14

DE GOEDEZEE, CHELESTRA

 

Haplo lag plat op zijn bed en keek naar de rug van zijn handen. De te­kens die op de huid waren gegrift, waren nu van een dieper donker­blauw; zijn magie werd steeds sterker. En de runen begonnen flauw te gloeien en het prikkelende gevoel tintelde over zijn hele lijf - het waar­schuwingsteken van gevaar, nu nog ver weg maar snel naderbij komend. De drakenslangen. Ongetwijfeld.

Het kwam Haplo voor dat de snelheid van het schip was toegenomen. De bewegingen van het vaartuig waren wat minder soepel, wat onvoorspel­baarder, en hij voelde de toenemende trillingen in het dek onder zijn voeten.

'Ik zou het altijd nog aan de dwerg kunnen vragen. Zij moet het ant­woord weten,' mompelde Haplo.

En hij zou de mensch natuurlijk moeten vertellen dat ze het hol van de drakenslangen naderden. Ze waarschuwen om zich voor te bereiden op... Op wat. Sterven?

Devon, de slanke, tengere elf had zichzelf bijna met de strijdbijl ont­hoofd.

Alake bezat magische toverspreuken maar haar bezweringen kon door ieder kind in het Labyrint, tegen de tijd dat hij zijn tweede Poort voorbij was, worden uitgevoerd. Afgemeten tegen de ontzagwekkende macht van de drakenslangen zou het net zijn alsof dat kind het tegen een leger snoggen moest opnemen.

Grundle. Haplo glimlachte en schudde zijn hoofd. Als iemand van de mensch de drakenslan-gen aankon, was het dat dwergenmeisje wel. Ze zou gewoon te eigenwijs zijn om dood te gaan.

Hij hoorde het aan hen te vertellen, hoorde alles te doen wat hij kon om hen voor te bereiden. Hij ging rechtop zitten.

'Nee,' zei hij ineens en wierp zich weer achterover op het bed. 'Voor vandaag heb ik genoeg met mensch te maken gehad.'

Wat had hem in naam van het Labyrint bezeten om hen die belofte te doen. Ervoor zorgen dat hen niks overkwam. Hij zou verrekte gelukkig zijn als hij zichzelf in leven wist te houden.

Hij balde zijn handen tot vuisten, bestudeerde de tekens die nauwgezet over de botten en pezen waren getrokken. Hij hief zijn armen op en keek naar de scherpe, duidelijke aftekening van de spieren onder de geta­toeëerde huid.

'Instinct. Hetzelfde instinct dat mijn ouders ertoe dreef me in de bosjes te verstoppen en de snoggen van me weg te lokken. Het instinct om de zwakkere te beschermen, het instinct waardoor ons volk in staat was het Labyrint te overleven!'

Hij sprong overeind en begon op en neer te lopen in de kleine hut. 'Mijn meester zou het begrijpen,' stelde hij zichzelf gerust. 'Mijn meester voelt het ook. Iedere dag van zijn leven keert hij terug naar het Labyrint, gaat ernaar toe om voor zijn kinderen, zijn volk te strijden, hen te verdedigen en hen te beschermen. Het is een natuurlijk gevoel...' Haplo zuchtte, vloekte zachtjes. 'Maar het komt me verrekte slecht uit!'

Hij had andere, dringender zaken om over na te denken dan hoe drie menschgrut in leven te houden. Het smerige zeewater dat zijn runenmagie sneller wegvaagde dan gewoon water vuil verwijderde. En de belofte van de drakenslangen.

Tenminste, hij nam aan dat het een belofte was.

Samah. De grote Samah. Hoofd van de Raad van Zeven. De Raadsheer die de Splitsing tot stand had gebracht, de Raadsheer die de ondergang van de Patrynen op zijn geweten had, hun gevangenname, en eonen van lijden.

Raadsheer Samah. Er was veel gestorven in het Labyrint, maar niet die naam. Die was van generatie op generatie doorgegeven, met de laatste ademtocht van een stervende vader tot zijn zoon uitgeademd, met een vloek van moeder tot dochter uitgesproken.

Samah was nooit door zijn vijanden vergeten en de gedachte dat Samah levend zou kunnen worden gevonden, vervulde Haplo met onuitsprekelijke vreugde. Hij dacht er niet eens aan zich af te vragen hoe dat mogelijk was.

