1445

“Vader, dit is de man die ik hebben wil, en geen andere.”

“Maar Drubbeltje dan toch...”

“Noem me niet bij die belachelijke naam, ik heet nu Abela.”

“Deze man? Uitgerekend hij die je arme moeder heeft doodgeslagen?”

“Dat was een ongeluk, je weet het best.”

“Het gal komt me de keel in als ik hem zie.”

“Dan kijk je maar niet. We wonen straks toch in een ander huis.”

“Hij heeft niet eens een huis, alleen die ongelukkige pieremagochel.”

“Maar ik koop er een van mijn bruidschat. Dat kleine, in de Pijldwarssteeg.”

“In zo’n buurt! Vlak naast de lichte vrouwen! Hoe kom je erbij?”

“We boffen dat we het krijgen kunnen, er zijn immers huizen te weinig. Hij kan het alleen kopen doordat hij goede maatjes is met de dienaren van de Gerechte.”

“Ze kennen hem zo goed doordat ze hem driemaal per jaar aan de kaak te stellen hebben.”

“Daar lachen ze om, en hij ook.”

“Abela, doe het niet. Die man drinkt als een dweil.”

“Vader, ach, mijn lieve vadertje, niets zal ik je van mijn levensdagen nog vragen dan alleen je zegen, en een bruidskleed van lichtrood laken.”

“Rood laken! Toe maar.”

“Je hebt altijd gezegd dat rood bij me past. En de bruiloft zelf hoeft niet zo duur te zijn.”

“Daar boft de bruidegom dan bij.”

“Maar die kan niets betalen, lieve vader, voor hij vergunning krijgt om op Utrecht te varen.”

“Dan kan hij lang wachten. Utrecht en Amstelredam zijn vuur en water.”

“En die hebben we beide nodig. Dat zegt u zelf altijd.”

“Drubbeltje, mijn kind, dit is geen ogenblik voor een woordtournooi. Alles wat ik wil is je geluk verzekeren.”

“Mijn geluk heet Joost van de Amstel.”

Twee maanden later werden Abela en Joost getrouwd, in de kapel ter Heiligen Stede, vlak bij Abels huis. Joost liet het “van de Amstel” verder maar bij zijn naam weg. Hij was persoonlijk roemrucht op de verkeerde manier, ten eerste. Ten tweede was de naam van Amstel geen aanbeveling in Utrecht, waarop hij perse wilde varen. Het Sint-Pietersgilde van de Poorte gaf er hem geen vergunning toe, maar in Utrecht vonden ze goed dat hij op Amstelredam en weerom voer, wat, naar zijn geweten, op hetzelfde neerkwam. Hij verspeelde hiermee weliswaar het poorterschap van zijn stad, maar daar was een mouw aan te passen. Hij verkocht het huis met erve aan de Pijlsteegdwarsstraat voor een gering bedrag, twintig gouden rijders slechts, aan de taveernehouder ernaast, maar tegen de voorwaarde dat hij er als varensgast mocht verblijven om niet. De dienders van de schout wisten er natuurlijk van, maar knepen, voor een goed drinkgeld, een oogje toe.

Joost vertelde voortaan, achter de Dom, aan belangstellende heren kanunniken zeer nauwkeurig hoe de versterkingen vorderden van de poorthuizen te Amstelredam, die niet langer blokhuizen waren, maar van steen, met torens erop. En hoe het werk aan de nieuwe singel opschoot, die de Bourgondiër met man en macht liet graven. Joost werd voor deze inlichtingen knap betaald en was bijgevolg vaak dronken.

Hij had er, een maand of zes na zijn huwelijk, op een wel-besproeide avond zo heftig op los gevochten dat hij voor de zekerheid zijn roes ging uitslapen in de Nieuwe Kerk. Die stond nog in de steigers, maar het altaar was reeds gewijd. Dus was men er veilig, voor een nachtje, tegen gezanik van de schout. Hij lag lekker te snorken toen hij werd wakkergeschud door de nachtwaker van de kosterij, die hem met zijn hooggeheven lantaarn knorrig belichtte, want hij was een oud man, die ook liever een tukje deed in het portaal dan achter zatladders te moeten omlopen onder de schimmige gewelven.

“Je hebt net een zoon gekregen,” zei de oude man. “Het schijnt dat je het kind voorbarig verdronken hebt. Je vrouw zendt iemand omdat ze weten wil welke naam ze het moet geven.”

“Jan,” bromde de schipper, draaide zich om en sliep verder.

Een klein jaar later werd hem eenzelfde boodschap toegeroepen terwijl hij het Damrak naderde. Hij stond net paalgeld uit te tellen en toen hem over de naam voor een zoon werd gevraagd, brulde hij verstrooid: “Jan!”

“Het gaat niet om het jong dat je al hebt, maar om een nieuw!” toeterde de boodschapper vanaf de sluis.

“Jan!” riep Joost koppig.

Bij de derde bevalling was hij aanvankelijk thuis. Het varen op Utrecht bracht geen winst meer op. De bisschop van voorheen was, niet zonder enig wapengeweld, vervangen door een nieuwe, en dat was een Bourgondiër. Bovendien was hij hertog Filips’ eigen zoon. Voor het eerst sinds mensenheugenis was Utrecht Amstelredam welgezind. Hoe sterker de Poorte, hoe mooier de nieuwe bisschop het vond. Dus had Joost alle tijd om in zijn gratis verblijf bier te drinken tot de knopen van zijn broek sprongen, terwijl zijn vrouw op bed lag te steunen. Maar het wijvengekwetter werd hem al gauw te machtig en hij zocht zijn toevlucht in de taveerne naastaan. Tegen de ochtend verscheen hij aan het kraambed, teut als een uil, en trof de boreling aan naast zijn vrouw. Weer zo’n wit coconnetje.

