27

SURUNAN, CHELESTRA

 

Alfred wist heel goed waarom hij was uitgenodigd de vergadering van de mensch en de Sartaanse Raadsleden bij te wonen, een bijeenkomst waar­voor hij onder normale omstan-digheden nooit zou zijn uitgenodigd. Sa­mah wist dat Haplo de mensch zou vergezellen. De Raadsheer zou Al­fred nauwlettend gadeslaan in een poging hen op een of andere vorm van communicatie te betrappen.

Hadden Alfred en Haplo elkaar onder normale omstandigheden ont­moet, dan zou Alfred zich geen zorgen hoeven te maken. Haplo zou Alfreds aanwezigheid totaal hebben genegeerd en al helemaal niet tegen hem hebben gesproken. Maar nu had Alfred de hond. Hoe hij het had klaargespeeld om met de hond opgescheept te raken en hoe Haplo kans had gezien de hond kwijt te raken, waren vragen waarop de Sartaan to­taal geen antwoord had.

Alfred had het gevoel dat, zo gauw Haplo de hond zag, hij hem terug zou willen hebben. Samah zou hoogstwaarschijnlijk vanavond al krij­gen wat hij wilde: het bewijs dat Alfred een geheime verstandhouding had met een Patryn. En Alfred kon niets doen om dat tegen te houden. Hij overwoog om de vergadering niet bij te wonen, overwoog zich er­gens in de stad te verschuilen. Hij overwoog verwilderd om door de Poort des Doods weg te vluchten. Hij was genoodzaakt al die plannen om uiteenlopende redenen te verwerpen - de voornaamste daarvan was dat Ramu zich aan Alfred had vastgeklampt en hem overal vergezelde.

Ramu leidde Alfred en de hond naar de Raadshal en voerde hen beide de Raadskamer in. De andere Raadsleden waren aanwezig en zaten al. Ze keken Alfred aan, ernstig, en wendden hun blikken af. Ramu wees een stoel aan, verzocht Alfred te gaan zitten en ging daarna onmiddellijk achter hem staan. De hond krulde zich op aan de voeten van de Sartaan.

Alfred probeerde Orla's blik te vangen maar slaagde er niet in. Ze was kalm, beheerst, zo koud als de marmeren tafel waarop ze haar handen had gelegd. Zij, net als de anderen, weigerde hem rechtstreeks aan te kij­ken. Samah echter maakte dat allemaal meer dan goed.

Alfred wierp een blik in de richting van de Raadsheer en werd van de wijs gebracht toen hij Samahs strenge ogen recht op hem gericht zag. Al­fred probeerde niet naar de Raadsheer te kijken maar dat was nog erger want hij kon de ogen voelen ook al kon hij ze niet zien en die harde, arg­wanende blik deed hem van binnen ineenschrompelen.

Verzwolgen in zijn eigen vage angsten maar niet wetend wat hij vreesde, merkte Alfred niet dat de mensch arriveerden totdat hij hoorde dat de Raadsleden om hem heen begonnen te mompelen en te fluisteren.

De mensch liepen de Raadszaal binnen. Met opgeheven hoofden liepen ze trots verder en trachtten er niet uit te zien alsof ze erg onder de indruk waren gekomen van al het fraais dat ze op weg hiernaar toe hadden ge­zien.

De Raadsleden richtten hun gemompelde aandacht echter niet op de mensch. Hun ogen waren gefixeerd op een bepaald persoon, op de blauw getatoeëerde huid van de Patryn die als laatste binnenkwam, een man die achter de mensch bleef en zich terugtrok in een schaduwrijk hoekje van de grote zaal.

Haplo wist dat zij hem gadesloegen. Hij glimlachte kalm, vouwde zijn armen over zijn borst en leunde op zijn gemak achteruit tegen de muur. Zijn ogen vlogen over de Raadsleden en bleven even op Samah rusten, waarna de blik opéén bepaald persoon gericht bleef.

Het bloed schoot omhoog naar Alfreds gezicht. Hij voelde de hitte er­van, hoorde het in zijn oren bonzen en hij was erover verbaasd dat het niet uit zijn neus stroomde.

