar die ik al had af­geknipt en met een helderblauw lint bijeen had gebonden. Mijn vader overhandigde me de hamer, mijn moeder gaf me de spijker. Ik nam ze allebei aan en keerde me om naar het brede houten grootspant van de zonnejager dat hoog boven me uitstak. De menigte was stil, wachtend op de gelegenheid om opnieuw luidkeels te kunnen juichen zodra de ce­remonie achter de rug was.

Terwijl aller ogen op me waren gericht (twee in het bijzonder), wikkelde ik de gebonden lok haar stevig om de spijker, zette de spijker tegen de houten romp en stond net op het punt om een keurige klap met de hamer op de spijker te geven toen ik een laag gemompel door de menigte hoor­de gaan. Het deed me denken aan het rijzen van de zee gedurende een van die zeldzame stormen op Chelestra.

Mijn eerste reactie was, herinner ik me, er een van ergernis dat iets of ie­mand mijn hoogtepunt kwam verstoren. Omdat ik merkte dat de aan­dacht van het volk niet langer op mij was gericht, liet ik de hamer zak­ken en keek verontwaardigd om om te zien wat er aan de hand was.

Iedere Gargaan - mannen, vrouwen en kinderen - keek in de richting van de zee. Sommigen wezen. Zij die kleiner dan de overigen waren, stonden op hun tenen en strekten hun halzen om iets te kunnen zien.

'Natuurlijk,' mopperde ik terwijl ik probeerde langs de dompelaar heen te kijken, wat niet echt lukte. 'Alake en Sabia zijn uiteindelijk toch nog gekomen, nu we er net middenin zitten. Nou ja, ze komen een beetje op een verkeerd tijdstip maar ze kunnen het tenminste nog zien gebeuren. Ik kan nog altijd van voren af aan beginnen.'

Maar aan de uitdrukking op de gezichten van de dwergen die onder me stonden en die een goed zicht op de zee hadden, kon ik aflezen dat, wat er ook aankwam, het niet een van de vrolijk gepavoiseerde zwanenschepen was die wij voor de elfen bouwden, of een van die stoere visserssche­pen die we voor de mensen bouwden. Die zouden welkom zijn geheten met veel baardgezwaai en een achteloze handzwaai, het toppunt van ui­terlijke opwinding bij ons dwergen. Nu werd er over de baarden gestre­ken - een teken van verwarring bij dwergen - en moeders graaiden haas­tig hun afgedwaalde kinderen bij elkaar.

De maarschalk van het dwergenleger vloog het platform op.

'Vater, dit moet u zien!' schreeuwde hij.

'Blijf hier,' beval mijn vader ons, daalde het platform af en rende achter de maarschalk aan.

De ceremonie was duidelijk verpest. Ik was daar woedend over, woe­dend over het feit dat ik niets kon zien, woedend op Vader omdat hij wegrende. Ik stond daar met de hamer en de lok haren in mijn handen geklemd en vervloekte het lot dat van mij een prinses had gemaakt waar­door ik hier op dit stomme platform stond terwijl ieder ander op Gargan kon zien wat er gaande was.

Ik durfde niet ongehoorzaam te zijn tegenover mijn vader - bij een meis­jesdwerg die dat deed, zouden de bakkebaarden voor straf worden kortgeknipt, een vernederende ervaring - maar het zou misschien geen kwaad kunnen als ik naar het einde van het platform liep. Misschien zou ik daarvandaan iets kunnen zien. Ik had net de eerste stap gezet en kon horen hoe mijn moeder scherp inademde om me terug te roepen, toen Hartmut op het platform sprong en naar ons toe rende.

'De Vater heeft mij opgedragen om, zolang hij afwezig is, voor de veilig­heid van u en uw dochter te zorgen Muter,' zei hij met een eerbiedige buiging naar mijn moeder.

Zijn ogen waren echter op mij gericht.

Misschien had het lot dan toch begrepen waar het allemaal om draaide. Ik besloot te blijven waar ik was.

'Wat is er aan de hand?' vroeg mijn moeder bezorgd.

'De zee is wat onrustig, dat is alles,' zei Hartmut luchtig. 'Een of andere olievlek breidt zich uit en verschillende personen dachten dat ze er kop­pen bovenuit zagen steken maar ik denk dat ze door de bodem van een bierkroes keken. Het zal waarschijnlijk een school vissen zijn. De boten varen nu uit om het te onderzoeken.'

Mijn moeder leek gerustgesteld maar ik niet. Ik zag hoe Hartmuts ogen afdwaalden naar de maarschalk, wachtend op orders. En ofschoon hij een moedige poging deed om te glimlachen, stond zijn gezicht strak.

'Muter,' vervolgde hij, 'ik denk dat het beter is om van het platform af te komen totdat we hebben vastgesteld wat de oorzaak van de olievlek is.'

'Jongeman, je hebt gelijk. Grundle, geef me die hamer. Je ziet er dwaas uit met dat ding in je handen. Ik zal me bij je vader voegen. Nee Grund­le, jij blijft bij de jonge schildwacht.'

Mijn moeder haastte zich van het platform af en zeilde recht de menigte in, mijn vader achterna. Ik zond haar mijn dank en zegeningen achter­na.

