16

SURUNAN, CHELESTRA

 

Alfred verliet in gezelschap van de hond zo gauw mogelijk de Raadsver­gadering en begon door Surunan te struinen. Zijn vreugde over zijn her­vonden rijk was verwoest. Hij keek naar de schoonheid die hem niet lan­ger raakte; luisterde naar een taal die de zijne was en die hem deson­danks vreemd in de oren klonk; voelde zich een vreemdeling in wat zijn thuis had horen te zijn.

'Haplo vinden,' mompelde hij tegen de hond die bij het horen van die geliefde naam opgewonden begon te janken. 'Hoe verwachten ze dat ik Haplo vind. En wat moet ik met hem aan als ik hem vind?'

Hij liep doelloos door de straten, van streek en in de war.

'Hoe kan ik Haplo vinden wanneer zelfs jij je baas niet kunt vinden?' wilde hij van de hond weten die hem meelevend aankeek maar niet in staat was met een antwoord te komen opdraven.

Alfred kreunde. 'Waarom begrijpen ze het niet. Waarom kunnen ze me niet gewoon met rust laten.'

Hij bleef ineens staan en keek om zich heen. Hij was verder gelopen dan zijn bedoeling was geweest, verder dan hij ooit was geweest. Hij vroeg zich somber af of zijn lichaam - zoals gewoonlijk - van plan was ge­weest weg te lopen en zich er niet om had bekommerd zijn hoofd van die beslissing op de hoogte te stellen.

'We willen de Patryn alleen maar vragen stellen.' Samahs woorden, en de Raadsheer zou toch niet tegen me liegen. Hij zou niet kunnen. De ene Sartaan beliegt nooit de ander.

'Maar waarom,' vroeg Alfred ongelukkig aan de hond, 'vertrouw ik Samah dan niet? Waarom vertrouw ik hem minder dan Haplo?'

De hond kon het niet zeggen.

'Misschien heeft Samah gelijk,' ging Alfred door, ten prooi aan diepe el­lende. 'Misschien heeft de Patryn me inderdaad verziekt. Ik vraag me af of het in hun macht ligt om dat te doen. Ik heb nog nooit van een Sar­taan gehoord die ten offer is gevallen aan een Patrynse betovering, maar ik neem aan dat het mogelijk is.' Hij zuchtte en liet zijn hand over zijn kale hoofd glijden. 'Vooral met mij.'

De hond zag dat Alfred tenslotte toch niet Haplo ter plekke te voor­schijn zou toveren. Hijgend in de hitte plofte hij voor Alfreds voeten neer.

Alfred was zelf moe en warm. Hij zocht vermoeid een plek om uit te rus­ten. Niet te ver weg stond een klein, vierkant gebouw van het eeuwige witte marmer waar de Sartanen gek op waren en dat Alfred een beetje de keel begon uit te hangen. Een overdekt bordes, de overkapping ondersteund door talloze witte marmeren kolommen, liep rondom het gebouw en gaf het het nietszeggende, formele aanzien van een openbaar gebouw, niet de gemoedelijker sfeer van een woonhuis.

Vreemd dat het zo ver af lag van de andere openbare gebouwen, die in het centrum van de stad lagen, dacht Alfred terwijl hij naderbij kwam. Het koele, schaduwrijke bordes bood een welkome ontsnapping aan het helle zonlicht dat bij tijd en wijle op de Sartaanse stad scheen. De hond kwam op een sukkeldrafje achter hem aan.

Toen hij het bordes bereikte, vond Alfred tot zijn teleurstelling geen banken waar hij zou kunnen gaan zitten. Aannemend dat er ook wat binnenin moest zijn, wachtte hij tot zijn ogen zich aan de schaduwen op het bordes hadden gewend en las toen de runen die op de grote, dubbele bronzen deuren waren gegrift.