Haplo's glimlach verstrakte. Hij blikte van Alfred naar de hond die rus­tig onder de tafel lag te doezelen, niet wetend dat zijn baas was binnen­gekomen. De ogen van de Patryn keerden naar Alfred terug.

Nog niet,leek Haplo hem woordeloos te zeggen. Ik zal nog niets onder­nemen. Wacht maar af.

Alfred kreunde van binnen en zijn armen en benen krulden op als die van een dode spin. Nu keek iedereen in de zaal naar hem: Samah, Orla, Ramu, alle andere Raadsleden. Hij zag verachting en minachting in al die blikken behalve in die van Orla. Maar in de hare zag hij medelijden. Als de Poort des Doods ook maar een beetje in de buurt was geweest, zou hij er zich zonder verder nadenken in hebben geworpen.

Hij schonk geen aandacht aan wat er gebeurde. Hij kreeg een vage in­druk van de mensch die wat beleefde woorden uitspraken en zich voor­stelden. Samah stond op en stelde op zijn beurt de Raadsleden voor (waarbij hij natuurlijk niet hun echte Sartaanse namen gebruikte maar het mensch-equivalent daarvan).

'Als u het niet erg vindt,' voegde Samah eraan toe, 'zal ik de mensentaal hanteren. Ik geloof dat die taal het meest geschikt is om de onderhavige zaken in te behandelen. Ik zal natuurlijk voor tolken zorgen ten behoeve van de elfen en de dwergen...'

'Dat is niet nodig,' zei de elfenkoning in vloeiend mens. 'We verstaan elkaars talen.'

'Werkelijk?' murmelde Samah terwijl hij een wenkbrauw optrok.

Alfred was inmiddels genoeg gekalmeerd om de mensch nader te bekij­ken en te luisteren naar wat ze zeiden. Wat hij zag en hoorde, beviel hem. De twee dwergen - man en vrouw - bezaten de felle trots en waar­digheid van de besten van hun ras. De mensen - opnieuw man en vrouw - hadden de snelle gebaren en nog snellere tongen van hun volkmaar die werden gematigd door intelligentie en gezond verstand. De elf was alleen en zag er bleek en treurig uit - die had pas iemand verloren, veronderstelde Alfred bij het zien van 's mans witte kleren. De elfenko­ning bezat de wijsheid van zijn jaren en bovendien bezat hij de wijsheid die zijn volk door de jaren heen had verkregen - een wijsheid die Alfred niet bij veel elfen op de andere werelden had gezien.

En de drie rassen warenéén! Dit was geen haastig gearrangeerd verbond omwille van de huidige omstandigheden maar een eenheid die duidelijk al lange, lange tijd bestond. Die zorgvuldig gecultiveerd was tot hij wor­tel had geschoten en nu sterk en onbuigzaam was. Op Alfred maakte dat een heel gunstige indruk en hij kon alleen maar aannemen dat Samah en de rest van de Sartanen er net zo van onder de indruk waren.

De Raadsleden die tijdens het voorstellen waren opgestaan, namen weer plaats op hun stoelen.

'Gaat u alstublieft zitten,' zei Samah met een sierlijk handgebaar tegen de mensch.

De mensch keken om. Er waren geen stoelen.

'Is dit een of ander grapje?' wilde Dumaka kwaad weten. 'Of worden we geacht op de koude stenen vloer te gaan zitten.'

'Wat bedoelt... Ah, een abuis. Mijn verontschuldigingen,' zei Samah die zo op het oog nu pas de vergissing in de gaten kreeg.

De Raadsheer zong een paar runen. Stoelen van massief goud sprongen uit het niets te voorschijn, eentje recht achter iedere mensch. De dwerg die plotseling iets tegen zijn rug voelde, sprong van schrik op. Hij draai­de zich om, zag een stoel waar er tevoren geen was geweest, zoog zijn adem in en liet die in een vloek ontsnappen.

De mensen waren even overdonderd. Alleen de elf bleef kalm en onver­stoorbaar. Koeltjes nam Eliason plaats op de stoel. Hij vouwde zijn handen in de schoot en trok zijn benen van de vloer op, zoals de elfen gewoon waren.

