17

GARGAN, CHELESTRA

 

We zijn thuis, thuis!

Ik word heen en weer getrokken tussen vreugde en verdriet want tijdens onze afwezigheid is er iets vreselijks gebeurd... Maar dat zal ik allemaal op het juiste moment beschrijven.

Op het moment dat ik dit aan het doen ben, zit ik in mijn kamer. Om me heen staan al mijn dierbare bezittingen, net zoals ik ze heb achtergela­ten. Ik was daardoor stomverbaasd. Dwergen hebben een heel prakti­sche geest aangaande de dood, in tegenstelling tot andere rassen die ik zou kunnen noemen. Wanneer een dwerg sterft, houden zijn familie en vrienden een nacht van rouw om hun verlies en een dag van feestvreugde omdat de dode nu een deel van de Ene is. Daarna worden alle bezittin­gen van de dwerg onder zijn familie en vrienden verdeeld. Zijn kamer wordt schoongemaakt en een andere dwerg trekt erin.1

Ik had verwacht dat dat gebruik ook in mijn geval zou zijn gehandhaafd en had me erop voorbereid dat Nicht Fricka op dit moment mijn kamer in bezit zou hebben genomen. Om eerlijk te zijn vind ik het niet erg om toe te geven dat ik me erop verheugde mijn gehate familielid en haar krullende bakkebaarden de deur uit en de trappen af te smijten.

Het blijkt echter dat mijn moeder niet kon accepteren dat ik werkelijk dood was. Ze bleef steevast weigeren dat te geloven, ofschoon Tante Gertrude (aldus mijn vader) zelfs zo ver ging dat ze suggereerde dat mijn moeder haar verstand had verloren. Op welk punt mijn moeder volgens mijn vader besloot haar een demonstratie te geven van haar bedreven­heid in het bijlwerpen en daarbij tamelijk cru en alarmerend aanbood 'een scheiding in Gertrude's haar te trekken', of iets dergelijks.

Terwijl mijn moeder een strijdbijl van de wand haalde, deelde mijn va­der mijn tante terloops mee dat, hoewel mijn moeders werparm nog steeds sterk was, haar richtinggevoel niet meer was wat het geweest was. Tante Gertrude herinnerde zich ineens dat ze nog wat anders te doen had. Ze sleurde Fricka mijn kamer uit (waarschijnlijk met een takel) en ze maakten zich uit de voeten.

Maar ik ben in een zijtunnel terechtgekomen, zoals het gezegde wil. De laatste keer dat ik schreef, waren we nog met ons schip op weg naar een zekere dood en nu zijn we veilig en wel thuis en ik heb er werkelijk geen idee van hoe of waarom.

Er waren geen heldhaftige gevechten in de grot van de drakenslangen. Al­leen maar een hoop gepraat in een taal die geen van ons verstond. Ons schip verging. We moesten naar de oppervlakte zwemmen. De draken­slangen vonden ons en in plaats van ons te vermoorden, gaven ze ons ge­schenken en stuurden ons een grot in. Daarna bleef Haplo de hele nacht op om met ze te praten. Toen hij eindelijk terugkwam, zei hij dat hij moe was en niet wilde praten en dat hij alles later wel een keer zou uitleg­gen. Maar hij verzekerde ons dat we veilig waren en zei ons dat we rustig konden gaan slapen en dat we de volgende morgen naar huis zouden gaan!

We waren stomverbaasd en bespraken het rustig (Alake liet ons fluiste­ren opdat we Haplo niet zouden storen). We konden de knoop echter niet ontwarren en vielen eindelijk, zelf ook doodvermoeid, in slaap.

De volgende ochtend kwam er meer eten, samen met nog meer geschen­ken. En toen ik uit de grot gluurde, zag ik tot mijn verbazing dat onze dompelaar zo goed als nieuw aan de kust lag afgemeerd. Er was geen spoor van de drakenslangen te bespeuren.

'De draken hebben jullie schip hersteld,' zei Haplo tussen twee happen door. 'Die zullen we gebruiken om naar huis te varen.'

Hij was iets aan het eten dat Alake had klaargemaakt en ze zat naast hem en keek hem vol aanbidding aan.

