2

ERGENS ACHTER DE POORT DES DOODS

 

Alfred werd wakker met het geluid van een angstige schreeuw die in zijn oren dreunde. Hij lag volkomen stil, luisterde met een razend kloppend hart en natte handpalmen en met stijf dichtgeknepen ogen of de schreeuw zich zou herhalen. Na een lange tijd van zware stilte kwam Al­fred, tamelijk beschaamd en verbijsterd, tot de conclusie dat hijzelf moest hebben geschreeuwd:

'De Poort des Doods. Ik ben door de Poort des Doods gevallen! Of ei­genlijk,' verbeterde hij zichzelf en huiverde bij die gedachte, 'ben ik door de Poort des Doods geduwd.'

Als ik in jou was, zou ik er niet meer zijn als ik wakker werd,had Haplo hem gewaarschuwd...

 

...Haplo was in slaap gevallen, het soort genezende slaap dat voor zijn ras van levensbelang was. Alfred zat in het rollende schip, alleen, met uitzon­dering van de hond die beschermend naast zijn baas lag. Alfred keek om zich heen en het drong tot hem door hoe alleen hij wel was. Hij was doods­bang en probeerde zijn angst te bestrijden door, in een behoefte aan gezel­schap, dichter naar Haplo toe te kruipen, ook al was hij buiten westen.

Alfred ging naast Haplo zitten en bracht zijn tijd door met het bestude­ren van het hardvoch-tige gezicht van de Patryn. Het viel hem op dat het zich in rust niet ontspande maar zijn grimmige, afschrikwekkende uit­drukking behield alsof niets, niet de slaap, en misschien zelfs niet de dood, de man totale ontspanning kon geven.

Geroerd door medeleven, door medelijden, strekte Alfred een hand uit om een lok zwart haar, die over het onbeweeglijke gezicht was gevallen, naar achteren te strijken.

De hond hief zijn kop op en gromde dreigend.

Alfred trok met een ruk zijn hand terug. 'Het spijt me. Ik dacht niet na.'

De hond, die wist hoe Alfred in elkaar zat, leek dat een redelijk excuus te vinden. Hij ging weer liggen.

Alfred slaakte een enorme zucht en keek zenuwachtig rond in het rollen­de schip. Door het raam ving hij een glimp op van de afgrijselijke wereld van Abarrach die in een warrelige maalstroom van rook en vlammen achter hen wegviel. Voor zich uit zag hij het snel naderende zwarte gat dat de Poort des Doods was.

'O lieve hemel,' murmelde Alfred, in elkaar krimpend. Als hij nog wilde gaan, kon hij dat beter nu doen.

De hond had dezelfde gedachte. Hij sprong overeind en begon indrin­gend te blaffen.

'Ik weet het. Het wordt tijd,' zei Alfred. 'Jij hebt me mijn leven terugge­geven, Haplo. En het is niet zo dat ik ondankbaar ben. Maar... ik ben te bang. Ik geloof niet dat ik de moed heb.'

Heb je de moed om te blijven?leek de hond geërgerd te vragen. Heb je de moed om de Heer van de Nexus onder ogen te komen?

Haplo's meester - een machtig Patryns tovenaar. Flauwvallen zou Al­fred bij die vreselijke man niet helpen. De meester zou peuren en prik­ken en ieder geheim dat de Sartaan bezat, uit hem trekken. Marteling en kwelling, ze zouden net zo lang doorgaan als de Sartaan in leven bleef... en de meester zou er wel op toezien dat zijn prooi een lang, lang leven beschoren zou zijn.

Die dreiging had genoeg moeten zijn om Alfred tot actie te doen over­gaan. Tenminste, dat nam hij aan. Hij herinnerde zich dat hij ineens op het bovendek stond zonder er het geringste vermoeden van te hebben hoe hij daar terechtgekomen was.

De winden van magie en tijd floten om hem heen, beroerden zonder enig respect de weinige haren op zijn kalende hoofd en lieten zijn jaspanden flapperen. Alfred greep met beide handen de reling vast en keek, angstig en geboeid, recht in de Poort des Doods.