Delu ging met sierlijke waardigheid zitten en rukte haar boos kijkende echtgenoot omlaag in zijn stoel. Dumaka had zijn vuist gebald en de aderen zwollen op onder zijn glanzende huid.

Yngvar wierp een kwade blik op de stoel en een nog kwadere blik naar de Sartaan.

'Ik blijf staan,' zei de dwerg.

'Zoals u wilt.' Samah wilde nog wat zeggen maar de elf onderbrak hem.

'Hoe zit dat met een stoel voor Haplo? Onze vriend?'

Eliason maakte een gracieus gebaar en knikte in de richting van de Pa­tryn die nog steeds stond.

'U noemt deze man een "vriend"?' vroeg Samah met een gevaarlijk on­dertoontje in zijn stem.

De mensch hoorden het gevaar maar begrepen het niet.

'Ja zeker, hij is onze vriend,' antwoordde Delu. 'Dat wil zeggen, wijzouden vereerd zijn als hij zich als zodanig beschouwde.'

'"Redder", zo noemt mijn volk hem,' zei Eliason kalm.

Samah kneep zijn ogen toe. Hij leunde wat voorover met zijn gevouwen handen voor zich op de tafel. 'Wat weten jullie van die man. Niets, durf ik te wedden. Weet je bijvoorbeeld dat hij en zijn volk al heel lang onze bitterste vijanden zijn?'

'We waren allemaal ooit bittere vijanden,' zei Yngvar. 'Dwergen, men­sen en elfen. Wij hebben vrede gesloten. Misschien zouden jullie dat ook moeten doen.'

'We kunnen helpen bij de onderhandelingen, als u dat wilt,' bood Elia­son duidelijk serieus aan.

Die onverwachte reactie verraste Samah volledig en even was hij sprake­loos. Alfred onder-drukte een plotselinge, wilde impuls om te applaudis­seren. Haplo in zijn hoek glimlachte kalmpjes.

Samah herstelde zich. 'Dank u voor het aanbod maar de geschillen die zijn volk en het onze scheiden, liggen buiten uw begripsvermogen. Neem mijn waarschuwing ter harte. Deze man betekent gevaar voor u. Hij en zijn volk willen maar een ding en dat is de volledige heerschappij over u en uw wereld. Niets zal hem tegenhouden om zijn doel te bereiken: trucs, bedrog, verraad, leugens. Hij zal zich als uw vriend voordoen maar uiteindelijk zal blijken dat hij uw dodelijkste vijand is!'

Dumaka wilde woedend opspringen. Eliason voorkwam het en de gladde woorden van de elf susten de woede van de mens als olie op een ruwe zee. 'Deze man heeft, met risico voor eigen leven, de levens van onze kinde­ren gered. Hij bewerkstelligde een vreedzame regeling tussen ons volk en de drakenslangen. Het kwam grotendeels op hem neer ons veilig hiernaar toe te brengen, naar een rijk waar we ons thuis hopen te vestigen. Zijn dat de daden van een vijand?'

'Dat zijn de trucjes van een vijand,' antwoordde Samah kil. 'Ik wil er echter niet met u om strijden. Ik merk dat hij u volledig heeft misleid.'

Het leek dat de mensch wat wilde zeggen. De Raadsheer hief gebiedend zijn hand op met een verzoek om stilte en ging verder.

'U bent gekomen met het verzoek dat wij ons rijk met u zullen delen. Wij willigen dat verzoek in. Uw volk zal worden toegestaan naar die de­len van Surunan te trekken die u voor bewoning zullen worden toegewe­zen. Wij zullen een regering voor u samenstellen en u voorzien van wet­ten die moeten worden geaccepteerd. Wij zullen met u samenwerken om uw economische omstandigheden te verbeteren. Wij zullen u en uw kin­deren onderrichten. Dat alles en meer zullen we voor u doen, vooropge­steld dat u ook iets voor ons doet.'

Samah keek veelbetekenend naar Haplo. 'U zult deze man moeten ver­wijderen. Hem bevelen te vertrekken. Als hij uw "vriend" is, zoals u be­weert, zal hij begrijpen dat we alleen het beste met u voor hebben en zal hij u graag tegemoetkomen.'