'Ik zal Samah gevangennemen en hem naar mijn meester brengen - een geschenk om mijn vroegere fouten goed te maken. Mijn meester zal er­voor zorgen dat Samah betaalt, en duur betaalt voor iedere traan die door mijn volk is vergoten, voor ieder druppeltje bloed. Samah zal zijn leven lang moeten betalen. Zijn dagen zullen gevuld worden met pijn, kwelling en angst. Zijn nachten met afschuw, smart en verschrikking. Geen rust. Geen slaap. Geen vrede, behalve in de dood. En gauw, heel gauw zal Samah smeken te mogen sterven.'

Maar de Heer van de Nexus zou erop toezien dat Samah bleef leven. Heel, heel lang bleef leven...

Een woest gebons op zijn deur haalde Haplo uit zijn met bloed door­drenkte dagdromen. Iemand was al een hele tijd aan het bonzen ge­weest. Maar in zijn waakdromen vol wraak had hij de donder wel ge­hoord maar er geen acht op geslagen.

'Misschien moeten we hem niet storen Grundle,' klonk Devons zachte stem door de deur. 'Hij zou kunnen slapen...'

'Dan kan hij verdikke maar beter wakker worden!' antwoordde de dwerg. Haplo schold zich de huid vol voor die misstap; zo'n fout zou hem in het Labyrint het leven hebben gekost. Hij sloop naar de deur en rukte die zo plotseling open dat de dwerg, die er met de greep van de strijdbijl op had staan slaan, naar binnen tuimelde.

'Nou? Wat wil je,' snauwde Haplo.

'We... we hebben je wakker gemaakt,' zei Alake waarbij haar blik ze­nuwachtig van hem naar het verfrommelde bed ging.

Devon stamelde: 'Het sp-spijt ons. We wilden niet...'

'Het schip vaart sneller,' verklaarde Grundle. Haar eigen blik bleef ach­terdochtig op Haplo's huid rusten. 'En jij gloeit weer.'

Haplo zei niets maar staarde haar aan en vertrouwde erop dat ze de hint begreep en weg zou gaan. Alake en Devon liepen al achteruit.

Maar Grundle liet zich niet intimideren. Ze legde de strijdbijl op haar schouder, plantte haar voeten stevig op. het rollende dek en keek Haplo recht aan. 'We komen dichter bij de drakenslangen, niet?'

'Waarschijnlijk wel,' zei hij en begon de deur dicht te doen.

Grundle's gedrongen lijfje blokkeerde die.

'We willen dat je ons vertelt wat we moeten doen.'

Hoe zou ik dat in godsnaam moeten weten! had Haplo, aan het eind van zijn Latijn, graag naar haar teruggeschreeuwd. In het Labyrint ben ik dit soort magische krachten tegen het lijf gelopen, maar nooit zó krach­tig. En alles wat die drakenslangen hoeven te doen, is een emmer zeewater over me heen gooien en het is met me gebeurd!

De mensch stonden rustig te wachten, keken hem aan, vertrouwden hem (nou ja, twee ervan vertrouwden hem) en ze smeekten en hoopten alle­maal, woordeloos.

Wie had hen die hoop gegeven? En had hij het recht om die de bodem in te slaan?

Bovendien, maakte hij zich koeltjes duidelijk, zouden ze nog wel eens van nut kunnen zijn bij het plan dat je in je achterhoofd hebt...

'Kom binnen,' zei hij wrokkig en zette de deur wijd open.

De mensch gingen naar binnen.

'Ga zitten,' zei Haplo tegen hen.

Er was maar een bed. Alake keek ernaar - het was verfrommeld en nog warm van Haplo's lijf. Haar wimpers fladderden en veegden langs haar jukbeenderen. Ze schudde haar hoofd.

'Nee dank je. Ik blijf staan. Het maakt me niet uit...'

'Zit!' beval Haplo grimmig.

Ze ging stijf op het uiterste puntje van het bed zitten. Devon nam naast haar plaats, de lange benen ongemakkelijk uit elkaar. (Dwergenbedden zijn laag bij de vloer.) Grundle liet zich bij het hoofdeinde van het bed neervallen, schommelde haar korte benen heen en weer en schoffelde haar hakken over het dek. Ze keken alle drie naar hem op met ernstige, plechtige gezichten.

'Laten weéén ding rechtzetten. Ik weet niets meer van die drakenslangen dan jullie. Misschien wel minder.'

'Ze spraken tegen je,' deelde Grundle hem mee.

Haplo negeerde haar.

'Ssht Grundle,' fluisterde Alake.