En op dat moment wist hij dat hij zich net zo min lijfelijk in die peilloze afgrond kon gooien als bewust een eind aan zijn eigen ellendige en een­zame bestaan kon maken.

'Ik ben een lafaard,' zei hij tegen de hond. Die was hem verveeld naar het dek gevolgd. Alfred glimlachte dunnetjes, keek neer op zijn handen die de reling zo stevig beet hadden dat zijn knokkels wit waren. 'Ik ge­loof niet dat ik mezelf los kan maken. Ik...'

 

De hond werd plotseling gek, zo leek het tenminste. Grauwend en met tanden klaar om te bijten sprong hij recht op hem af. Alfred wrong zijn handen los van de reling en rukte ze omhoog voor zijn gezicht, een in­stinctief, onwillekeurig gebaar om zich te beschermen. De hond raakte hem vol op zijn borstkas en wierp hem overboord...

Wat was er daarna gebeurd? Alfred kon het zich niet herinneren, behal­ve dat het allemaal heel verward en ontzettend en afschuwelijk was. Hij had een levendige herinnering aan vallen... aan vallen door een gat dat zo klein leek dat er zelfs geen mug door zou kunnen en desondanks groot genoeg om het gevleugelde drakenschip in zijn geheel op te slokken. Hij herinnerde zich dat hij in een helder verlichte duisternis viel, dat hij door een daverende stilte werd verdoofd, dat hij om en om viel zonder zich te bewegen.

En toen, toen hij bij het boveneind kwam, raakte hij de bodem.

En, veronderstelde hij tenminste, dat was waar hij nu was.

Hij overwoog om zijn ogen te openen maar oordeelde het beter van niet. Hij had er absoluut geen zin in om zijn omgeving in ogenschouw te nemen. Waar hij ook was, het zat er dik in dat het onaangenaam zou zijn. Hij hoopte eigenlijk dat hij weer in slaap zou vallen en, met een beetje geluk, zichzelf niet meer onder ogen hoefde te komen.

Ongelukkigerwijs en zoals meestal het geval is, hoe meer hij zijn best deed in slaap te vallen, hoe wakkerder hij werd. Door zijn gesloten oog­leden drong helder licht. Hij voelde een harde, vlakke, koele onder­grond onder zich; voelde allerlei pijnen en pijntjes in zijn lichaam die erop wezen dat hij hier al geruime tijd had gelegen; voelde zich koud en dorstig en hongerig.

Uit niets viel op te maken waar hij terecht was gekomen. De Poort des Doods leidde naar ieder van de vier werelden die na de Splitsing door de magie van de Sartanen waren geschapen. Hij leidde ook naar de Nexus, het prachtige schemerland dat voorbestemd was de 'aangepaste' Patrynen te herbergen nadat ze waren losgelaten uit het Labyrint. Misschien was hij daar. Misschien was hij terug op Arianus. Misschien was hij in feite nergens naartoe gegaan! Misschien zou hij, als hij zijn ogen open­de, de hond naar hem zien grijnzen.

Alfred kneep zijn ogen nog stijver dicht; de spieren van zijn gezicht de­den pijn door die inspanning. Maar wat de overhand kreeg was of nieuwsgierigheid, of de stekende pijn die door zijn onderrug schoot. Kreunend opende hij zijn ogen, ging rechtop zitten en keek zenuwachtig om zich heen.

Hij had van opluchting kunnen janken.

Hij bevond zich in een grote zaal, rond, verlicht door mooi, zacht, wit licht dat uit de marmeren muren straalde. De vloer onder hem was van marmer, ingelegd met runen - tekens die hij kende en herkende. Het pla­fond welfde geruststellend over hem heen, een koepel ondersteund door sierlijke kolommen. In de wanden van de zaal waren, rij na rij, kristal­len kamers ingebouwd, kamers die waren bedoeld om schijndoden in te bewaren, kamers die tragischer wijs tombes waren geworden.