'Dat hebben ze voor jou gedaan,' zei ze zacht. 'Jij hebt ons gered, zoals je beloofde. En nu breng je ons naar huis. Je zult in de ogen van ons volk een held zijn. Wat je ook wilt, zal van jou zijn. Wat je ook wilt, zal je worden gegeven.'

Ze hoopte natuurlijk dat hij zou vragen de dochter van het stamhoofd te mogen trouwen - haarzelf dus.

Haplo haalde zijn schouders op en zei dat hij helemaal niet zo veel had gedaan. Maar ik kon zien dat hij met zichzelf ingenomen was. Het viel me op dat de blauwe tekens op zijn huid terug begonnen te komen. En ook dat hij er heel goed voor oppaste, de grote kruik water die ik had meegebracht om de slaap uit mijn ogen te kunnen wassen, niet aan te ra­ken, ja zelfs er niet naar te kijken.

Ik fluisterde tegen Devon: 'Ik vraag me af waar de bittere pil in al dat snoepgoed zit.'2

'Denk je eens in Grundle,' fluisterde hij opgewonden terug, 'met een paar dagen zal ik weer bij Sabia zijn!'

Hij had geen woord gehoord van wat ik had gezegd! En wat dat betreft, ik durf er wat om te verwedden dat hij evenmin had gehoord wat Haplo zei. Wat maar weer eens aantoont hoe liefde - tenminste bij de mensen en elfen - de geest aantast. Dank aan de Ene dat wij dwergen anders zijn! Ik hield van Hartmut tot aan het laatste strengetje haar in zijn baard, maar ik zou me doodschamen om toe te laten dat mijn gevoelens mijn geestelijke capaciteiten zo zouden verzwakken dat het op een af­straffing ging lijken.

Maar kom aan, ik zou niet zo moeten praten. Niet nu, nu...

Nee, ik loop op de zaken vooruit.

'Allemaal goed en wel, maar bedenk wel dat niemand ooit iets voor niets krijgt,' zei ik maar ik sprak in mijn bakkebaarden. Ik was bang dat als Alake me hoorde, ze mijn ogen zou uitkrabben.

Hoe dan ook, ik denk dat Haplo me wel hoorde. Die vent heeft scherpe oren. Ik was er blij om. Laat hem maar weten dat er iemand van ons is die niet van plan is alles te slikken zonder het eerst goed te kauwen. Hij keek me met een soort half lachje aan op die sombere manier die mij ril­lingen bezorgt.

Toen hij klaar was met eten, zei hij dat het ons vrij stond te vertrekken. We konden al het eten en de geschenken meenemen. Ik zag dat zelfs Ala­ke daardoor beledigd was.

'Geen hoeveelheid geld of kostbare juwelen kan diegenen terugbrengen die die monsters hebben vermoord, of ons lijden verzoeten,' zei ze ter­wijl ze een blik vol verachting op de bergen rijkdom en weelde wierp.

'Ik zou nog liever dat bloedgeld in de Goedezee gooien, ware het niet dat het dan het misschien de vissen zou vergiftigen,' zei Devon boos.

'Je doet maar.' Haplo haalde opnieuw zijn schouders op. 'Maar je zou het nodig kunnen hebben wanneer je naar je nieuwe thuisland vertrekt.'

We keken elkaar aan. We waren zo bang geweest en hadden ons zoveel zorgen gemaakt over de drakenslangen, dat we totaal vergeten waren dat een ander gevaar voor ons volk dreigde - het verlies van de zeezon.

'Zullen de drakenslangen ons meer zonnejagers laten bouwen?' vroeg ik twijfelend.

'Nog iets veel beters. Ze hebben aangeboden met behulp van hun magie de vernielde dompelaars te herstellen. En ze hebben me inlichtingen ver­strekt over dat nieuwe thuisland, belangrijke inlichtingen.'

We bekogelden hem met vragen maar Haplo weigerde antwoord te ge­ven, zeggend dat het niet netjes zou zijn om het ons te vertellen voor hij een zaak van zo groot belang met onze ouders had kunnen bespreken. We moesten wel toegeven dat hij gelijk had.