Hij stond voor een raadsel en was redelijk verrast om te zien dat het schildwachtrunen waren. De tekens waren niet zo krachtig, lang niet zo als die andere die hen de toegang tot de Kamer van de Verdoemden op Abarrach1 hadden proberen te blokkeren. Deze runen waren veel milder en adviseerden Alfred op vriendelijke wijze dat het aardig, beleefd en correct zou zijn om weg te gaan. Als hij binnen iets te zoeken had, werd hem duidelijk gemaakt, moest hij toestemming aan de Raad vragen.

Iedere andere Sartaan - Samah bijvoorbeeld, of Orla - zou hebben geglimlacht, geknikt en zich direct hebben omgekeerd en zijn wegge­gaan. Alfred begon dat ook te doen. Hij was vast van plan dat te doen - omkeren en weggaan.

Wat gebeurde, was dat de helft van hem zich omdraaide. De andere helft koos ongelukkigerwijs net dat moment om te besluiten de deur op een kiertje te zetten en naar binnen te gluren, met als resultaat dat Al­fred over zijn eigen voeten struikelde, door de deur viel en plat op zijn gezicht in het stof belandde.

Een spelletje, dacht de hond en sprong achter de Sartaan aan. Het dier begon Alfreds gezicht te likken en speels in zijn oren te bijten.

Alfred probeerde het jolige dier zover te krijgen dat hij van hem af zou gaan. Hij lag schoppend en armen zwaaiend op de met stof bedekte vloer en raakte per ongeluk met zijn voet de deur. De deur viel met een doffe bons dicht, wat het stof deed opwaaien. Zowel Alfred als de hond begonnen te niesen.

Alfred maakte gebruik van het feit dat de hond door het stof werd bezig­gehouden en stond snel op. Hij voelde zich niet op zijn gemak zonder precies te weten wat daarvan de reden was. Misschien was het de afwe­zigheid van licht. Binnen in het gebouw was het niet volledig nachtdonker maar er hing een sombere schemering die de dingen vervormde en het gewone vreemd en dus dreigend liet lijken.

'We kunnen maar beter gaan,' zei Alfred tegen de hond die, met zijn voorpoten over zijn neus wrijvend, opnieuw nieste en die scheen te den­ken dat dat een uitstekend idee was.

De Sartaan zocht door de sombere schemering zijn weg naar de dubbele deuren, wilde ze opentrekken en kwam tot de ontdekking dat er geen deurknop was. Hij keek naar de ingang en krabde op zijn hoofd.

De deuren waren helemaal dichtgevallen, geen kiertje te bespeuren. Het was alsof ze een deel van de muur waren geworden. Alfred was totaal verbijsterd. Nietéén gebouw had hem tevoren op die manier beetgeno­men. Hij keek ingespannen naar de plek waar de deuren waren geweest, verwachtte tekens te zien oplichten die hem zouden vertellen dat hij had geprobeerd zonder permissie naar binnen te gaan en die hem nu zouden voorstellen de achtertrap te nemen.

Niets van dat al gebeurde. En er gebeurde ook niks anders.

Met groeiende ongerustheid zong Alfred met bevende stem een paar ru­nen die de deur hadden moeten openen, een uitgang hadden moeten scheppen.

De runen flikkerden en vervaagden. Er was een negatieve kracht aan het werk bij die deur. Wat voor soort betovering hij ook zou uitspreken, die zou onmiddellijk worden aangevallen door een negatieve betovering van dezelfde kracht.

Alfred graaide om zich heen in de sombere schaduwen, zoekend naar een uitweg. Hij trapte op de staart van de hond, schaafde zijn scheen­been aan een marmeren bank en schraapte het vel van zijn vingers toen hij probeerde een kier te openen waarvan hij dacht dat het een andere deur was maar wat een barst in een van de marmeren blokken bleek te zijn.

Blijkbaar was het de bedoeling dat degene die dit gebouw binnenging, ook binnen zou blijven. Vreemd. Heel vreemd. Hij ging op de bank zit­ten om er eens over na te denken.