De mensch keken naar de Raadsheer, zo geschokt dat ze lange tijd spra­keloos waren.

'Het beste met ons voor hebben!' Dumaka slaagde er tenslotte in woor­den te vinden om zijn ontzetting tot uiting te brengen. 'Wat bedoelt u - het beste met ons voor hebben.'

'Een regering? Wetten?' Yngvar stompte tegen zijn borst. 'Dwergen re­geren dwergen en niemand anders neemt beslissingen voor ons - niet de mens, niet de elf, en niet u!'

'Hoeveel gouden stoelen u ook uit de lucht kunt halen!' snoof Hilda.

'Wij mensen kiezen onze eigen vrienden. En wij kiezen onze vijanden!' riep Delu hartstochtelijk.

'Vrede, vrienden,' zei Eliason mild. 'Vrede. We waren toch overeenge­komen dat ik het woord zou voeren?'

'Schiet dan op,' gromde Dumaka en ging weer zitten.

De elfenkoning ging staan, zette een stap naar voren en maakte een gra­cieuze buiging.

'We lijken hier met een misverstand van doen te hebben. Wij kwamen u en uw volk vragen of u zo vriendelijk wilde zijn, uw rijk met onze volken te delen. Surunan is toch zeker groot genoeg voor ons allemaal? We heb­ben rondgekeken toen we hier binnenvoeren en we konden zien dat veel van dit waardevolle land nu braak ligt.

Wij zullen het land bebouwen, Surunan welvarend maken. We zullen u van vele goederen en diensten kunnen voorzien die u nu ongetwijfeld moet ontberen. We zullen natuurlijk meer dan gelukkig zijn, uw volk in ons verbond op te nemen. U zult gelijke stemrechten krijgen...'

'Gelijke!' Samah was grenzeloos verbaasd. 'Wij zijn jullie gelijken niet! Wat intelligentie betreft, magische macht, wijsheid, zijn we veruit jullie meerderen. Ik wil het door de vingers zien,' zei hij en trachtte zich weer in de hand te krijgen, 'omdat jullie ons nog niet kennen...'

'Wij weten genoeg.' Dumaka stond weer rechtop en Delu stond naast hem. 'Wij kwamen in vrede en met het aanbod dit rijk in vrede met u te delen, als gelijkwaardige partners. Aanvaardt u ons aanbod of niet?'

'Partners! Met mensch!' Samahs hand kwam met een klap op de mar­meren tafel neer. 'Wij zullen geen gelijkwaardige partners zijn. Ga maar terug naar jullie boten en vindt een ander rijk waar jullie "gelijkwaar­dig" kunnen zijn.'

'U weet heel goed dat er geen ander rijk is,' zei Eliason ernstig. 'Ons ver­zoek is redelijk. Er is geen reden waarom u het niet zou inwilligen. We zijn niet van plan uw land van u af te nemen, alleen dat deel dat u niet gebruikt.'

'Wij beschouwen dergelijke eisen als onredelijk. Wij maken niet alleen maar "gebruik" van deze wereld. Wij hebben die geschapen! Uw voor­ouders aanbaden ons als goden!'

De mensch staarden Samah vol ongeloof aan.

'U moet het ons maar niet kwalijk nemen dat wij weggaan,' zei Delu waardig.

'Wij aanbiddenéén God,' verklaarde Yngvar. 'De Ene die deze wereld heeft geschapen. De Ene die de golven geleidt.'

De Ene die de golven geleidt.Alfred, die vol ellende in zijn stoel ineenge­doken had gezeten, boos en verward en vol verlangen tussenbeide te ko­men maar vrezend dat hij de zaken er alleen maar erger op zou maken, schoot ineens rechtop. Hij voelde een schok door zijn lichaam gaan. De Ene die de golven geleidt. Waar had hij dat eerder gehoord? Welke stem had dat uitgesproken?

Of iets wat erop leek. Dat wist hij niet helemaal zeker.

De Ene die de golven geleidt.

Ik bevind me in een zaal, zit aan een tafel, met mijn broeders en zusters om me heen. Wit licht schijnt op ons neer, vrede en kalmte hebben zich om me heen gevouwen. Ik weet het antwoord! Ik heb het, na al die jaren van vruchteloos zoeken, gevonden. Ik weet het nu, net als de anderen. Haplo en ik...