Alake keek naar het goud en zei dat het zonde zou zijn het te verspillen. Devon merkte op dat een aantal rollen van de zijden stof Sabia's favo­riete kleuren had. Ik had zelf al wat juwelen in mijn zak gepropt (zoals ik al eerder schreef, wij dwergen zijn een praktisch stelletje) maar pakteer met plezier nog een paar opdat de anderen niet zouden denken dat ik verwaand was.

We scheepten ons in op de dompelaar, samen met de geschenken en het voedsel. Ik liep het schip nauwgezet na. Toegegeven, de slangen bezaten een krachtige magie maar ik wantrouwde hun kennis van scheepsbouw. De slangen leken echter alles precies zo in elkaar gezet te hebben als het was geweest, voor ze het vernielden, en ik kwam tot de conclusie dat het veilig was om ermee af te zinken.

We betrokken onze oude hutten. Alles was net als toen we het hadden verlaten. Ik vond zelfs dit terug - mijn dagboek, precies op de plaats waar ik het had achtergelaten. Geen waterscha-de. Geen druppel inkt uit­gelopen. Verbazingwekkend! Ik werd er een beetje misselijk van. Ik vroeg me op die reis meer dan eens af of het allemaal werkelijk was ge­beurd of dat het alleen maar een vreemde en akelige droom was geweest. Het schip liet zichzelf, net als eerder, door diezelfde magische kracht te water en wij waren op weg naar huis.

Ik weet zeker dat die reis net zo lang duurde als de heenreis maar het kwam ons veel langer voor. We lachten en praatten opgewonden over de eerste dingen die we zouden gaan doen wanneer we in onze thuislanden kwamen en hoe we waarschijnlijk als helden zouden worden beschouwd en wat iedereen van Haplo zou denken.

We spendeerden heel wat tijd met praten over Haplo. Tenminste, Alake en ik deden dat. Ze kwam die eerste nacht van onze thuisreis tamelijk laat mijn hut binnen. Het was dat rustige uurtje vlak voor het naar bed gaan, wanneer het verlangen naar huis soms zo erg wordt dat je gelooft, van heimwee te zullen sterven. Ik voelde me net zo en ik moet toegeven dat er misschien een of twee traantjes in mijn bakkebaarden waren ge­rold toen ik Alake's zachte klopje op mijn deur hoorde.

'Ik ben het Grundle. Kan ik even met je praten? Of slaap je al.'

'Als dat zo was, dan is dat nou niet meer zo,' zei ik brommerig om te verbergen dat ik had gehuild. Ze zou me wel eens met kruiden of zo kun­nen verdoven.

Ik deed de deur open. Alake kwam binnen en ging op het bed zitten. Ik wierp een blik op haar - ze was verlegen en trots en zweverig en geluk­kig - en ik wist meteen waar ons gesprek over zou gaan.

Ze zat op het bed en draaide de ringen aan haar vingers rond. (Ik zag dat ze had vergeten haar begrafenisjuwelen af te doen. Wij dwergen zijn niet bepaald bijgelovig maar als er ooit een slecht voorteken was, was dat het wel. Ik wilde haar dat net vertellen maar toen ik op het punt stond iets te zeggen, begon ze te praten, en ik kreeg nooit meer een kans.)

' Grundle,' zei ze, met de bedoeling me te verrassen, 'ik ben verliefd.'

Ik besloot mezelf even een verzetje te gunnen. Het is lollig Alake te pla­gen omdat ze alles zo serieus neemt.

'Ik wens jullie allebei echt het beste,' zei ik langzaam en streek over mijn bakkebaarden, 'maar hoe denk je dat Sabia dat zal opvatten?'

'Sabia?' zei Alake verrast. 'Nou, ik denk dat ze blij voor me zal zijn.'

'Ze is onzelfzuchtig. Dat weten we allemaal. En ze houdt heel veel van je Alake, maar ze is ook behoorlijk gek op Devon en ik geloof niet...'

'Devon!' Alake kon door de schok bijna niet uit haar woorden komen. 'Denk jij... Dacht jij dat ik verliefd was op Devon?'

'Wie anders?' vroeg ik zo onschuldig mogelijk.

'Devon is heel aardig,' ging Alake verder, 'en hij is heel vriendelijk en behulpzaam. En ik zal altijd met de meeste achting aan hem denken maar ik zou nooit verliefd op hem kunnen worden. Hij is uiteindelijk niet meer dan een jongetje.'