'Wat wij doen om ons te beschermen, berust voornamelijk op gezond ver­stand. Jij' - Haplo liet zijn blik naar de elf zwenken - 'doet er beter aan je als meisje te blijven voordoen. Bedek je gezicht en je hoofd en doe die sjaal niet af, onder geen enkele omstandigheid. En hou je mond dicht. Hou je stil en laat het praten aan mij over. Dat geldt voor jullie allemaal,' voegde Haplo er met een veelbetekenende blik naar de dwerg aan toe.

Grundle snoof en wierp haar hoofd achterover. Ze had de strijdbijl tus­sen haar benen gepoot en tikte zenuwachtig met de steel op het dek. De bijl herinnerde Haplo aan nog iets anders.

'Zijn er nog meer wapens aan boord? Kleinere? Zoals bijvoorbeeld mes­sen?'

Grundle trok honend haar neus op. 'Messen zijn goed voor elfen. Dwer­gen gebruiken zulke nietige wapens niet.'

'Maar er zijn messen aan boord,' droeg Alake aan. 'In de kombuis.'

'Keukenmessen,' mompelde Haplo. 'Scherp en klein? Kan Devon er een in zijn riem verbergen? Kun jij er... ergens een verbergen?' Hij wees naar Alake's strakke kleren die de lijnen van haar lichaam volgden.

'Natuurlijk zijn ze scherp!' zei Grundle nadrukkelijk en verontwaar­digd. 'Ik zou de dag wel eens willen zien waarop een dwerg een bot mes hanteert! Maar ook al zijn ze zo scherp als deze bijl hier, dan kunnen ze misschien nog niet door de huid van die smerige beesten dringen.'

Haplo zweeg en probeerde te bedenken hoe hij het gemakkelijkst en vriendelijkst kon zeggen wat hij op het hart had. 'Ik bedoelde niet dat jullie ze tegen die drakenslangen moesten gebruiken.' Hij zei verder niets meer en hoopte dat ze zijn bedoeling zouden begrijpen.

Dat deden ze... na een ogenblik.

'Je bedoelt,' zei Alake, haar zwarte ogen groot en wijd open, 'dat we ze op... op...' Ze slikte.

'Jullie zelf,' zei Haplo, die vond dat hij maar beter rechttoe rechtaan kon zijn. 'De dood kan soms een vriend zijn.'

'Dat weet ik,' zei Alake huiverend. 'Ik zag hoe sommigen van mijn volk stierven.'

'En ik zag de elf die door de drakenslangen was gemarteld,' voegde De­von eraan toe.

Grundle zei voor een keertje eens niets. Zelfs de opgewekte dwerg leek onder de indruk.

Devon haalde diep adem. 'We begrijpen je en daar zijn we je dankbaar voor maar ik weet niet zeker of wij ertoe kunnen komen...'

Dat kun je wel, maakte Haplo hem zonder woorden duidelijk. Wanneer de afschuw, de pijn en de kwelling erger worden dan je kunt verdragen, zul je er wanhopig graag een eind aan willen maken.

Maar hoe kan ik ze dat duidelijk maken, vroeg Haplo zich verbitterd af. Het zijn nog maar kinderen. Wat weten zij van pijn en lijden, afgezien van een splinter in de voet of een val en een buil op hun hoofd.

'Zou jij...' Devon likte zijn lippen. Hij deed zijn uiterste best om dapper te zijn. 'Zou jij... ons kunnen voordoen hoe?' Hij wierp een snelle blik op de meisjes aan weerszijden van hem. 'Ik kan niet voor Alake of Grundle spreken, maar ik heb nog nooit... iets dergelijks hoeven doen.' Hij glimlachte treurig. 'Ik zou er vast een rommeltje van maken.'

'We hebben geen messen nodig,' zei Alake. 'Ik was niet van plan daar iets over te zeggen, maar ik heb bepaalde kruiden bij me. Een kleine hoeveelheid is genoeg om pijn te stillen, maar als je een heel blad opkauwt...'

'...stuurt het je regelrecht naar het hiernamaals,' concludeerde Grundle. Ze keek de mens met wrokkige bewondering aan. 'Ik wist niet dat je dat in je had, Alake.' Er scheen haar echter iets te binnen te schieten. 'Maar wat bedoel je, dat je niet van plan was het ons te zeggen?'

'Niet meteen,' antwoordde Alake. 'Ik zou jullie de keus hebben gelaten. Zoals ik al zei,' voegde ze er zachtjes aan toe terwijl ze haar zwarte ogen naar Haplo ophief, 'ik heb gezien hoe sommigen van mijn volk stier­ven.'

Hij besefte toen dat ze verliefd op hem was.