Alfred wist waar hij was - het mausoleum op Arianus. Hij was thuis. En hij besloot onmiddel-lijk dat hij nooit meer zou weggaan. Hij zou voor­goed in deze onderaardse wereld blijven. Hier was hij veilig. Niemand wist van het bestaan van deze plek af, behalveéén mensch, een dwerg genaamd Jarre, en zij kon op geen enkele manier hier terugkomen. Nie­mand zou het nu ooit nog kunnen vinden, beschermd als het was door de Sartaanse magie. Er kon oorlog woeden tussen de elfen en dwergen en mensen op Arianus en hij zou er geen deel aan hebben. Iridal zou naar haar zoon, haar wisselkind kunnen zoeken maar hij zou niet hel­pen. De doden konden op Abarrach lopen en hij zou allen de rug toeke­ren, behalve deze bekenden, de stille gezegende doden die opnieuw zijn gezelschap zouden vormen.

Uiteindelijk ben ik in mijn eentje, alleen. Wat kan ik doen? vroeg hij zich droevig af.

Niets.

Wat kan er van mij verwacht worden?

Niets.

Wie zou mogelijkerwijs verwachten dat ik iets deed?

Niemand.

Alfred herhaalde dat voor zichzelf. 'Niemand.'

De herinnering aan die prachtige, ontzagwekkende ervaring op Abarrach kwam in hem op toen hij met zekerheid had lijken te weten dat een of andere hogere macht voor eeuwig in het universum aanwezig was en dat hij niet alleen was, zoals hij al deze jaren had verondersteld.

Maar die wetenschap en zijn zekerheid waren verbleekt, gestorven met de jonge Jonathan die door de doden en lazaren van Abarrach was afge­maakt.

'Ik moet het me hebben verbeeld,' zei Alfred treurig. 'Of misschien had Haplo gelijk. Misschien schiep ik zelf dat visioen dat we allemaal heb­ben ervaren en wist ik niet dat ik het schiep. Net zoals mijn flauwvallen, of zoals die betovering die de doden hun magische leven ontnam. En wanneer dat waar is, dan is wat Haplo zei ook waar. Ik voerde de arme Jonathan naar zijn dood. Hij offerde zich vergeefs op, bedrogen door valse visioenen, valse beloftes.'

Alfred verborg zijn hoofd in zijn bevende handen en zijn smalle schou­ders zakten omlaag. 'Waar ik ook ga, volgen rampen. En daarom ga ik nergens meer naartoe. Ik zal niks meer doen. Ik zal hier blijven. Veilig, beschermd, omringd door hen van wie ik ooit heb gehouden.'

Hij kon echter niet de rest van zijn leven op deze vloer doorbrengen. Er waren andere kamers, andere plekken om naartoe te gaan. De Sartanen hadden ooit hier beneden geleefd. Bevend, stijf en pijnlijk probeerde hij overeind te komen. Zijn voeten en benen leken er andere ideeën op na te houden, hadden er wat op tegen opnieuw aan het werk te moeten. Ze zakten onder hem weg. Hij viel, bleef proberen op te staan en slaagde daar na een tijdje in. Toen hij eenmaal stond, leken zijn voeten van plan om de ene kant op te gaan terwijl hij de tegengestelde richting in zijn hoofd had.

Eindelijk, toen al zijn lichaamsdelen min of meer instemden met de rich­ting waarin hij wilde gaan, koerste Alfred op de kristallen doodskisten af. De lichamen in de kisten zouden nooit meer zijn groet beantwoor­den, nooit meer woorden van welkom tegen hem uitspreken. Hun ogen zouden zich nooit meer openen om hem met vriendelijke genegenheid aan te kijken. Maar hij werd door hun aanwezigheid, hun vrede ge­troost.

Getroost en door afgunst overvallen.

Necromantie. De gedachte schoot door zijn geest, snel als een vleer­muis. Je zou ze weer tot leven kunnen brengen.

Die geduchte schaduw overspoelde hem echter maar heel eventjes. Hijkwam niet in de verleiding. Hij had de afgrijselijke gevolgen van necromantie op Abarrach gezien. En hij had het akelige gevoel dat deze vrien­den van hem dank zij die necromantie waren gestorven, dat hen hun le­venskracht was ontstolen om aan diegenen te geven die, zo vermoedde hij nu, dat niet wilden.