Een jongetje dat ongeveer honderd Tijden ouder is dan jij, had ik kun­nen zeggen maar ik hield mijn mond. Mensen zijn zo gauw op hun teen­tjes getrapt waar het hun leeftijd betreft.

'Nee,' vervolgde Alake zachtjes terwijl haar ogen glansden als kaarslicht in de schemering, 'ik ben verliefd op een man. Grundle...' Ze slikte een paar keer en zei toen snel: 'Het is Haplo!'

Ze verwachtte natuurlijk dat ik achteruit door de kamer zou vliegen van de schok en was behoorlijk van haar stuk gebracht toen ik dat niet deed.

'Huh!' was alles wat ik zei.

'Ben je niet verbaasd?'

'Verbaasd! Probeer de volgende keer eens met witte verf "Ik hou van je" op je voorhoofd te schrijven,' stelde ik voor.

'O hemeltje. Was het zo duidelijk? Denk je... denk je dat hij het weet? Het zou vreselijk zijn als dat het geval is.'

Alake wierp me een zijdelingse blik toe, voorwendend dat ze bang was maar ik merkte dat ze diep van binnen hoopte dat ik zou zeggen: 'Ja, na­tuurlijk weet hij het.'

Wat ik naar waarheid had kunnen zeggen omdat de man blind, doof en stom en bovendien een dwaas had moeten zijn als hij het niet had gewe­ten. Dat had ik kunnen zeggen en het zou Alake gelukkig hebben ge­maakt, maar natuurlijk zei ik het niet. Het was helemaal verkeerd, dat wist ik en ik wist dat Alake gekwetst zou worden en dat alles maakte me kwaad.

'Hij is oud genoeg om je vader te zijn,' legde ik uit.

'Dat is hij niet! En wat dan nog?' weerlegde Alake met het soort logica dat men van de mensen kan verwachten. 'Ik heb nog nooit een andere man ontmoet die zo nobel en dapper en sterk en knap is. Hij stond daar helemaal alleen Grundle. Voor die afschuwelijke schepsels, naakt, zon­der wapens, zelfs zonder zijn magie.

Zie je, ik weet van het water en hoe dat zijn magie aantast, dus vertel me daar niks over!' voegde ze er uitdagend aan toe. 'Wij mensen kunnen zelf de runenmagie niet hanteren maar onze legenden verhalen van volkeren die dat lang, lang geleden wel konden. Haplo wil duidelijk zijn macht verbergen dus heb ik er niets over gezegd.

Hij was bereid voor ons te sterven Grundle.'

(Het had geen zin iets te zeggen. Ze zou me niet hebben gehoord.)

'Hoe zou ik niet van hem kunnen houden. 'En om dan te zien hoe die weerzinwekkende drakenslangen zich voor hem bogen! Hij was magni­fiek! En nu sturen ze ons naar huis, geven ons geschenken, beloven ons een nieuw thuisland. En allemaal door Haplo.'

'Dat mag dan zo zijn,' zei ik en voelde me bozer dan ooit omdat ik ge­dwongen was toe te geven dat wat zij zei, de waarheid was, 'maar wat wint hij erbij. Heb je je dat wel eens afgevraagd? Wat bedoelt hij ermee wanneer hij naar me toe komt en vraagt hoeveel mannen er in het leger van mijn vader zijn en wanneer hij Devon vraagt of hij denkt dat de el­fen zouden strijden als ze daartoe gedwongen werden en of ze zich al of niet herinneren hoe ze magische wapens moeten vervaardigen en wat be­doelt hij ermee wanneer hij van jou wil weten of jullie Heksenkring de dolfijnen en de walvissen zou kunnen overhalen zich aan jullie zijde te voegen als er oorlog mocht komen.'

Het dringt nu tot me door dat ik ben vergeten te vermelden dat Haplo ons diezelfde dag al die vragen had gesteld.

'Grundle, wat ben jij gemeen en ondankbaar!' riep Alake en barstte in tranen uit.

Ik had haar niet aan het huilen willen maken. Ik voelde me net zo diep gezonken als de buik van een drakenslang. Ik liep naar haar toe en gaf een klopje op haar hand.

