26
SURUNAN, CHELESTRA
Alfred bracht het grootste deel van zijn dagen en een nog groter deel van zijn nachten door met luisteren naar de echo van het gesprek tussen Samah en zijn zoon dat hij had afgeluisterd. Hij hoorde het allemaal keer op keer in zijn hoofd, maaréén stukje ervan drong zich sterker en indringender dan de rest aan hem op.
We zouden met hem moeten doen wat we met de anderen hebben gedaan.
Welke anderen?
Degenen die hadden ontdekt dat zij geen goden waren, dat zij dienaren waren (of behoorden te zijn)? Degenen die ontdekt hadden dat de Sartanen niet de zon waren, maar gewoon een andere planeet? Wat was er met hen gebeurd? Waar waren zij nu?
Hij keek om zich heen, bijna alsof hij verwachtte Orla in de tuin te zien zitten. De ketters waren niet in Chelestra. Zij zaten niet in de Raad. Ondanks het feit dat er enige onenigheid was, stonden de Raadsleden, met uitzondering van Orla, kennelijk eensgezind achter Samah.
Misschien had Ramu alleen maar bedoeld dat er met de ketters was gesproken en dat ze nu weer bekeerd waren tot de voor een Sartaan juiste manier van denken. Dat was een troostrijke gedachte en Alfred wilde er heel graag in geloven. Hij besteedde er bijna een heel uur aan om zichzelf te overtuigen van die waarheid. Dat knagende, ongelukkige stukje binnen in hem dat altijd zijn eigen gang leek te gaan (en ondertussen zijn voeten meenam) begon tegen te werpen dat hij, zoals gewoonlijk, weigerde de werkelijkheid onder ogen te zien.
Dat binnengesprekje was vermoeiend en liet hem uitgeput en ongelukkig achter. Hij was er moe van, moe van het alleen zijn en van het tegen zichzelf moeten praten. Het zien van Orla die de tuin in kwam op zoek naar hem, vrolijkte hem enorm op.
Het had Alfred toegeschenen dat ze hem had vermeden.
'Ach, daar ben je.' Orla sprak kortaf en op een onpersoonlijke toon. Ze had het wat dat betreft tegen de hond kunnen hebben die aan Alfreds voeten lag te doezelen. Het dier opende een oog om te zien wie daar was, gaapte, rolde zich om en ging verder met slapen.
Verrast door Orla's gereserveerde toon zuchtte Alfred. Ze verachtte hem nu duidelijk. Hij nam aan dat hij het haar niet kwalijk kon nemen.
'Ja, hier ben ik,' antwoordde hij. 'Waar dacht je dat ik zou zijn - in de bibliotheek?'
Orla kleurde van woede en werd dan bleek. Ze beet op haar lip. 'Het spijt me,' zei ze even later. 'Ik denk dat ik dat verdiend heb.'
'Nee, het spijt mij,' zei Alfred, die van zichzelf schrok. 'Ik weet niet wat er in me is gevaren. Wil je alsjeblieft niet even gaan zitten?'
'Nee, dank je,' zei Orla terwijl ze nog erger kleurde. 'Ik kan niet blijven. Ik kwam je vertellen dat we bericht van de mensch hebben ontvangen. Ze zijn op Draknor aangekomen.' Haar stem klonk harder. 'Ze willen een ontmoeting arrangeren.'
'Wat is Draknor? Een van de durnai?'
'Ja, arm schepsel. De durnai hadden hun winterslaap moeten houden tot de zeezon wegdreef, dan zouden we ze hebben gewekt en hadden ze er achteraan kunnen gaan. Nadat wij waren weggegaan, is vrijwel nietéén durnai wakker geworden. Ik betwijfel of zelfs de mensch, die al die tijd op durnai hebben gewoond, zich hebben gerealiseerd dat ze op een levend wezen woonden.
Helaas realiseerden de drakenslangen zich meteen dat de durnai leefden. Ze vielen er een aan, wekten die en hebben sinds die tijd de durnai gemarteld. Volgens de dolfijnen hebben de drakenslangen hem langzaam aan opgegeten, hem stukje bij beetje afgeknaagd. De durnai leeft in voortdurende pijn en angst.
Ja,' voegde Orla eraan toe toen ze zag dat Alfred wit van afschuw werd. 'Dat zijn dus die schepsels die met jouw Patrynenvriend een bondgenootschap hebben gesloten. En met de mensch.'
Alfred voelde zich ziek. Hij keek omlaag naar de hond die vredig lag te dutten.