Alfred liep recht op een bepaalde kist af, een die hij goed kende. Daarin lag de vrouw die hij liefhad. Hij had er, na de afschuwelijke aanblikken van de rusteloze doden op Abarrach, behoefte aan haar rustige en vredi­ge slaap te aanschouwen. Hij legde zijn handen op de buitenkant van het kristallen raam waarachter ze lag en drukte, met tranen in zijn ogen, te­der zijn voorhoofd tegen het glas.

Er klopte iets niet.

Toegegeven, zijn blik was vertroebeld door zijn tranen. Hij kon niet zo goed zien. Alfred knipperde haastig met zijn ogen, wreef zijn handen over zijn ogen. Hij keek en zette, verrast en geschokt, een paar stappen achteruit.

Nee, het kon niet waar zijn. Hij was overspannen, hij had zich vergist. Langzaam kroop hij terug en gluurde in de kist.

Daarin lag het lichaam van een Sartaanse vrouw, maar het was Lya niet! Alfred rilde van top tot teen.

'Rustig nou!' vermaande hij zichzelf. 'Je staat op de verkeerde plek. Je bent de richting kwijt door die verschrikkelijke reis door de Poort des Doods. Je hebt je vergist. Je hebt in de verkeerde kristallen kamer geke­ken. Ga terug en begin opnieuw.'

Hij keerde zich om en liep weer naar het midden van de zaal, nauwelijks in staat zich overeind te houden, met knieën die van was leken. Vanaf deze afstand telde hij zorgvuldig de rijen van kristallen kamers, telde ze eerst aan de ene kant, dan aan de andere kant. Zich wijsmakend dat hij een rij te ver was gegaan, sloop hij terug en negeerde de stem die hem vertelde dat hij heus wel op de goede plek had gestaan.

Hij hield zijn blik afgewend, weigerde om te kijken tot hij vlakbij was, voor het geval zijn ogen hem opnieuw wilden bedriegen. Eenmaal aan­gekomen sloot hij zijn ogen en opende ze toen snel alsof hij hoopte iets op heterdaad te betrappen.

De vreemde vrouw lag er nog steeds.

Alfred snakte naar adem, beefde en leunde zwaar tegen de kristallen ka­mer. Wat was er aan de hand? Was hij bezig krankzinnig te worden?

'Dat is heel wel mogelijk,' zei hij. 'Na alles wat ik heb doorstaan. Mis­schien heeft Lya hier nooit gelegen. Misschien wilde ik alleen maar dat ze hier was en nu, na al die tijd dat ik weg was, kan ik me haar niet meer voor de geest halen.'

Hij keek opnieuw maar als zijn hersens hem inderdaad bedrogen, deden ze dat heel overtuigend. De vrouw was ouder dan Lya, in de buurt van Alfreds leeftijd, vermoedde hij. Ze had volledig wit haar; haar gezicht -een mooi gezicht, dacht hij terwijl hij het treurig en verward bekeek - had de soepelheid en de gladde schoonheid van de jeugd verloren. Maar in ruil daarvoor werd haar gelaat gesierd door de ernst en de zekerheid die de middelbare leeftijd met zich had meegebracht.

Er lag een plechtige en ernstige uitdrukking op haar gelaat die evenwel werd verzacht door de lijntjes rond haar mond, wat erop leek te wijzen dat ooit een warme en milde glimlach rond haar lippen had gelegen. Een verticale groef midden over haar voorhoofd, nauwelijks zichtbaar onder de zachte strengen haar, duidde erop dat haar leven niet gemakkelijk was verlopen, dat ze had moeten wikken en wegen, lang en diep had na­gedacht over vele zaken. En er hing een bepaalde droefheid om haar heen. De glimlach die om de lippen had gelegen, had zich niet al te vaak verdiept. Alfred kreeg een gevoel van intense hunkering en voelde zich zo ongelukkig dat het pijn deed. Hier was nu iemand met wie hij had kunnen praten, iemand die begrip zou hebben opgebracht.

Maar... wat deed ze hier?

'Liggen. Ik moet gaan liggen.'

Verblind, omdat zijn ogen werden vertroebeld door zijn verwarde brein, strompelde en struikelde Alfred langs de muur waarin vele kristallen ka­mers lagen, tot hij de zijne bereikte. Hij wilde ernaar terug, gaan liggen, slapen... of misschien wakker worden. Hij zou kunnen dromen... Hij...