'Het spijt me,' zei ik onhandig.

'Ik heb hem gevraagd waarom hij dat soort dingen wilde weten,' ver­volgde Alake, tussen een paar snikken in, 'en hij zei dat we altijd op het ergste voorbereid moesten zijn en dat, ofschoon dat nieuwe thuisland er als het perfecte oord kon uitzien, het toch ook gevaarlijk kon zijn...' Ze hield op en snoot haar neus.

Ik zei dat ik het begreep, wat ook zo was. Wat Haplo had gezegd, leek redelijk. En dat maakte dat knagende, rottige gevoel van wantrouwen en achterdocht binnen in me nog moeilijker te verdragen. Ik bood op­nieuw mijn verontschuldigingen aan en plaagde Alake tot ze weer wat vrolijker werd en haar ogen droogde.

Maar dwergen zijn altijd eerlijk en ik kon niet nalaten haar te zeggen: 'De enige reden dat ik dat allemaal zei, is omdat... nou ja... het ligt zo... Haplo houdt niet van jou, Alake.'

Ik kromp ineen en wachtte op een nieuwe storm. Tot mijn verrassing echter bleef Alake redelijk kalm. Ze glimlachte zelfs, droevig, maar het was een glimlach.

'O, dat weet ik wel Grundle. Hoe zou ik kunnen verwachten dat hij van mij hield? Hij moet duizenden vrouwen hebben die naar hem verlangen.'

'Ja, en misschien heeft hij ergens ook nog een echtgenote...'

'Dat heeft-ie niet,' zei Alake snel, te snel. Ze keek naar haar handen. 'Ik heb het hem gevraagd. Hij zei dat hij tot nu toe nog niet de juiste had ge­vonden. Ik zou graag de juiste voor hem willen zijn Grundle. Maar ik weet dat ik hem nu niet waard ben. Misschien zal ik dat op een dag wor­den, als ik volhoud.'

Ze keek naar me op, haar ogen glanzend door de tranen en ze was zo lieflijk en leek ouder en volwassener dan ik haar ooit had gekend en ze straalde een soort innerlijk licht uit.

Ik zei onmiddellijk dat als liefde dat met haar deed, het zo slecht nog niet kon zijn, onverschillig wat er verder zou gebeuren. Bovendien zal Haplo, wanneer wij thuiskomen, misschien teruggaan naar waar hij vandaan kwam. Wat zou hij nou van ons kunnen willen? Maar die ge­dachte hield ik voor mezelf.

We omarmden elkaar en huilden lekker en ik zei verder niets akeligs over Haplo. Devon hoorde ons en kwam binnen en Alake bezweek en vertelde het hem en Devon zei dat liefde het fijnste, het mooiste ding in de hele wereld was en we hadden het over Sabia en toen lieten ze mij be­kennen dat ik niet helemaal vreemd tegenover de liefde stond en ik be­zweek en vertelde over Hartmut en we lachten allemaal en we huilden en we konden niet wachten tot we thuis zouden zijn.

En daarom is alles wat er gebeurde nadat we aankwamen, nog veel erger.

 

Ik heb het schrijven erover voor me uitgeschoven. Om te beginnen wist ik niet zeker of ik het wel zou kunnen. Het maakt me zo verschrikkelijk verdrietig. Maar ik heb alles verteld en ik kan niet goed met mijn verhaal verder gaan en het belangrijkste eruit laten.

De redding van de draken en de veilige terugkeer naar onze thuislanden zou in de meeste kroegverhalen die ik heb gehoord, voor een gelukkig einde hebben gezorgd. Maar het was geen gelukkig einde. En daarbij heb ik het gevoel dat we nog niet eens het einde hebben beleefd.

Op het moment dat onze dompelaar het drakenslangennest verliet, werden we belegerd door een troep irriterende dolfijnen - wat anders. Ze wilden alles weten, alles over wat er was gebeurd en hoe we waren ontsnapt. We hadden het ze nauwelijks verteld of ze zwommen weg, opgewonden om als eerste het nieuws te verspreiden. Geen andere vis die meer van rodde­len hield.