Toegegeven, de tekens aan de buitenzijde hadden hem verzocht niet naar binnen te gaan, maar het was een verzoek geweest, niet een verbod. Ook toegegeven dat hij hierbinnen niets te zoeken had en dat hij even­min toestemming van de Raad had om naar binnen te gaan.

'Ja, het is mijn schuld,' zei hij tegen de hond, hem aaiend om hem dicht bij zich te houden omdat zijn aanwezigheid hem troostte, 'maar ik kan niet zo erg schuldig zijn, anders zouden ze veel sterkere schildwachtru­nen op de deur hebben gezet die iedereen zeker buiten zouden hebben gehouden. En het is ook duidelijk dat hier wel personen komen, in ieder geval lang geleden.

En omdat er geen melding wordt gemaakt van een andere uitgang,' ver­volgde hij nadenkend, 'moet dat betekenen dat er een andere uitgang is en dat iedereen die hier kwam, die kende. De weg naar buiten was alge­meen bekend en daarom namen ze niet de moeite om de richting aan tegeven. Ik weet daar natuurlijk niks van, omdat ik een vreemdeling ben, maar ik zou in staat moeten zijn die te vinden. Misschien is er een deur aan de zijkant of aan de achterkant.'

Een stuk opgewekter begon Alfred een lichtgevende rune te zingen die boven zijn hoofd verscheen (en de hond absoluut fascineerde) en ging op weg naar het inwendige van het gebouw.

Nu hij meer kon zien, was Alfred in staat een veel beter beeld van zijn omgeving te krijgen. Hij stond in een gang die, voor zover hij kon zien toen hij naar het einde toeliep, langs de hele voorkant van het gebouw liep, scherp naar rechts boog en langs de buitenmuur verderging. Door een aantal dakkoepels filterde wat schemerig licht naar binnen - dak­koepels die, zo merkte Alfred op, dringend aan een schoonmaakbeurt toe waren.

Het herinnerde hem aan een van Bane's speelgoedjes - een doos met daarin een kleinere doos, en daarin een nog kleinere doos.

Een deur in het midden van de hal, tegenover de deuren waardoor hij naar binnen was gekomen, boden toegang tot de volgende, kleinere doos. Alfred bekeek die deur en de wanden nauwkeurig en zei tegen zichzelf dat als er schildwachtrunen op stonden, hij ze ter harte zou ne­men. De deur was echter glad en bood geen raad of hulp.

Alfred drukte er voorzichtig tegenaan.

De deur ging open, draaide soepel op geluidloze scharnieren. Hij ging naar binnen, hield de hond vlak bij zich en hield de deur met een schoen open toen het er de schijn van had dat hij achter hem dicht zou vallen. Hinkend op een schoen en een blote voet ging hij de kamer binnen en keek in stomme verbazing om zich heen.

'Een bibliotheek,' zei hij binnensmonds. 'Kijk aan, het is alleen maar een bibliotheek.'

Alfred wist niet zeker wat hij had verwacht (vage gedachten aan akelige dieren met lange, scherpe tanden hadden in zijn achterhoofd rondgespookt) maar niet dit. Het was een enorme kamer, ruim en luchtig. Een grote dakkoepel van matglas verzachtte het branden van de zon en ver­schafte licht om bij te lezen dat heel plezierig aandeed aan de ogen. Hou­ten tafels en stoelen vulden het middelste deel van de kamer. De muren waren als honingraten; enorme gaten waren in het marmer geboord en in elk van die gaten lagen keurige stapels gouden kokers met perkament­rollen.

Er lag helemaal geen stof in deze kamer; krachtige runen voor conserve­ring en bescherming sierden de muren en voorkwamen dat de perka­mentrollen tot stof zouden vergaan.

Alfred zag een deur in de muur aan de andere kant.

'Ah, een uitgang.'