Die wetenschap droeg er niet toe bij dat hij zich beter ging voelen. Hij voelde zich er in feite beroerder door. Alleen maar wat extra's om zich zorgen over te maken. Maar waarom zou hij dat doen? Wat maakte het hem uit of hij al dan niet het hart van die ellendige mens zou breken? Ze was uiteindelijk maar een mensch. Maar aan de manier waarop ze naar hem keek, zou hij zijn mening dat ze een kind was, moeten herzien.

'Goed zo. Goed gedaan Alake,' zei hij en klonk zo koel en onbewogen als hij kon. 'Jij hebt die kruiden ergens verstopt waar de drakenslangen ze niet kunnen vinden?'

'Ja, ze zitten in mijn...'

'Niet doen!' Hij hief zijn hand op. 'Niet zeggen. Wat de rest van ons niet weet, kunnen die schepsels niet uit ons persen. Berg het vergif veilig op en hou het voor je.'

Alake knikte plechtig. Ze bleef hem met warme en vochtige ogen aankij­ken.

Doe jezelf dit niet aan. Het is onmogelijk, wilde Haplo tegen haar zeg­gen.

Misschien zou ik het haar moeten vertellen. Dat zou misschien het beste zijn. Maar hoe kan ik het uitleggen? Hoe kan ik uitleggen dat verliefd worden in het Labyrint betekent dat je jezelf opzettelijk pijn doet. Dat er niets goeds uit liefde kan voortkomen. Niets dan dood en bitter be­rouw en lege eenzaamheid.

En hoe kan ik uitleggen dat een Patryn nooit echt een mensch kan lief­hebben? Van wat Haplo wist over de dagen van voor de Splitsing, was het wel voorgekomen dat Patrynen, mannen zowel als vrouwen, hun pleziertjes onder de mensch hadden gezocht. Dergelijke verhoudin-genwaren veilig en prettig. Maar dat was lang geleden. Zijn volk nam het leven nu serieuzer.

Alake liet haar ogen zakken en haar lippen weken vaneen in een verlegen glimlach. Haplo besefte dat hij haar had staan aankijken en dat ze onge­twijfeld de verkeerde conclusie had getrokken.

'Gaan jullie nu. Verdwijn,' zei hij knorrig. 'Ga terug naar je eigen hut­ten en hou je klaar. Ik geloof niet dat we nog lang hoeven te wachten. Devon, om het zekere voor het onzekere te nemen, zou jij misschien toch een van die messen moeten pakken. Jij ook Grundle.'

'Ik zal je laten zien waar je ze kunt vinden,' bood Alake aan.

Ze glimlachte naar Haplo toen ze wegging, wierp hem een zijdelingse blik toe van onder haar lange wimpers en ging toen als eerste de deur uit. Devon kwam achter haar aan. De elf keek naar Haplo toen hij naar bui­ten ging en de ogen van de elf waren ineens koel en versluierd. Hij zei echter niets. Het was Grundle die op de drempel bleef staan, de kin vooruit en de bakkebaarden trillend.

'Als jij haar pijn doet' - de dwerg hief een kleine, dreigende vuist naar hem op - 'dan zal ik je, slangen of niet, vermoorden.'

'Ik denk dat er wel andere dingen zijn om je druk over te maken,' zei Haplo rustig.

'Huh!' snoof Grundle en schudde haar bakkebaarden naar hem.

Ze keerde hem haar korte rug toe en stampte weg, de strijdbijl op en neer dansend op haar schouder.

'Verdomme!' Haplo sloeg de deur dicht.

 

De Patryn ijsbeerde in zijn hut, maakte plannen, verwierp ze, maakte nieuwe. Hij stond net op het punt toe te geven dat het allemaal onzin was, dat hij vergeefs probeerde iets, waar hij geen greep op had, onder controle te krijgen toen zijn hut plotseling in duisternis werd gehuld.

Haplo bleef in een pas steken, blind, gedesoriënteerd. De dompelaar was ergens tegen aan gevaren en de klap wierp hem omver. Hij knalde tegen een van de muren. Een knarsend geluid onder hem deed hem ver­moeden dat ze aan de grond waren gelopen.

Het schip schudde, zakte wat weg, zakte op haar zij en leek zich daar te nestelen. Alle beweging, alle geluid stopte.

Haplo stond doodstil, hield zijn adem in en luisterde.

Zijn hut was niet langer donker. De tekens op zijn huid gloeiden helder­blauw op en baadden hem en ieder voorwerp in de kleine hut in een spookachtig, schemerig licht. Haplo had slechts een keer eerder gezien dat de runen zo sterk op gevaar hadden gereageerd en dat was in het Labyrint geweest, toen hij per ongeluk op de grot van de bloeddraak was gestuit, de meest gevreesde van alle angstaanjagende schepsels in dat helse oord.