'Dat kan ik niet geloven. Zelfs niet van Haplo. Hij is een Patryn - ambitieus, hard en koud. Maar hij is geen lafaard. Hij is niet wreed. Hij geniet niet van het kwellen van hulpelozen, hij beleeft er geen genoegen aan pijn te veroorzaken.'
'En toch is hij hier op Draknor, en de mensch zijn bij hem. Maar ze zullen er niet tevreden mee zijn daar te blijven. Ze zullen hiernaar toe willen komen, naar dit rijk.' Orla keek naar haar tuin, zo weelderig en mooi in de zachte duisternis van de nacht. 'Daar gaat die bijeenkomst over.'
'Nou ja, ze kunnen natuurlijk niet op Draknor blijven. Het moet daar vreselijk zijn. Hier is genoeg ruimte voor hen,' zei Alfred die zich opgewekter voelde dan in dagen het geval was geweest.
Hij keek er zelfs naar uit weer van het gezelschap van de mensch te kunnen genieten. Ze mochten dan ruzieachtig zijn en gauw aangebrand, maar ze waren boeiend.
Toen zag hij de uitdrukking op Orla's gezicht.
'Je bent toch van plan hen naar Surunan te laten komen, niet?' vroeg hij.
Hij zag het antwoord in haar ogen en keek haar ontzet aan.
'Dat kan ik niet geloven! Jullie hebben hen weggestuurd.'
'Het gaat niet om de mensch, Alfred,' zei Orla. 'Het is degene die bij hen is. De Patryn. Hij heeft gevraagd om naar de bijeenkomst te mogen komen.'
'Haplo?' herhaalde Alfred stomverbaasd.
Bij het horen van die naam sprong de hond overeind, de oren rechtop, zoekend met zijn ogen.
'Kom maar, kom maar,' zei Alfred en streelde het dier om hem wat te kalmeren. 'Kom maar, kom maar. Hij is hier niet. Nog niet.'
De hond jankte eventjes en ging toen weer liggen, met de neus op de voorpoten.
'Haplo die een vergadering van de Sartanen bezoekt,' peinsde Alfred, verontrust door dat nieuws. 'Hij moet wel veel zelfvertrouwen hebben om te onthullen wie hij is. Jullie weten natuurlijk al dat hij op Chelestra is en hij is zich er waarschijnlijk van bewust dat jullie dat weten. Toch, het is niets voor hem.'
'Zelfvertrouwen!' beet Orla hem toe. 'Natuurlijk heeft hij veel zelfvertrouwen! Hij heeft de drakenslangen om nog maar te zwijgen over meerdere duizenden menschkrijgers...'
'Maar misschien willen de mensch alleen maar in vrede leven,' suggereerde Alfred.
'Geloof je dat werkelijk?' Orla keek hem verwonderd aan. 'Kun je zo naïef zijn?'
'Ik geef toe dat ik niet zo wijs en intelligent ben als jullie,' verklaarde Alfred nederig. 'Maar zouden jullie niet op z'n minst kunnen luisteren naar wat ze te zeggen hebben?'
'Natuurlijk zal de Raad naar hen luisteren. Dat is de reden waarom Samah in de bijeenkomst heeft toegestemd. En hij wil dat jij ook aanwezig bent. Hij heeft me gestuurd om je dat te zeggen.'
'Dus je kwam niet uit jezelf naar mij toe,' zei Alfred zachtjes terwijl hij naar zijn schoenen keek. 'Ik had gelijk. Je hebt me gemeden. Nee, maak je er maar geen zorgen om. Ik begrijp het. Ik heb de dingen er voor jou moeilijk genoeg op gemaakt. Het is alleen dat ik het gemist heb om met jou te praten, ik heb het gemist je stem te horen. Ik heb het gemist' - hij sloeg zijn ogen op - 'naar je te kijken.'
'Alfred, alsjeblieft, doe dat niet. Ik heb je dat al eerder gezegd...'
'Ik weet het. Het spijt me. Ik denk dat het goed zou zijn, dit huis te verlaten, zelfs Chelestra te verlaten.'
'Oh nee Alfred! Doe niet zo belachelijk. Je hoort hier, bij ons, bij je volk...'
'Is dat zo?' vroeg Alfred haar ernstig, zo ernstig dat hij de woorden op haar lippen tegenhield. 'Orla, wat is er met de anderen gebeurd?'
'Anderen? Welke anderen?' vroeg ze verbaasd.
'De anderen, de ketters. Van voor de Splitsing. Wat is er met hen gebeurd?'
'Ik... ik weet niet wat je bedoelt,' zei ze.