'Heilige Sartaan!' Alfred zette met een schorre kreet een stap achteruit. Er lag al iemand! In zijn kamer! Een man in het begin van zijn midden­jaren, met een krachtig, koud, knap gezicht; sterke handen lagen langs zijn lichaam gestrekt.

'Ik ben gek!' Alfred greep naar zijn hoofd. 'Dit... dit is onmogelijk.'

Hij strompelde terug om naar de vrouw te kijken die Lya niet was. 'Ik zal mijn ogen dicht doen en wanneer ik ze weer open doe, zal alles weer zijn zoals het hoort.'

Maar hij sloot zijn ogen niet. Niet vertrouwend op wat hij dacht te heb­ben gezien, keek hij strak naar de vrouw. Haar handen lagen over haar borst gevouwen...

De handen. De handen bewogen! Ze rezen... en daalden! Ze had adem­gehaald!

Hij keek lange tijd nauwlettend toe; de magische schijndood waarin ze verkeerde, vertraagde de ademhaling. De handen rezen en daalden op­nieuw. En nu Alfred over zijn eerste schrik heen was, kon hij de flauwe gloed van bloed in de wangen van de vrouw zien, een gloed die hij nooit bij Lya zou hebben gezien.

'Deze vrouw... leeft!' fluisterde Alfred.

Hij wankelde dwars door de zaal naar de kristallen kamer die de zijne was geweest maar die nu van iemand anders was, en tuurde naar binnen. De kleding van de man - een onopgesmukt, eenvoudig wit gewaad - bewoog. De oogballen onder de gesloten oogleden bewogen; een vinger vertrok.

Koortsachtig, verbijsterd en met een hart dat bijna overliep van vreug­de, rende Alfred van de ene kristallen kamer naar de andere en keek overal naar binnen.

Er was geen twijfel mogelijk. Ieder van deze Sartanen leefde!

Uitgeput en volledig in de war keerde Alfred naar het midden van het mausoleum terug en probeerde zijn in de knoop geraakte gedachten te ontwarren. Het was onmogelijk. Hij kon geen begin of eind van een draad vinden.

Zijn vrienden in het mausoleum waren al vele, vele jaren dood. Steeds opnieuw had hij ze verlaten, steeds opnieuw was hij teruggekomen en niets was ooit anders geweest. Toen hij zich voor het eerst realiseerde dat hij, alleen hij van alle Sartanen op Arianus, de enig overgeblevene was, de enige overlevende, had hij geweigerd dat te geloven. Hij had met zichzelf een spelletje gespeeld, zichzelf wijsgemaakt dat hij ze ditmaal bij zijn terugkomst levend zou terugvinden. Maar dat was nooit gebeurd en al gauw was het spel zo extreem pijnlijk geworden dat hij met spelen was opgehouden.

Maar nu werd er weer gespeeld en wat meer was, hij had gewonnen!

Toegegeven, deze Sartanen waren stuk voor stuk vreemdelingen. Hij had er geen idee van hoe ze hier waren terechtgekomen, of waarom, of wat er met hen die hij had achtergelaten, was gebeurd. Maar dit waren Sartanen en zij leefden!

Tenzij hij natuurlijk echt krankzinnig was.

Er bestondéén manier om dat uit te vinden. Alfred aarzelde, niet zeker wetend of hij het wilde weten.

Denk aan wat je zei over je terugtrekken uit de wereld. Over niet langer met de levens van anderen te maken willen hebben. Je zou kunnen weg­gaan, zonder omkijken uit deze zaal kunnen weglopen.

'Maar waar zou ik naartoe moeten?' vroeg hij zich hulpeloos af. 'Als ik ergens thuis ben, is het hier.'

Hij kwam in beweging, al was het alleen maar uit nieuwsgierigheid.

Alfred begon de runen te zingen, met een hoog nasaal geluid. Terwijl hij zong, wiegde zijn lichaam heen en weer en hij bewoog zijn handen op het ritme van zijn gezang. Toen, terwijl hij zijn handen ophief, trok hij de tekens in de lucht en met zijn voeten vormde hij tegelijkertijd hun in­gewikkelde patroon.