Hij had toen het hazenpad gekozen en was weggerend, weggerend tot de spieren in zijn benen in brand stonden en verkrampten en zijn longen op springen stonden, weggerend tot hij letterlijk van pijn en uitputting had gehuild, en daarna was hij nog een stukje verder gerend. Zijn lichaam vertelde hem nu dat hij moest zien weg te komen...

Hij keek naar de gloeiende tekens en voelde het bijna gek makende, prikkelende gevoel dat hem tot actie wilde aanzetten. Maar de drakenslangen hadden hem niet bedreigd. Ze hadden precies het tegenoverge­stelde gedaan, hem wraak op een erfvijand beloofd - daar leek het in ie­der geval op.

'Het zou een foefje kunnen zijn,' beredeneerde hij. 'Een foefje om me hiernaar toe te lokken. Misschien een val. Maar waarom.'

Hij keek weer naar de runen op zijn huid en voelde zich gerustgesteld. Hij was sterk, zijn magie was machtig, weer normaal. Als dit een val was, zouden die drakenslangen tot de ontdekking komen dat ze meer had­den gekregen dan ze wilden...

Kreten, schreeuwen en voetstappen rukten Haplo uit zijn overpeinzin­gen los.

'Haplo.' Dat was het gebrul van Grundle.

Hij gooide de deur open. De mensch kwamen door de gang op hem afgerend, hardlopend. Alake verlichtte de weg, in haar hand een lantaarn die een of ander sponsachtig schepsel leek te bevatten dat een helder, wit licht uitstraalde.2 De mensch leken behoorlijk van hun stuk gebracht bij het zien van Haplo, wiens huid net zo helder oplichtte als hun lantaarn. Ze kwamen struikelend tot stilstand, kropen tegen elkaar aan en keken hem met ontzag aan.

In het duister straalden de tekens glanzend; hij zou er wel indrukwek­kend uitzien.

'Ik... ik neem aan dat we die niet meer nodig hebben,' zei Alake zwakjes en liet de lantaarn vallen.

Die viel met een klap op het dek, en het geluid sneed als scherpe messen dwars door Haplo heen.

'Stil!' siste hij.

Het drietal slikte, knikte en wisselde bange blikken.

Ze denken vast dat de drakenslangen ons bespieden. Nou, misschien doen ze dat ook, dacht Haplo grimmig. Al zijn training en zijn aangeboren in­stincten waarschuwden hem om zachtjes te doen, voorzichtig te zijn.

Hij gebaarde met zijn handen dat ze dichterbij moesten komen. Ze liepen door de gang en probeerden zo stil mogelijk te zijn. Alake's kraaltjes tin­kelden, Grundle's zware laarzen stommelden hol over het dek en Devon raakte in zijn rokken verward, struikelde en bonsde tegen een muur op.

'Ssht!' beval Haplo zachtjes en woedend. 'Beweeg je niet!'

De mensch bevroren. Minder lawaai makend dan de duisternis, kroop Haplo naar Grundle toe en knielde naast haar neer.

'Wat is er gebeurd? Weet je dat?'

De dwerg knikte en opende haar mond.

Haplo trok haar naar hem toe en wees op zijn oor. Haar bakkebaarden kriebelden tegen zijn wang.

'Ik denk dat we een grot zijn binnengevaren.'

Haplo overwoog die mogelijkheid. Ja, het leek te kloppen. Dat zou die plotselinge duisternis verklaren.

'Denk je dat dat de plek is waar de drakenslangen leven?' vroeg Alake.

Ze was naderbij gekomen om dichter bij Haplo te komen. Hij kon haar slanke lichaam voelen beven maar haar stem klonk vast.

'Ja, de drakenslangen zijn hier,' zei Haplo en keek naar de gloeiende te­kens op zijn handen.

Alake kwam nog wat dichterbij. Devon haalde diep en trillend adem en perste zijn lippen stijf op elkaar. Grundle gromde en fronste haar wenk­brauwen.

Geen geschreeuw, geen tranen, geen paniek. Haplo moest de mensch wrokkig nageven dat ze veel moed bezaten.

'Wat doen we nu?' vroeg Devon en deed zijn uiterste best zijn stem vlak te houden.

'We blijven hier,' zei Haplo. 'We gaan nergens naartoe en doen niets. We wachten af.'

'We zullen niet lang hoeven te wachten,' merkte Grundle op.