Maar Alfred zag dat ze het wel wist. Ze was heel bleek geworden en haar ogen stonden wijd open en angstig. Haar lippen gingen van elkaar alsofze iets tegen hem wilde zeggen maar er kwam geen geluid. Ze keerde zich haastig om en rende bijna de tuin uit.
Alfred zat ongelukkig op de bank.
Hij begon heel bang te worden... voor zijn eigen volk.
De ontmoeting tussen de Sartanen en de mensch werd door de dolfijnen gearrangeerd die, zoals Alake al had gezegd, het heerlijk vonden zich belangrijk te voelen. Met al dat heen en weer gezwem van de ene groep naar de andere, met voorstellen over een tijdstip, het veranderen van een tijdstip, het bevestigen van een tijdstip, het bespreken waar en hoe en met wie, waren de dolfijnen behoorlijk druk en ze dachten er geen moment aan melding te maken van hun verdenkingen betreffende Haplo en de drakenslangen.
Of misschien waren de dolfijnen door de opwinding van de gebeurtenissen de hele Patryn vergeten. Zoals Grundle zei: wat kon je anders van de hersens van een vis verwachten.
Haplo was op zijn hoede, voortdurend aanwezig wanneer de dolfijnen in de buurt waren, erop lettend de dolfijnen te vragen een van de mensentalen te spreken zodat hij wist wat er gezegd werd.
Het was een nodeloze voorzorgsmaatregel.
De hoofden van de koninklijke huishoudens hadden veel dringender zorgen en hadden geen tijd om naar ijdele roddelpraat te luisteren. De mensch waren voortdurend aan het redetwisten over waar de vergadering met de Sartanen moest worden gehouden: op Sartaanse bodem, zoals de Sartanen wilden, of er aan vasthouden dat de Sartanen naar hen toe kwamen varen om de vertegenwoordigers van de drie rassen halverwege te ontmoeten.
Dumaka, die al had vastgesteld dat hij de Sartanen niet mocht, was ervoor om hen te dwingen naar hem toe te komen.
Eliason zei dat het veel beleefder zou zijn om naar de Sartanen toe te gaan. 'Wij zijn degenen die komen bedelen.'
Yngvar gromde dat het hem geen barst kon schelen waar de vergadering werd gehouden zolang het maar op vaste bodem was. Hij was doodziek en doodop van het wonen in die verrekte boot.
Haplo zat stil in de buurt, keek toe, hoorde toe, zei niets. Hij zou ze laten argumenteren, het van hen af laten praten en dan zou hij zich ermee gaan bemoeien en hen zeggen wat er gedaan moest worden.
Waar het op neerkwam, was dat de Sartanen vasthielden aan hun eis dat de vergadering op Surunan werd gehouden of anders zou er helemaal geen vergadering komen.
Haplo glimlachte stilletjes. Op een schip, in de wateren van de Goedezee die de magie tot het nulpunt terugbracht, zouden de Sartanen volledig aan de mensch zijn overgeleverd... of aan iedereen die de mensch toevallig bij zich hadden.
Maar het was nog te vroeg dag om daaraan te denken. De mensch waren niet in de stemming om te vechten. Nog niet.
'Ontmoet de Sartanen op Surunan,' raadde Haplo aan. 'Ze willen indruk op jullie maken met hun sterkte. Het zal niet schaden hen te laten denken dat ze daarin geslaagd zijn.'
'Indruk op ons maken!' herhaalde Delu verachtelijk.
De dolfijnen spoedden zich terug met de boodschap dat de mensch toestemden en kwamen terug om te zeggen dat de Sartanen de koninklijke vertegenwoordigers hadden uitgenodigd om de volgende ochtend vroeg te komen. Ze zouden voor de Sartaanse Raad verschijnen en hun verzoeken persoonlijk aan dat doorluchtige instituut kunnen overhandigen.
De koninklijke vertegenwoordigers stemden toe.
Haplo ging terug naar zijn kooi. Hij had zich nooit eerder in zijn leven zo opgewonden gevoeld. Hij had behoefte aan stilte, eenzaamheid om zijn bonzende hart en zijn kokende bloed tot rust te brengen.
Als al zijn plannen slaagden, en hij zag - op dit moment - geen enkele reden waarom dat niet het geval zou zijn, zou hij in triomf naar de Nexus terugkeren, met de grote Samah als zijn gevangene. Die overwinning zou hem rechtvaardigen en zijn vergissingen goedmaken. Eens te meer zou hij hoog geacht worden door zijn meester, de man die hij boven alles liefhad en vereerde.
En, als hij toch zover kwam, was Haplo van plan zijn hond meteen terug te krijgen.