Hij liep erop af, langzaam opdat hij de weg tussen het doolhof van tafels zou vinden zonder al te veel schade aan te richten. Dat bleek moeilijkwant terwijl hij de kamer overstak, ontdekte hij dat die compartimen­ten voor de rollen allemaal waren gemerkt en gecatalogiseerd om er gemakkelijk tussen te kunnen zoeken, en zijn aandacht bleef afdwa­len.

De Oude Wereld.Hij las de verschillende categorieën: Kunst... Archi­tectuur... Entomologie... Dinosaurussen... Fossielen... Machines... Psychologie... Religie... Ruimteprogramma (Ruimte? Wat betekende dat? Lege Ruimte? Open Ruimte?)... Technologie... Oorlog...

Alfreds voetstappen vertraagden en kwamen struikelend tot stilstand. Hij keek met steeds groter ontzag om zich heen. Alleen maar een biblio­theek, zei hij tegen zichzelf! Wat een dwaas! Dit was de bibliotheek. De Grote Bibliotheek van de Sartanen. Zijn volk op Arianus had aangeno­men dat die in de Splitsing verloren was gegaan. Alfred keek naar een andere muur: De Geschiedenis van de Sartanen. En, daaronder, veel minder omvangrijk maar wel met een aantal onderverdelingen: De Ge­schiedenis van de Patrynen.

Alfred liet zich ineens zakken. Gelukkig bleek er een stoel in zijn nabij­heid, anders zou hij op de vloer zijn gevallen. Alle gedachten aan weg­gaan verdwenen uit zijn hoofd. Wat een weelde! Wat een rijkdom! Wat een schitterende schat! De geschiedenis van de wereld die hij alleen uit zijn dromen kende, een wereld dieéén was geweest en daarna met ge­weld uiteen was gerukt. Het verhaal van zijn volk en dat van hun vijand. Vast en zeker alle oorzaken die tot de Splitsing hadden geleid, de Raads­vergaderingen, de discussies...

'Ik zou hier dagen kunnen doorbrengen,' zei Alfred tegen zichzelf, ver­dwaasd en gelukkig, gelukkiger dan hij zich in heel lange tijd had ge­voeld. 'Dagen! Jaren!'

Hij voelde de neiging zijn eerbied voor deze kluis van kennis tot uitdruk­king te brengen, voor hen die het in stand hadden weten te houden, mis­schien geliefde voorwerpen die voor hen persoonlijk kostbaar waren, hadden opgeofferd om te redden wat voor de komende generaties van enorme waarde zou zijn. Hij kwam overeind en stond op het punt een plechtige dans uit te voeren (tot groot vermaak van de hond) toen een droge en scherpe stem zijn euforie versplinterde.

'Ik had het kunnen weten. Wat doe jij hier?'

De hond sprong op, de nekharen overeind en begon als een gek tegen niets te blaffen.

Alfred die zich kapot was geschrokken, hield zich zwakjes aan een tafel vast en keek met uitpuilende ogen om zich heen.

'Wie... wie is daar...?' vroeg hij benauwd.

Voor hem verscheen eerstéén gestalte, dan nog een.

'Samah!' Alfred slaakte een zucht van opluchting en viel op een stoel neer. 'Ramu...' Alfred trok een zakdoek uit een versleten zak en depte zijn hoofd.

Het hoofd van de Raad en zijn zoon kwamen met grimmige en beschul­digende gezichten voor Alfred staan.

'Ik herhaal: wat doe jij hier?'

Alfred keek op en begon over zijn hele lijf te beven. Het zweet verkilde op zijn huid. Samah was duidelijk gevaarlijk kwaad.

'Ik... ik zocht de uitgang...' antwoordde Alfred tam.

'Ja, dat kan ik me voorstellen.' De stem van de Raadsheer klonk koud en snijdend. Alfred deinsde achteruit. 'Wat zocht je nog meer?'

'N-niets... Ik...'