'Wat? Waarom niet,' wilde Haplo weten.

Ze wees bij wijze van antwoord naar een plek boven zijn hoofd. Haplo keek op. Het licht dat van zijn huid afstraalde, verlichtte de houten planken boven hen. Die waren nat en glimmend. Een druppel water viel op de vloer voor Haplo's voeten. En nog een, en nog een.

Haplo sprong achteruit en drukte zich plat tegen de muur. Hij keek naar het water op het dek, keek omhoog naar de druppels die van boven kwa­men. De druppels hadden zich tot een stroompje vermeerderd en het stroompje werd al gauw een stroom.

'Het schip valt uit elkaar,' stelde Grundle vast, haar wenkbrauwen fron­send. 'Aan de andere kant, de dompelaars van de dwergen vallen niet uiteen. Het moeten de slangen zijn.'

'Ze drijven ons naar buiten. We zullen moeten zwemmen,' zei Alake. 'Maak je geen zorgen Grundle. Devon en ik zullen je helpen.'

'Ik maak me geen zorgen,' zei de dwerg. Haar blik zwenkte naar Haplo. Voor de eerste keer in zijn leven leerde hij wat onverbloemde angst was - het maakte hem zwak, hulpeloos. Zijn angst maakte het denken onmo­gelijk, beroofde hem van zijn zinnen. Hij kon niet anders dan met ge­boeide angst naar het water kijken dat dichter en dichter naar zijn voe­ten toe kroop.

Zwemmen! Hij moest bijna lachen. Dus het is een val! Ze lokken me hiernaar toe en zorgen er dan voor dat ik hulpeloos ben.

Water plensde op zijn arm. Haplo vertrok zijn gezicht en veegde het haastig af. Te laat. Waar het zeewater zijn huid had geraakt, gloeiden de tekens zwakker. Het water steeg, klotste over de neuzen van zijn laar­zen. Hij kon voelen hoe de cirkel van zijn magie langzaam aan begon te barsten en te verbrokkelen.

'Haplo! Wat is er aan de hand!' riep Alake.

Een gedeelte van de romp sloeg weg. Het hout brak en versplinterde. Door het gapende gat stortte het water zich over hen heen. De elf werd onderuit gehaald en gleed onder de watermassa. Alake, die zich aan een verticaal spant vasthield, kreeg Devons pols te pakken en kon net voorkomen dat hij door de gang werd weggespoeld. Hij kwam moeizaam overeind.

'We kunnen hier niet blijven!' schreeuwde hij.

Het water stond nu tot aan Grundle's middel en het dwergenmeisje be­gon in paniek te raken. Haar nootbruine huid werd vaal. Haar ogen werden groot en haar kin begon te trillen. Dwergen kunnen het zeewater inademen, net als de elfen en de mensen, maar ze mogen de zee niet, ver­trouwen haar niet - misschien omdat hun compacte lichamen zo log zijn in het water.

Grundle had nooit verder dan tot haar enkels in het water gestaan. Nu rees het tot aan haar borst.

'Help! Alake, Devon! Help m-me!' gilde ze en zwaaide wild met haar armen om zich heen. 'Alakeeee!'

'Het komt wel goed Grundle!'

'Hier, hou mijn hand vast. Au! Knijp me niet. Ik heb je te pakken. Laat me een beetje los. Hier, pak Alake's hand ook vast.'

'Ik heb je Grundle. Je redt het wel. Kalm maar. Nee, slik het water niet in. Doe je hoofd omlaag en haal adem net als je met lucht zou doen. Nee! Niet doen! Je zult nog stikken! Ze stikt. Grundle...'

De dwerg zonk onder het wateroppervlak en kwam hoestend en proes­tend boven, wat haar paniek nog vergrootte.

'We doen er beter aan haar naar het oppervlak te brengen!' riep Devon. Alake wierp een bezorgde blik naar Haplo.

Hij had zich niet bewogen noch gesproken. Het water stond hem tot aan de dijen. De glans van zijn huid was zo goed als gedoofd.

Haplo zag haar kijken, zag dat zij zich zorgen om hem maakte. Hij lach­te bijna hardop.

'Schiet op!' snauwde hij.

Meer planken begaven het en het water stond bijna tot aan Grundle's neus. Het dwergenmeisje worstelde kreunend en steunend om haar hoofd boven water te houden.

Devons gezicht vertrok van pijn. 'Ze rukt mijn hand er nog af Alake! Schiet op!'

'Schiet op!' beval Haplo kwaad.