'Ik vind niet dat je er dwaas uitziet,' zei Hartmut tegen me. 'Ik vind dat je er geweldig uitziet.'

Ik ging wat dichter bij de jonge dwerg staan en nu mijn hand van de ha­mer bevrijd was, kon die toevallig de weg naar zijn hand vinden. De bo­ten voeren van het strand weg met de roeiers aan de riemen en schoten naar volle zee. We verlieten het platform en spoedden ons, samen met de rest van de bevolking van Gargan, naar de waterkant.

'Wat denk jij dat het is?' vroeg ik zacht.

'Ik weet het niet,' zei Hartmut en nu we alleen waren verhulde hij niet langer zijn bezorgdheid. 'We hebben de hele week al vreemde verhalen gehoord. De dolfijnen signaleren vreemde beesten die in de Goedezee zwemmen. Slangen, waarvan de huid is bedekt met olie die het water be­vuilt en alle vissen vergiftigt die de pech hebben ermee in aanraking te komen.'

'Waar zijn ze vandaan gekomen?' Ik ging dichter bij hem lopen.

'Dat weet niemand. Volgens de dolfijnen zijn, door de koersverandering van de zeezon, verscheidene zeemanen ontdooid en alleen de Ene weet hoe lang die al bevroren waren. Misschien zijn deze beesten van een van die manen afkomstig.'

De meeste dwergen in de bootjes waren opgehouden met roeien. Sommi­gen hadden de riemen aan boord getrokken en zaten bewegingloos in het water. Anderen begonnen zenuwachtig terug naar het strand te roeien. Ik kon niets zien, behalve de olie op het water - een groenigbruin slijm dat de golven gladstreek en een laagje achterliet op de zijkanten van de boten die ermee in aanraking kwamen. Ik kon het ook ruiken, een rot­tende geur die mijn maag in opstand deed komen.

Hartmut greep mijn hand stijf vast. Het water begon zich terug te trek­ken! Ik had nog nooit zoiets gezien - alsof een of andere enorme muil het water onder ons wegzoog!

Er waren al verscheidene boten geland, achtergelaten op het natte, met olie bedekte zand. De boten die verder weg waren, werden met het water meegezogen! De zeelieden trokken aan de riemen in een poging de vaarrichting tegen te gaan. De dompelaars zonken dieper en dieper weg en kwamen daarna, heen en weer slingerend, met een scheurend, schrapend geluid op de bodem terecht.

En toen kwam er een enorme kop omhoog uit de golven. De huid was grijsgroen en bedekt met schubben die als een afstotelijke regenboog in het zwakke zonlicht glommen. Het was een slanke kop, net zo slank als de hals. Het leek wel alsof het alleen maar hals was, tenzij je het achter­ste gedeelte als staart rekende. De slang bewoog zich op een afschuwelij­ke, kronkelende manier voort. De ogen waren groen toen hij voor de eerste keer naar ons keek maar toen veranderden de ogen en begonnen zo helrood te gloeien dat je er bang van werd. De slang trok zich steeds verder omhoog en terwijl hij steeg, zoog hij het water met zich mee.

Het was indrukwekkend en afschuwwekkend tegelijk. Hij leek minstens zo groot als de halve berg.

Ik zag het zeewater van me wegspoelen en begon ineens bang te worden dat ik meegezogen zou worden. Hartmut legde zijn arm om me heen. Zijn dikke, stevige lijf voelde solide en geruststellend aan.

De slang bereikte een hoogte die onmogelijk leek, liet zich toen omlaag vallen en klapte met zijn kop op het vlaggeschip waardoor een enormgat in de romp werd geslagen. Het zeewater kwam in een enorme golf op het strand af.

'Loop!' schreeuwde mijn vader met donderende stem die boven de ban­ge kreten van de menigte uitkwam. 'Ren naar de berg!'

'Schiet op Grundle!' zei Hartmut tegen me. 'Ik moet naar mijn com­mando terug.'

Hij rende met opgeheven bijl weg om zich bij het leger te voegen dat zich aan de waterkant had verzameld, klaar om de terugtocht van het volk te dekken.

Ik wist dat ik hard moest weglopen maar mijn voeten leken als ver­doofd, mijn benen waren te zwak om iets anders te doen dan me over­eind houden. Ik keek naar de slang, die ongedeerd uit het wrak van de dompelaar omhoog was gekomen. Terwijl de tandeloze bek zich opende in wat een geluidloze lach had kunnen zijn, smeet hij zich op een ander schip. Hout versplinterde en brak in stukken. Andere beesten, die er precies zo uitzagen als de eerste, kwamen uit de zee omhoog en begon­nen de rest van de dompelaars te vernielen en iedere andere boot die ze konden vinden. De golven die door de beesten werden veroorzaakt, sloe­gen op de kust neer en maakten de verwoesting compleet.