Het lichaam dat in zijn gewone doen zo ongelooflijk onhandig was, stroomde vol magie en Alfred werd voor even prachtig om aan te zien. Al zijn ledematen bewogen gracieus, zijn treurige gezicht straalde, zijn glimlach werd verlicht door gelukzaligheid. Hij gaf zich over aan de ma­gie, danste ermee, bezong het, omhelsde het. Hij zwierde door het mau­soleum, rond en rond, met uitwaaierende jaspanden, het rafelige kant wapperend.

Een voor een openden de kristallen deuren zich. Een voor een ademdenzij die in de kamers waren, hun eerste teugen lucht in de buitenwereld in. Een voor een keerden hoofden zich om, openden ogen zich en keken verbaasd of verward, weerspannig om de zoete dromen te verlaten waar­in het aangenaam toeven was geweest.

Alfred, opgaand in de magie, merkte niets. Hij bleef dansen, zweefde sierlijk vooruit en achteruit over de marmeren vloer terwijl zijn voeten de voorgeschreven patronen volgden. Toen hij de magische betovering had volbracht en de dans het einde naderde, ging hij langzamer en lang­zamer dansen, wel met dezelfde sierlijke bewegingen maar op een kleine­re schaal. Tenslotte hield hij op met dansen en zijn hoofd opheffend keek hij om zich heen, veel meer verbijsterd dan diegenen die zojuist uit hun dromen waren ontwaakt.

Verscheidene honderden mannen en vrouwen, allemaal in zachte witte gewaden gekleed, hadden zich stil rond Alfred geschaard en wachtten beleefd tot hij zijn magie volbracht had alvorens hem te storen. Hij stond stil en ze wachtten nog even eerbiedig om hem tijd te geven uit de gelukzaligheid en in de werkelijkheid te stappen, wat overeenkwam met een onderdompeling in een ijskoud meer.

Een van de mannen, dezelfde Sartaan die in Alfreds kristallen kamer had gelegen, zette een stap naar voren. Hij was duidelijk de aanvaarde woordvoerder van de groep want de anderen maakten eerbiedig ruimte en aanschouwden hem met vertrouwen en respect.

Hij was, zoals Alfred al had opgemerkt, een man in het begin van zijn middenjaren en door zijn uiterlijk was het gemakkelijk te begrijpen dat de mensch de Sartanen ooit voor goden hadden aangezien. Hij had een krachtig gevormd gezicht; zijn gelaatstrekken en bruine ogen verrieden intelligentie. Zijn kortgeknipte haar krulde over het voorhoofd op een wijze die Alfred bekend voorkwam ook al kon hij zich niet herinneren waar hij dat eerder had gezien.

De vreemde Sartaan bezat een soepele gratie waarom de onhandige Alfred hem benijdde.

'Ik ben Samah,' zei de man met een diepe en warme stem. Hij maakte een buiging in eerbiedige begroeting, een ouderwets, hoffelijk gebaar dat al ver voor Alfreds kinderjaren was afgeschaft maar dat af en toe nog door de oudere Sartanen werd gehanteerd.

Alfred gaf geen antwoord. Hij keek alleen maar, als aan de grond gena­geld. De man had zijn Sartaanse naam genoemd!1 Ofwel betekende dat dat Samah Alfred - een vreemdeling, een onbekende - vertrouwde als een broeder of dat hij zo enorm zeker was van zijn eigen magische bekwaamheid dat hij niet hoefde te vrezen dat iemand anders hem zou overtroeven. Alfred kwam tot de slotsom dat dat laatste het geval moest zijn. De man straalde een kracht uit die de ongelukkige Alfred verwarm­de als de zon op een winterdag.

In voorbije tijden zou Alfred deze man zonder verdere bijgedachten zijn eigen Sartaanse naam hebben genoemd in de wetenschap dat iedere vorm van invloed die een dergelijke man op hem zou hebben, hem alleen maar ten goede kon komen. Maar dat betrof een onschuldige Alfred, een Alfred die niet de lichamen van zijn vrienden en familie, uitgestrekt in hun kristallen doodskisten, had gezien, een Alfred die geen Sartanen had gezien die de verboden zwarte kunst van herrijzing hadden beoe­fend. Hij wilde ze zo graag vertrouwen, hij zou werkelijk zijn leven wil­len geven om hen te vertrouwen.