In ieder geval zouden onze ouders het goede nieuws te horen krijgen en tijd hebben om zich, bij de ontdekking dat we nog leefden en dat alles in orde was, te herstellen van hun aanvankelijke schok. We begonnen on­derling te redetwisten, probeerden tot een besluit te komen wie van ons het eerst naar huis zou gaan, maar dat was al gauw geregeld. De dolfij­nen kwamen terug met het bericht dat zei dat we onze ouders samen op Elmas, de elfenmaan, zouden ontmoeten.

Dat kwam ons goed uit. Om eerlijk te zijn, waren we nu wat zenuwach­tig met het oog op de reactie van onze ouders. We wisten dat ze gelukkig zouden zijn ons terug te krijgen, maar na de kussen en de tranen namen we aan dat we stevig uitgescholden zouden worden, als het daar tenmin­ste bij bleef. Uiteindelijk hadden we hun bevelen in de wind geslagen en waren we gevlucht zonder na te denken over het lijden en de ellende die we hadden veroorzaakt.

We gingen zelfs zover dat we dat tegen Haplo zeiden en gaven hem een hint dat hij ons een grote dienst zou bewijzen als hij bij ons bleef en de zaken met onze moeders en vaders zou gladstrijken.

Hij grinnikte alleen maar en zei dat hij ons wel tegen de drakenslangen beschermd had maar dat we er, als het op ouderlijke toorn aankwam, al­leen voor stonden.

Maar we dachten niet langer aan heftige vermaningen en straf toen de dompelaar landde en het luik werd geopend en we onze ouders daar op ons zagen wachten. Mijn vader nam me in zijn armen en hield me stevig beet en ik zag, voor het eerst van mijn leven, tranen in zijn ogen. Ik zou ter plekke de ernstigste vermaning hebben aangehoord en van ieder woord hebben gehouden.

We stelden hen voor aan Haplo. (De dolfijnen hadden onze ouders na­tuurlijk al verteld hoe hij ons gered had.) Onze ouders waren dankbaar maar het was duidelijk dat ze allemaal een beetje overdonderd waren door de man en zijn blauwgemerkte huid en zijn houding van rustige zelfverzekerdheid. Ze slaagden er slechts in een paar halve woorden van dank te uiten, die hij met een glimlach en een schouderophalen accep­teerde en hij zei dat wij hem uit de zee hadden gered en dat hij blij was iets terug te kunnen doen. Hij zei verder niets en onze ouders waren blij hem de rug te kunnen toekeren.

Even waren er alleen maar omhelzingen en woorden van genegenheid. Devons ouders waren er ook, wachtend op hun zoon. Ze waren net zo blij hem terug te krijgen als elk van de andere ouders maar toen ik zover was dat ik weer iets kon zien, zag ik dat ze nog steeds wat treurig leken terwijl ze dol van vreugde hadden horen te zijn. De elfenkoning was er ook om Devon welkom te heten, maar Sabia niet.

Toen viel het me voor het eerst op dat haar vader in het wit gekleed ging, de elfenkleur voor rouw. Ik zag dat alle elfen om me heen - en dat waren er een heleboel, allemaal wachtend om ons welkom te heten - in het wit gekleed gingen, wat alleen maar gebeurt wanneer iemand van de konink­lijke familie is gestorven.

Mijn hart werd koud. Ik keek naar mijn vader met wat een verwilderde en doodsbange blik moet zijn geweest, omdat hij alleen maar zijn hoofd schudde en zijn vinger op mijn lippen legde om mijn vragen te stuiten.

Alake had naar Sabia gevraagd. Haar ogen ontmoetten de mijne en ze stonden wijd open van angst. We keken allebei naar Devon. Blind vanvreugde en met regenbogen in zijn ogen had hij niets opgemerkt. Hij rukte zich los uit de omarming van zijn ouders (verbeeldde ik het me of probeerden ze hem terug te trekken?) en liep naar de elfenkoning.

'Waar is Sabia, Sire?' vroeg Devon. 'Is ze boos op me omdat ik haar sloeg? Ik zal het goedmaken, dat beloof ik! Zeg haar naar buiten te komen...'

De Ene haalde de wolken voor zijn ogen weg. Hij zag de witte kleding, zag het gezicht van de elfenkoning, waarop het verdriet stond gegrift, zag de bloembladeren van witte bloemen die over de Goedezee waren uitgestrooid.