Alfreds blik wendde zich onweerstaanbaar naar Haplo. Had hij het ge­hoord? Herinnerde hij het zich?

Ja! Alfred zag het op Haplo's gezicht - in de ogen, donker en achter­dochtig, die Alfreds blik pareerden, in de grimmig samengeknepen lip­pen. Hij zag het aan de getatoeëerde armen die als barricades over de borst waren gevouwen. Maar Alfred kende de waarheid. Hij herinnerde zich de Kamer van de Gezegenden op Abarrach, hij herinnerde zich het stralende licht, de tafel. Hij herinnerde zich de stem, de Ene...

De Ene die de Golf leidt!

'Dat is het!' riep Alfred terwijl hij uit zijn stoel opsprong. 'De Ene die de Golf leidt! Haplo, weetje dat niet meer? Op Abarrach? In de kamer? Het licht! De stem die sprak. Die klonk in mijn hart maar ik hoorde het dui­delijk en dat deed jij ook. Je moet het je herinneren! Je zat naast me...'

Alfreds stem zakte weg. Haplo staarde hem vol bittere haat en vijandig­heid aan. Ja, ik herinner het me, zei hij woordeloos. Ik kan het niet ver­geten, hoe graag ik het ook wil. Ik had alles zo keurig uitgewerkt. Ik wist wat ik wilde en hoe ik het kon krijgen. Jij hebt dat allemaal verziekt. Jij zorgde ervoor dat ik aan mijn meester twijfelde. Jij zorgde ervoor dat ik aan mezelf twijfelde. Ik zal het je nooit vergeven.

Bij het horen van de geliefde naam was de hond wakker geworden. Zijn staart vloog wild heen en weer, hij stond met trillende poten op en keek naar zijn baas.

Haplo floot en sloeg op zijn dij. 'Hier jong,' riep hij.

De hond begon te janken. Hij kroop onder de tafel uit, begon naar hem toe te lopen en keek dan om naar Alfred. De hond stond stil. Hij jankte en keek weer naar Haplo. Toen draaide hij zich helemaal om en ging te­rug naar waar hij vandaan was gekomen, naar de voeten van de Sartaan.

Alfred strekte zijn hand omlaag. 'Ga maar,' drong hij aan. 'Ga naar hem toe.'

De hond jankte opnieuw, begon weer naar Haplo te lopen, draaide zich weer om en kwam weer terug.

'Hond!' gebood Haplo scherp en boos.

Alfred had zijn aandacht op de Patryn en de hond gevestigd maar hij was zich ook onplezierig van Samah bewust die het hele voorval gade­sloeg. Alfred haalde zich de woorden voor de geest die hij zojuist tegen Haplo had geuit, realiseerde zich hoe ze de Raadsheer in de oren moes­ten klinken en voorzag meer vragen, meer ondervragingen en hij zuchtte zwaar.

Het was op dit moment echter niet belangrijk. Wat wel belangrijk was, was de hond... en Haplo.

'Ga met hem mee,' smeekte Alfred en gaf de hond een vriendelijk duw­tje tegen zijn achterhand.

Het dier weigerde zich te verroeren.

Haplo wierp Alfred een blik toe die als een klap zou zijn aangekomen als hij dichterbij was geweest. De Patryn draaide zich om op zijn hielen en liep kaarsrecht naar de deur.

'Wacht Haplo!' riep Alfred. 'Je kunt hem niet achterlaten! En jij. Jij kunt hem niet laten gaan,' zei hij tegen de hond.

Maar het dier wilde niet in beweging komen en Haplo bleef doorlopen.

'Ze moeten weer bij elkaar gebracht worden!' zei Alfred tegen zichzelf en knuffelde het treurende dier. 'En dat moet gauw gebeuren. Hij herin­nert zich de hond nu weer en hij wil hem terug - een goed teken. Als Ha­plo hem ooit volledig zou vergeten...'

Alfred zuchtte en schudde somber zijn hoofd.