De romp begaf het met een daverende klap. Het water stortte zich in het schip en sloot zich boven Haplo's hoofd. Hij verloor de mensch uit het oog, verloor alles uit het oog. Het was alsof de nacht vloeibaar was ge­worden. Even voelde hij evenveel paniek als de dwerg. Hij hield zijn adem in tot het pijn deed, wilde die duisternis niet inademen. Een deel van zijn wanhopende hersens zei hem dat het veel gemakkelijker zou zijn om te verdrinken. Zijn lichaam weigerde echter hem te laten gaan.

Hij snakte naar adem en begon het water in te ademen. Na een paar ogenblikken klaarde hij weer op. Hij kon niets zien en zocht graaiend zijn weg door het wrak. Hij schoof het versplinterde hout aan de kant en zag kans zich te bevrijden.

Hij zwom doelloos rond en vroeg zich af of hij gedoemd was in die wate­rige nacht rond te darren tot hij van uitputting instortte. Maar net toen die gedachte vorm aannam, kwam zijn hoofd boven water. Dankbaar zoog hij de lucht in.

Hij dreef op het oppervlak, begon te watertrappen en keek om zich heen.

Op het strand was een groot kampvuur gebouwd. Het hout kraakte en brandde, en troostende warmte en licht lokten. De rode gloed weerkaat­ste op de wanden en de zoldering van de grot.

Haplo voelde gevaar dat van binnenuit kwam. Een alles verzengende angst omsloot hem. De muren waren met een of andere kleverige groen­bruine substantie bedekt die als bloed uit de rots leek te komen. Hij kreeg de vreemde indruk dat de grot zelf gewond was, dat die door angst geplaagd werd. Angst en afgrijselijke pijn.

Belachelijk.

Haplo keek snel naar links en rechts, maar kon weinig zien. Hier en daar speelde een glimpje licht van het vuur op nat gesteente.

Een spetterend geluid trok zijn aandacht. Drie gestalten - zwarte scha­duwen tegen de oranje vuurgloed - doken uit het water op. Twee van de gestalten hielpen een derde die niet kon lopen. Daarop afgaand, en op het muzikale geluid van tegen elkaar slaande kraaltjes, en op het ge­smoorde gekreun van de derde gestalte, concludeerde Haplo dat het de mensch waren.

Hij zag geen spoor van de drakenslangen.

Alake en Devon zagen kans Grundle gedeeltelijk op het strand te sleu­ren. Daar aangekomen lieten ze, duidelijk uitgeput, haar handen los. Ze lieten zich allemaal neervallen om tot rust te komen. Maar Alake had nog maar een paar keer diep ingeademd voor ze weer overeind kwam en naar het water liep.

'Waar ga jij naartoe?' De heldere stem van de elf weergalmde in de grot.

'Ik moet hem vinden Devon! Hij kan wel hulp nodig hebben. Heb je zijn gezicht gezien...'

Haplo slaakte binnensmonds een aantal verwensingen en zwom naar de kust. Alake hoorde het geluid van zijn geplens. Niet in staat te zien wat of wie dat geluid veroorzaakte, bevroor ze. Devon snelde naar haar toe. In zijn hand glinsterde metaal.

'Ik ben het!' riep Haplo naar hen. Zijn buik schraapte over de bodem. Hij kwam overeind en liep druipend het water uit.

'Is... is alles goed?' Alake stak aarzelend een hand naar hem uit maar trok die bij het zien van zijn kwade blik haastig terug.

Nee, alles was niet goed. Er was van alles mis met hem.

Hij negeerde zowel de mens als de elf en liep met zware pas snel langs hen heen in de richting van het vuur. Hoe vlugger hij droog was, des te eerder zou zijn magie terugkomen. De dwerg lag als een nat hoopje op het zand. Hij vroeg zich af of ze dood was. Een gesmoord gekreun stelde hem gerust.

'Gewond?' vroeg hij toen hij het vuur had bereikt.

'Nee,' antwoordde Devon die achter hem opdook.

'Ze is voornamelijk bang,' voegde Alake eraan toe. 'Het zal wel weer in orde komen. Wat... wat doe je?'

'Ik trek mijn kleren uit,' gromde Haplo. Hij had zijn hemd en laarzen uitgetrokken en begon nu zijn leren broek los te knopen.

Alake slaakte een verstikte kreet. Ze wendde haastig haar gezicht af en bedekte de ogen met haar handen. Haplo gromde opnieuw. Als het meisje nog nooit eerder een naakte man had gezien, zou ze er nu een te zien krijgen. Hij had noch de tijd noch het geduld om de gevoelens van een mensenvrouw te ontzien. Hoewel zijn waarschuwingsmagie was ver­dwenen en de tekens waren afgespoeld, had hij het pertinente gevoel dat ze niet alleen in de grot waren. Ze werden gadegeslagen.