'Mijn naam is... Alfred,' zei hij met een hoekig knikje.

'Dat is geen Sartaanse naam,' zei Samah fronsend.

'Nee,' gaf Alfred zwakjes toe.

'Het is een mensch naam. Maar jij bent een Sartaan, niet? Jij bent niet een mensch?'

'Ja, dat klopt. Dat wil zeggen, nee, dat ben ik niet,' hakkelde Alfred ze­nuwachtig.

Omdat ze uit de magie stamden, bezat zowel de Sartaanse taal als de Patrynse taal de macht om beelden op te roepen van de werelden en de om­gevingen van de spreker. Alfred was zojuist door Samahs woorden ge­tuige geweest van een rijk van buitengewone schoonheid, een rijk dat volledig uit water bestond en waarin de zon in het middelpunt stond. Een wereld van kleinere werelden - stukken land die in luchtbellen gevat waren, stukken land die zelf vol magisch leven waren hoewel ze nu inge­slapen waren en in hun dromen rond de zon dreven. Hij zag een Sar­taanse stad, zag zijn volk werken, vechten...

Vechten. Oorlog. Strijd. Verscheurende monsters die uit de hevige, ver­toornde verwoesting te voorschijn kwamen en dood en verderf met zich meebrachten. De enorm met elkaar in tegenspraak zijnde beelden bot­sten in Alfreds hoofd op elkaar en beroofden hem bijna van zijn zinnen.

'Ik ben het hoofd van de Raad van Zeven,' begon Samah.

Alfred snakte naar adem; de lucht schoot uit zijn lichaam alsof hij tegen de vloer was geslagen.

Samah. De Raad van Zeven. Dat kon onmogelijk...

Omdat de man fronste, drong het uiteindelijk tot Alfred door dat hem een vraag was gesteld.

'N..neemt u mij niet kwalijk,' stamelde Alfred.

De overige Sartanen, die tot nu toe eerbiedig hadden gezwegen, begon­nen te mompelen en elkaar veelbetekenend aan te kijken. Samah wierp een blik om zich heen en bracht ze woordeloos tot zwijgen.

'Ik zei, Alfred...' de toon waarop Samah sprak was vriendelijk en geduldig en maakte dat Alfred in tranen zou willen uitbarsten, 'dat ik, als hoofd van de Raad, het recht en de plicht heb om jou te ondervragen, niet uit nieuwsgierigheid maar, gezien deze risicovolle tijden, uit nood­zaak. Waar is de rest van je broeders?'

Hij keek verlangend om zich heen.

'Ik... ik ben alleen,' zei Alfred, en het woord alleen riep beelden op die maakten dat Samah en de rest van de Sartanen hem plotseling vol mede­lijden aankeken.

'Is er iets misgegaan?' vroeg Samah uiteindelijk.

Ja! wilde Alfred schreeuwen. Er is iets verschrikkelijk misgegaan! Maar hij kon de Sartaan alleen maar verslagen en in de war aankijken terwijl de waarheid om hem heen raasde als een van de gevreesde stormen die regelmatig op Arianus woeden.

'Ik... ik ben niet op Arianus, wel?' Alfred perste de woorden uit zijn sa­mengeknepen borstkas.

'Nee. Waar haal je die vreemde gedachte vandaan. Je bent natuurlijk op de wereld van Chelestra,' zei Samah nadrukkelijk; hij leek aan het eind van zijn geduld te komen.

'O lieve hemel,' zei Alfred zwakjes en hij gleed zachtjes en sierlijk en in een spiraal bewusteloos naar de grond.

 

1 Omdat de Sartaanse taal zelf magisch is en uit de magie is voortgekomen, heb­ben de Sartanen twee namen: een eigen naam die magisch is en een andere Sar­taan mogelijkerwijs macht over hen zou kunnen geven, en een openbare naam die bedoeld is om de magie teniet te doen.