'Waarom ben je dan hiernaar toe gegaan, naar de bibliotheek? Laat dat beest zijn bek houden!' snauwde Samah.

Alfred stak een trillende hand uit, greep de hond in zijn nekvel en trok hem naar zich toe. 'Het is al goed jong,' zei hij zacht, ofschoon hij zich afvroeg waarom de hond hem zou geloven als hij zichzelf niet eens ge­loofde.

De hond kwam tot rust onder Alfreds hand; het blaffen ging over in een brommend gegrom diep in zijn borstkas. Maar hij wendde geen ogenblik zijn ogen van Samah af en af en toe, wanneer hij dacht dat hij het wel kon lappen, krulde hij zijn lippen en ontblootte hij een scherp stel tanden.

'Waarom ben je naar de bibliotheek gegaan? Waar zocht je naar?' wilde Samah opnieuw weten. Hij benadrukte zijn woorden met een klap van zijn hand op de tafel, waardoor die, net als Alfred, trilde.

'Het was toeval! Ik... ik kwam hier bij toeval. Dat wil zeggen,' herstelde Alfred zich terwijl hij ineenschrompelde onder Samahs brandende blik, 'ik ging opzettelijk naar dit gebouw. Ik was warm... zie je... en de scha­duw... ik bedoel, ik wist niet dat het een bibliotheek was... en ik wist niet dat ik hier niet mocht komen...'

'Er staan verbodsrunen op de deur. De laatste keer dat ik keek, stonden die er tenminste op,' stelde Samah vast. 'Is er iets mee gebeurd?'

'N-nee,' gaf Alfred slikkend toe. 'Ik heb ze gezien. Ik wilde alleen maar een blikje naar binnen werpen. Uit nieuwsgierigheid. Dat is een ernstig gebrek. Maar... nou ja... ik struikelde, zie je, en viel door de deur. Toen sprong de hond boven op me en mijn voeten moeten... dat wil zeggen, ik denk dat het waarschijnlijk... ik weet niet precies hoe maar ik neem aan dat ik... de deur dicht geschopt heb,' eindigde hij ellendig.

'Bij toeval?'

'Oh ja, vanzelfsprekend!' brabbelde Alfred. 'Helemaal... bij toeval.' Zijn mond voelde uitgedroogd aan. Hijzelf voelde uitgedroogd aan. Hij kuchte. 'En... en toen, zie je, kon ik de uitgang niet vinden. Dus kwam ik, toen ik daarnaar op zoek ging, hier terecht...'

'Er is geen uitgang,' zei Samah.

'Niet?' Alfred knipperde met zijn ogen als een verraste uil.

'Nee. Niet tenzij je het sleutelteken hebt. En ik ben de enige met de sleu­tel. Die kun je bij mij halen.'

'Het... het spijt me,' stamelde Alfred. 'Ik was alleen maar nieuwsgierig. Ik wilde geen kwaad doen.'

'Nieuwsgierigheid - een gebrek van de mensch. Ik had kunnen weten dat jij daarmee besmet zou zijn. Ramu, kijk na of er niets is veranderd.'

Ramu spoedde zich weg. Alfred hield zijn hoofd omlaag en zijn ogen ke­ken naar van alles behalve naar Samahs ogen. Hij keek naar de hond die nog steeds gromde. Hij keek naar Ramu, zag afwezig dat die recht­streeks op het compartiment afliep waar Geschiedenis van de Sartanen op stond en dat hij het nauwgezet nakeek en zelfs de moeite nam om met behulp van magie na te gaan of Alfreds aanwezigheid er nog in de buurt hing.

Alfred, die zich enorm ellendig en ongelukkig voelde, zocht daar op dat moment niets achter ofschoon het hem opviel dat Ramu veel minder tijd spendeerde aan het controleren van de andere compartimenten, er eigen­lijk nauwelijks een blik op wierp, tot hij bij degene kwam die met Patrynen gemerkt was. Ook die onderzocht hij nauwkeurig.