Haplo wierp zijn broek op het zand, kroop dicht bij de vlammen en stak zijn handen en armen uit naar het verwarmende vuur. Tevreden zag hij hoe de waterdruppels verdampten en opdroogden. Hij keek om zich heen.

'Trek je sjaal over je hoofd,' beval hij Devon. 'Ga bij het vuur zitten. Het zou verdacht lijken als je dat niet deed. Maar hou je gezicht bij het licht vandaan. En leg dat verrekte mes weg!'

Devon deed wat hem werd gezegd. Hij verstopte het mes tegen zijn borst en trok een stukje natte stof over zijn hoofd en gezicht. Rillend kroop hij naar het vuur toe en wilde, met gekruiste benen, gaan zitten.

'Ga niet als een man zitten!' siste Haplo. 'Op je knieën. Goed zo. Alake, breng Grundle hiernaar toe. En zorg dat ze bijkomt. Ik wil dat iedereen waakzaam en bij zijn volle bewustzijn is.'

Alake knikte maar gunde zich niet de tijd om te antwoorden. Ze haastte zich naar de uitgeputte dwerg.

'Grundle, je moet opstaan. Dat zegt Haplo. Grundle' - Alake liet haar stem dalen - 'ik kan het boze voelen. De drakenslangen zijn hier Grundle. Ze slaan ons gade. Alsjeblieft, je moet dapper zijn!'

De dwerg kreunde opnieuw maar ze ging rechtop zitten, nijdig en naar adem snakkend terwijl ze het water uit haar ogen knipperde. Alake hielp haar overeind. Ze begonnen samen naar het vuur te lopen.

'Wacht!' fluisterde Haplo.

Hij kwam langzaam overeind.

Achter hem hoorde hij hoe Alake haar adem scherp inhield en hoe Grundle iets in haar dwergentaal mompelde en daarna zweeg. Devon liet zich in de schaduwen terugzakken.

Vanuit het duister verschenen roodgroene ogen die het licht van het vuur deden verbleken. Het waren schuinstaande ogen, slangenogen en er wa­ren er heel veel, ontelbaar veel, veel meer dan Haplo kon tellen. Ze to­renden boven hem uit, ze waren ongelooflijk groot. Zijn oren vingen het geluid op van enorme, zware lijven die over zand en rotsen kronkelden.

Een smerige, rottende stank met de geur van dood en verderf leek zich in zijn neus en mond af te zetten. Hij voelde zijn maag samentrekken. Achter hem hoorde hij de mensen in doodsangst jammeren. Een van hen moest braken.

Haplo draaide zich niet om. Hij kon zich niet omdraaien. De drakenslan­gen kwamen de lichtkring van het vuur binnengegleden. De vlammen schenen op enorme, met schubben bedekte, glanzende lijven. Hij was verbijsterd door de enorme omvang van de schepsels die voor hem op­doken. Niet alleen enorm in afmetingen, ook in kracht. Hij voelde ont­zag, voelde zich nietig. Hij betreurde het verlies van zijn magie niet lan­ger want het zou van geen enkel nut zijn geweest. Deze wezens konden hem metéén ademtocht verpletteren. Een fluistering zou hem de grond in stampen.

Met de handen langs zijn zijden gebald, wachtte Haplo rustig op de dood.

De grootste onder de drakenslangen hief plotseling zijn kop op. De rood­groene ogen brandden en leken de grot in een goddeloos licht te baden. Toen sloten de ogen zich, het hoofd zonk omlaag op het zand voor Haplo's voeten die naakt in het schijnsel van het vuur stond.

'Patryn,' zei hij eerbiedig. 'Meester.'

 

1 Met veilig bedoelt Haplo dat uit dergelijke zijsprongetjes geen kinderen kun­nen voortkomen omdat de verschillende rassen genetisch niet met elkaar over­eenstemmen.

2 De prikkelbol vis. Die is doorzichtig, heeft lange, messcherpe, dunne, uitwaai­erende uitsteeksels en straalt een helder licht uit dat er voor dient, zijn vijanden naar zich toe te lokken. Wanneer hij zich bedreigd voelt, straalt hij nog helder­der licht uit tot het de eventuele rover verblindt en verdrijft. Om die reden is het verstandig, de lantaarn goed te voeden en het hem zo aangenaam mogelijk te maken.