Samah staarde naar de mensch. 'Als jullie nu willen vertrekken, als jul­lie je "vriend" willen volgen, zullen jullie nooit meer terug mogen ko­men.'

Eliason zei iets tegen de anderen en sprak op lage toon. Dumaka schreeuwde kwaad 'Nee!' maar zijn vrouw hield hem met een hand op zijn arm in bedwang. 'Het staat me niks aan,' konden ze Yngvar horen mompelen. 'We hebben geen keus,' antwoordde zijn vrouw. Eliason wierp iedereen een laatste, vragende blik toe. Dumaka keerde zich af. Delu knikte stom.

Eliason wendde zich weer tot de Sartaan. 'Wij aanvaarden uw aanbod. We aanvaarden al uw voorwaarden, metéén uitzondering. Wij zullen die man, onze vriend, niet vragen weg te gaan.'

Samah trok een wenkbrauw op. 'In dat geval zijn we in een impasse te­rechtgekomen. Want wij zullen u niet toestaan, een voet op dit land te zetten zolang u een Patryn herbergt.'

'Dat kun je niet menen!' riep Alfred, door de schok tot spreken gedwon­gen. 'Ze hebben met al uw andere eisen ingestemd...'

Samah keek hem kil aan. 'Jij behoort niet tot de Raad, Broeder. Ik zou graag zien dat je je niet met Raadszaken bemoeit.'

Alfred werd bleek en kauwde op zijn onderlip maar hield zijn mond.

'En waar denk je dat onze mensen naartoe kunnen?' wilde Dumaka we­ten.

'Vraag het je vrienden maar,' antwoordde Samah. 'De Patryn en de drakenslangen.'

'U hebt ons tot de dood veroordeeld,' zei Eliason rustig. 'En misschien hebt u zichzelf ook veroordeeld. Wij kwamen in vrede naar u toe, in vriendschap. Wij dienden een naar onze mening redelijk verzoek in. In ruil daarvoor zijn wij vernederd en neerbuigend en als kinderen behan­deld. Ons volk is vreedzaam. Tot nu toe wilde ik niet geloven dat ik ooit het gebruik van macht zou bepleiten. Maar nu...'

'Aha, eindelijk wordt de waarheid gesproken.' Samah klonk koel, hooghartig. 'Kom aan, kom aan. Dit waren jullie al die tijd al van plan, nietwaar? Jullie en de Patryn zijn dit allemaal al van plan geweest - oor­log. Jullie willen ons vernietigen. Heel goed. Trek maar ten oorlog tegen ons. Als jullie geluk hebben, zouden jullie lang genoeg kunnen leven om er spijt van te krijgen.'

De Raadsheer sprak de runen. Tekens, felrood en geel, knetterden door de lucht, barstten boven de geschokte mensch met de kracht van een donderslag uiteen. De hitte schroeide hun huid, het helle licht verblindde hen en de schokgolven wierpen hen op de grond. De magische betovering eindigde abrupt.

De Raadskamer werd stil. Ver­suft en geschokt door dit vertoon van magische macht - een macht die ver buiten hun begripsvermogen lag - keken de mensch om zich heen op zoek naar de Raadsheer.

Samah was verdwenen.

Angstig en boos krabbelden de mensch overeind en liepen stijf weg.

'Dat meent hij toch niet, wel?' Alfred keerde zich tot Orla. 'Hij kan on­mogelijk serieus zijn - ten oorlog trekken tegen iemand die zwakker is dan wij, tegen hen die we geacht worden te beschermen. Zoiets boosaardigs is nog nooit vertoond. Nooit in onze geschiedenis. Hij kan het niet menen!'

Orla weigerde hem aan te kijken en deed alsof ze hem niet had gehoord. Ze wierp een vluchtige blik op de vertrekkende mensch en verliet toen de Raadskamer zonder Alfred een antwoord te hebben gegeven.

Hij hoefde geen antwoord. Hij wist het al. Hij had de uitdrukking op Samahs gezicht gezien toen de Raadsheer zijn beangstigende magie had uitgeoefend.

Alfred herkende die uitdrukking. Hij had die talloze malen op zijn eigen gezicht gezien, had die van de spiegel van zijn eigen ziel zien weerkaat­sen. Angst.