'Hij is niet in de buurt geweest,' meldde hij Samah. 'Hij heeft waar­schijnlijk niet veel tijd gehad om iets te doen.'

'Ik was niet van plan om iets te gaan doen!' protesteerde Alfred. Hij be­gon zijn angst kwijt te raken. Hoe meer hij erover nadacht, des te meer raakte hij ervan overtuigd dat hij het recht had zich over dit soort be­handeling kwaad te maken. Hij richtte zich op en keek Samah waardig aan. 'Wat denk je dat ik van plan was. Ik kwam een bibliotheek binnen! En sinds wanneer is de verzamelde kennis en wijsheid van mijn volk voor mij verboden? En waarom is die voor de anderen verboden?'

Er kwam een gedachte in hem op. 'En wat doe jij hier. Waarom zijn jul­lie gekomen, tenzij je wist dat ik hier was... Je wist inderdaad dat ik hier was! Je hebt een of ander alarm...'

'Alsjeblieft, kom tot bedaren Broeder,' zei Samah sussend en zijn woede leek plotseling op te lossen, net als regen wanneer de zon te voorschijn komt. Hij ging zelfs zover dat hij in een verzoenend gebaar zijn hand op Alfreds arm legde - een handeling die de hond kennelijk niet aanstond, want hij drong zijn lijf beschermend tussen Alfred en het hoofd van de Raad.

Samah wierp de hond een kille blik toe en trok zijn hand terug. 'Het lijkt erop dat je een lijfwacht hebt.'

Alfred probeerde zenuwachtig het dier aan de kant te schuiven. 'Het spijt me. Hij...'

'Nee nee Broeder. Ik ben degene die zijn verontschuldigingen moet aan­bieden.' Samah schudde zijn hoofd en zuchtte droevig. 'Orla zegt me dat ik te hard werk. Mijn zenuwen zijn overbelast. Ik reageer overdre­ven. Ik vergat dat jij, als vreemdeling, niet kon weten wat onze regels be­treffende de bibliotheek zijn. Die staat natuurlijk voor alle Sartanen open.Maar zoals je wel kunt zien' - hij wuifde met zijn hand naar de afdeling oude geschiedenis - 'sommige van deze perkamentrollen zijn oud en heel fragiel. Het zou niet van pas komen om bij voorbeeld kleine kinde­ren toe te staan ze vast te houden. Of anderen die er misschien uit pure nieuwsgierigheid door zouden grasduinen. Dat soort personen zou, na­tuurlijk ongewild en niet van plan opzettelijk schade aan te richten, dat toch doen. Ik geloof niet dat je het ons kwalijk kunt nemen dat we wil­len weten wie er onze bibliotheek betreedt.'

Nee, moest Alfred toegeven, dat klonk redelijk genoeg. Maar Samah was er het soort man niet naar om hierheen te snellen omdat hij vreesde dat kinderen druivensap op zijn kostbare manuscripten aan het smeren waren. En hij was bang geweest. Boos en bang, waarbij de woede de vrees verhulde. Alfreds blik dwaalde onwillekeurig naar dat ene com­partiment, het eerste compartiment dat Ramu had nagekeken.

'Serieuze onderzoekers zijn altijd welkom,' vervolgde Samah. 'Ze hoe­ven alleen maar naar de Raad te komen en om de sleutel te vragen.'

Samah keek hem scherp aan. Alfred probeerde zijn ogen van het com­partiment weg te houden maar het kostte moeite. Ze wilden steeds maar die richting uit. Alfred wrikte ze terug. De spanning werd hem te veel. Zijn oogleden begonnen te trekken en hij begon ongecontroleerd te knipperen.

Samah hield op met praten en keek hem aan. 'Voel je je wel goed?'

'Vergeef me,' murmelde Alfred en bedekte de ogen met zijn handen. 'Een nerveus trekje.'