Boten sloegen om waardoor de bemanning in het water werd geworpen. Sommigen werden gewoon opgeslokt en de dwergen die aan boord wa­ren, verdwenen in het met olie bedekte schuim. Het leger zette zich tegen de slangen in. Hartmut was de dapperste van allemaal, liep het water in en hief uitdagend zijn bijl. De slangen negeerden hen, stelden zich ermee tevreden alle boten in de haven te vernielen - behalve een, het koninklij­ke schip, dat we gebruikten om heen en weer naar Phondra en Elmas te varen.

De slang stopte even, keek naar ons en naar de verwoesting die zijn me­deschepselen hadden aangericht. De kleur van zijn ogen was van rood in groen overgegaan en de blik was nietszeggend, zonder knipperende oog­leden. Hij draaide zijn kop met een trage, allesziende beweging van de ene kant naar de andere en iedere keer dat zijn ogen op ons rustten, krompen we in elkaar. Toen hij begon te spreken, hielden de andere slangen achter hem op met vernielen om naar hem te luisteren.

De slang sprak perfect dwergs.

'Deze boodschap is bestemd voor u en uw bondgenoten, de mensen en de elfen. Wij zijn de nieuwe heersers van de zee. U kunt alleen met onze toestemming uitvaren en onze toestemming kan alleen tegen een prijs worden verkregen. Wat die prijs is, zal u later worden duidelijk ge­maakt. Wat u vandaag hebt aanschouwd, is een voorbeeld van onze macht, van wat met u zal geschieden als u niet betaalt. Sla acht op onze waarschuwing!'

De slang dook terug in het water en verdween. De andere volgden hem, zwommen snel weg tussen de brokstukken hout die op het slijmerige oppervlak dreven. Wij stonden naar de wrakken van de zonnejagers te kij­ken. Ik herinner me de stilte die over het volk viel. Niet een die al om onze doden huilde.

Toen we er allemaal zeker van waren dat de slangen echt weg waren, be­gonnen we aan de gruwelijke taak, de lichamen van hen die waren ge­storven, te verzamelen - allen, zo bleek, leken te zijn vergiftigd. Het zee­water dat ooit puur en zuiver genoeg was om te drinken, was nu bedekt met een smerige olievlek die alles doodde dat de pech had het in te slik­ken.

 

En zo begon het allemaal. Er is nog veel, veel meer te vertellen maar ik hoor Alake door het schip lopen, naar mij op zoek en roepend dat het tijd is om te eten. Mensen! Zij denken dat voedsel het alles genezende middel voor ieder probleem is. Ik mag graag eten, net als iedere andere dwerg, maar op dit moment lijk ik niet veel trek te hebben.

Ik moet voorlopig stoppen.

 

1 Beste Vreemdeling, een dagboek van Grundle Heavybeard, prinses van Gargan.

2 Vader of koning. De koningin wordt Muter genoemd - moeder.

3 Een van de vele kleine, bewoonbare stukken grond die door de Sartanen wer­den geschapen. Hun naam is ontleend aan het feit dat deze kleine manen, welis­waar binnenwaarts en niet buitenwaarts, rond de zeezon van Chelestra draaien.

4  Dwergen doorlopen in hun leven verschillende stadia van ontwikkeling, te be­ginnen met de Periode van Spenen, gevolgd door de Periode van Zoeken om daarna te belanden in de Periode van Verstand. Het is dwergen niet toegestaan te trouwen voor ze de Periode van Verstand hebben bereikt, waarvan wordt aange­nomen dat het vurige bloed uit de Zoekperiode dan is bekoeld tot het nuchtere verstand van volwassenheid. Dat gebeurt bij de mensen ongeveer rond hun vijf­tigste jaar. Na de Periode van Verstand, zo ongeveer als ze tweehonderd jaar oud zijn, bereiken de dwergen de Periode van Wijsheid.

5  Door de stand van de zeezon ten opzichte van die van de zeemanen lijkt het voor iemand die op een van die zeemanen staat, alsof de zon in het water onder hem hangt. Het licht komt dus vanuit het water, niet vanuit de hemel. De hemel zelf lijkt vaak blauwgroen door de mossen die op het oppervlak van de luchtgrotten van de zeemaan groeien.

6 Standaardmaat van de dwergen: 1 stadion = 650 dwergen voeten. Het stadion is ook een dwergenwedloop ter ere van de gecombineerde regeringsperiodes van de beide eerste koningen. Of de wedloop naar de standaardmaat is vernoemd of omgekeerd, is niet bekend.

7  De militaire dienst van de dwergen is georganiseerd rond de familieclans wier jonge mannen samen dienen als een eenheid. Eenheden, rego's genaamd, staan onder het bevel van een clanmeester. Hartmut voert het commando over een rego van vier clans, vandaar zijn rang. Boven hem staan de regomeester, de maarschalk, de clanmeester en, uiteindelijk, de Vater.

8  De dwergen van Chelestra geloven dat ze allemaal afstammen van de enige twee dwergen die de Splitsing hebben overleefd en dat ze derhalve allemaal aan elkaar verwant zijn. Hoewel er veel twijfel aan die legende kleeft, helpt het wel de grote eenheid van de dwergen, die een sterke familiebinding hebben, te ver­klaren. Vanuit dit standpunt bezien wordt de koninklijke familie eerder als ou­derpaar beschouwd dan als monarchen.