'Sabia!' schreeuwde Devon en begon naar het koraalkasteel te rennen dat achter ons stond te glanzen.

Eliason kreeg hem te pakken.

Devon vocht als een wildeman en stortte toen ineen in de armen van de man. 'Nee!' riep hij huilend. 'Nee! Ik had nooit de bedoeling... Ik wilde haar redden...'

'Dat weet ik mijn zoon, dat weet ik,' zei Eliason terwijl hij Devons ha­ren streelde zoals hij een eigen kind zou hebben gesust. 'Het was niet jouw schuld. Jouw bedoelingen waren de beste, de edelste. Sabia' - hij kon haar naam niet uitspreken zonder een brok in zijn keel - 'Sabia is bij de Ene. Ze heeft nu rust. Daar moeten we troost in vinden. En nu denk ik dat het tijd is dat de families alleen worden gelaten.'

Eliason ontfermde zich over Haplo met de sierlijke waardigheid en be­leefdheid die karakteristiek is voor de elfen, ongeacht door welk per­soonlijk verdriet ze ook worden gekweld. Die arme koning. Hoe moet hij er naar hebben verlangd, alleen met zijn kind te zijn!

Toen we eenmaal binnen waren, in een nieuw gedeelte van het kasteel dat gedurende onze afwezigheid was gegroeid, legde mijn moeder uit wat er was gebeurd.

'Op het moment dat zij wakker werd, wist Sabia wat Devon had gedaan. Ze wist dat hij zijn eigen leven voor haar had opgeofferd en dat zijn ster­ven vreselijk zou zijn. Vanaf dat moment,' zei mijn moeder terwijl ze haar tranen afveegde met de zoom van haar mouw, 'verloor het arme meisje alle belangstelling voor het leven. Ze weigerde te eten, weigerde haar bed te verlaten. Ze dronk alleen water wanneer haar vader naast haar zat en het glas aan haar lippen hield. Ze wilde met niemand praten maar lag urenlang uit haar raam te kijken. Wanneer ze al sliep, werd haar slaap door afgrijselijke dromen verstoord. Ze zeiden dat haar kre­ten in het hele kasteel gehoord konden worden.

En toen op een dag leek ze beter te zijn. Ze stond op uit haar bed, kleed­de zich in de jurk die ze had gedragen toen jullie drieën voor het laatst samen waren en liep zingend door het kasteel. Haar liederen waren droe­vig en vreemd en niemand vond het prettig ernaar te luisteren maar ze hoopten allemaal dat dat betekende dat ze weer in orde was. Helaas, het betekende precies het tegenovergestelde.

Die nacht vroeg ze haar duenna om haar iets te eten te halen. De vrouw, verrukt dat Sabia honger had, snelde argeloos weg. Toen ze terugkwam, was Sabia verdwenen. De duenna was bang en wekte de koning. Samen zochten ze.'

Mijn moeder schudde haar hoofd, door haar tranen niet in staat verder te gaan. Eindelijk gebruikte ze de mouw opnieuw en ging verder. 'Ze vonden haar lichaam op het terras waar we die dag bij elkaar waren gekomen, het terras waar jullie ons gesprek afluisterden. Ze had zich uit het raam geworpen. Ze lag bijna op precies dezelfde plek waar de elfen­boodschapper was gestorven.'

 

Ik hou er voor nu mee op. Ik moet zo huilen dat ik niet verder kan gaan. De Ene waakt nu over jouw slaap Sabia. Jouw vreselijke dromen zijn ten einde.

 

1 Leefruimte is een probleem voor de dwergen op de zeemanen. Omdat de dwer­gen er de voorkeur aan geven ondergronds te wonen, bouwen ze hun huizen in tunnels onder de aarde van de zeemaan. Omdat het hart van de maan in feite een levend iets is, kwamen de dwergen tot de ontdekking dat ze slechts tot aan een bepaald punt konden graven en niet verder. De dwergen weten niet dat de maan leeft; ze stootten op een beschermende laag waar ze niet doorheen konden drin­gen.

2 Een verwijzing naar de elfengewoonte om akelig smakende medicijnen in ge­suikerde rozenblaadjes te verbergen.