De Raadsheer fronste zijn voorhoofd. Sartanen leden niet aan nerveuze trekjes. 'Begrijp je het Broeder, waarom we graag het komen en gaan van iedereen die hier binnentreedt in de gaten willen houden?' vroeg hij lichtelijk gespannen. Het was duidelijk dat zijn geduld op raakte.

Begrijp ik waarom een bibliotheek in een val verandert, een alarm in werking zet en iedereen die binnenkomt, gegijzeld houdt tot het hoofd van de Raad komt om hen te ondervragen? Nee, dacht Alfred, daar be­grijp ik helemaal niets van.

Maar hij knikte slechts en mompelde iets wat zou kunnen klinken alsof hij het natuurlijk begreep.

'Kom kom!' zei Samah met een geforceerde glimlach. 'Een toeval, zoals je zei. Geen kwaad geschied. Ik weet zeker dat je spijt hebt van wat je hebt gedaan. En Ramu en ik betreuren het dat we je de doodsschrik op het lijf joegen. En nu is het tijd om te eten. We zullen ons verhaal aan Orla vertellen. Ramu, ik ben bang dat je moeder ons om onze vergissing zal uitlachen.'

Ramu liet een mager gegrinnik horen en zag er allesbehalve vrolijk uit. 'Neem alsjeblieft plaats Broeder,' zei Samah, naar een stoel wijzend. 'Ik ga de uitgang openen. De runen zijn ingewikkeld. Het vergt wat tijd om ze te vertolken en jij bent duidelijk vermoeid. Het heeft geen zin om erbij te blijven. Ramu zal hier blijven en je tijdens mijn afwezigheid gezel­schap houden.'

Ramu zal hier blijven om er zeker van te zijn dat ik je niet bespied en ontdek hoe ik eruit kan komen. Alfred liet zich op de stoel zakken, legde zijn hand op de kop van de hond en streelde de zijige oren. Ik zou meer kwaad dan goed kunnen doen, overwoog hij, maar het komt me voor dat het mijn recht is het te vragen.

'Samah,' riep hij en bracht het hoofd van de Raad bij de tegenoverlig­gende deur tot stilstand. 'Nu ik de regels van de bibliotheek ken, zou ik dan nu toestemming kunnen krijgen die te betreden? De mensch zijn een soort hobby van me, zie je: Ik heb ooit de dwergen op Arianus bestu­deerd. Ik zie dat je een aantal geschriften hebt...'

Hij kende het antwoord, las het in Samahs ogen.

Alfreds stem stierf weg. Zijn mond opende en sloot zich een paar keer maar er kwamen geen woorden meer.

Samah wachtte geduldig tot hij er zeker van was dat Alfred was uitge­sproken.

'Natuurlijk kun je hier studeren, Broeder. Het zou ons heel veel plezier doen om je alle documenten te verschaffen die op je onderzoek gericht zijn. Maar niet nu.'

'Niet nu,' herhaalde Alfred.

'Nee, ik ben bang van niet. De Raad wil de bibliotheek inspecteren en er zeker van zijn dat er gedurende de lange Slaap geen schade is ontstaan. Tot we tijd hebben om ons aan die taak te wijden, heb ik de Raad aanbe­volen de bibliotheek te sluiten. En we moeten ervoor zorgen dat er van nu af aan niemand meer "bij toeval" naar binnen gaat.'

De Raadsheer draaide zich om, ging weg en verdween door de deur aan de andere kant die zich op een gesproken teken, een zachte en nauwe­lijks hoorbare rune, opende. De deur sloot zich achter hem. Alfred hoorde daarachter het geluid van gezang maar hij was niet in staat de woorden te onderscheiden.

Ramu ging tegenover Alfred zitten en deed een poging vriendjes met de hond te worden, een poging die kil werd afgewezen.

Alfreds blik gleed opnieuw naar het verboden compartiment met perka­mentrollen.

 

1 VuurZee, deel 3 van cyclus De Poort des Doods.