“Nóg een jongen,” zei Abela, vermoeid maar trots. “Hoe moet deze heten, mijn lieve man?”

“Jan,” zei haar echtgenoot, en legde zich op de grond voor haar bed te slapen, zodat de vroedvrouw nergens meer bijkon.

De drie Jannen gedijden en leerden eensgezind scheldwoorden incasseren op straat en zoentjes van hun liefhebbende moeder thuis, tot het clandestiene stadsverblijf van hun vader aan het licht kwam. Dat gebeurde bij een algemene, strenge havencontrole op schippersbrieven, verordineerd door niemand minder dan heer Gozewijn, president van de graafschappen onder zijn meester de Hertog. Schipper Joosts papieren waren niet in orde. Hij was nergens poorter, bijgevolg nergens gildelid, en ook geen boer, met recht op verblijf in Holland, Waterland of Utrecht buiten de Poorten. Dus werd hij bij het nekvel gepakt door zijn vrienden, de dienders, en voorgeleid bij de schout.

Nu had die wel wat anders aan zijn hoofd dan een onnozel zaakje over een varensgast zonder papieren. De hele ochtend waren de vier burgemeesters door heer Gozewijn hoogstpersoonlijk doorgezaagd over de financiën van de stad. Ze hadden zich teruggetrokken om te bekomen en de taak, deze gast bezig te houden, voor de middag overgedragen aan de schout. Gelukkig kwam heer Gozewijn niet vaak, hij woonde in Den Haag. Maar áls hij er was. ... nou. Hij stak overal zijn neus in, behalve in de bierpul, waar de Raden van de Stad zelf een duidelijke voorkeur voor hadden, op dit uur van de dag. Bovendien was hij zeer schrander.

De schout had zelfs het idee dat de man snuggerder was dan hij, een gedachte die niemand erg welkom is. Hij wilde graag zo gauw mogelijk van zijn gast af. De eenvoudigste manier om hem kwijt te raken was, hem in alles zijn zin te geven. Behalve, natuurlijk, als het de stad geld zou kosten. Hij was juist bezig uit te leggen waarom Amstelredam onmogelijk tot het aantal der hertogelijke troepen kon bijdragen.

“Het is een onheugelijk-oud privilege, heer,” zei hij, “van onze Poorte, alleen manschap te hoeven aanstellen tot eigen verdediging, en op eigen zak. De verdediging der landsgrenzen gaat niet ons aan, maar de hertog.”

“Een privilegie kan herroepen worden,” zei Gozewijn. De schout was nog meer verontwaardigd dan verontrust. Heb het hart eens, dacht hij woedend. De heren Raden zouden korte metten maken met een bemoeial die aan hun beurs wilde komen.

Op dit ogenblik werd Joost binnengeleid. De schout zou hem onmiddellijk hebben doorgezonden naar de schepenen, als hij niet had geweten dat die thuis aan tafel zaten. Zíj wel. Hij wierp een vluchtige blik op de schipper en vond dat hij een bekend gezicht had. Dat klopte, want hij had hem een keer of zes bekeurd in twee jaar. Hij hoorde verstrooid de aanklacht aan en flapte er meteen het vonnis uit: verbanning. “En zolang ik zitting heb in de stadskamer, mag ik voor niets meer gestoord worden,” voegde hij er korzelig bij.

“Verbanning waarheen?” vroeg Gozewijn.

Het was een vraag waar de schout nooit bij stilstond. De stad uit was genoeg. Maar aangezien deze pietlut álles scheen te willen preciseren, antwoordde hij: “Gelre.” Dat leek hem een veilig end weg.

“De verstandhouding met Gelre is op het ogenblik vrij gunstig,” zei Gozewijn. “Het lijkt me verkeerd, de hertog onze vuiltjes toe te sturen. Niet taktisch.”

“Dat is waar,” beaamde de schout, blij dat hij hem in een kleinigheid gelijk kon geven. “Het is beter, de man in het Gat te stoppen. Later zien we wel weer.”

“Wat is het Gat?” vroeg Gozewijn belangstellend.

“De stedelijke boeien, heer. Het is nogal vol, maar dat doet er weinig toe.”

“Integendeel. Het lijkt me zonde van goed vechtvlees, het te laten wegrotten in een kerker. Onze Doorluchtige Heer is bezig enige schepen opnieuw uit te rusten ter begeleiding van de zouthalersvloot uit Antwerpen. Ze zijn als altijd onvoldoende bemand, daar ze van elke tocht naar de Franse Baai terugkeren met een gehalveerde bemanning.”

“Die verdoemde Fransen,” zei de schout plichtmatig.

“Het ligt niet aan de Fransen, maar aan de Hanzeschepen, die de flottilje op de thuisreis aanvallen.”

“Die verduivelde Hanzen!” riep de schout, deze keer in alle oprechtheid. “We hebben al tientallen jaren last van ze en nóg is het niet afgelopen.”

“Het lijkt me een goed idee, deze man naar Antwerpen te sturen samen met anderen uit uw Gat, voor zover ze niet te ver heen zijn.”

“Een prachtig idee, heer Gozewijn. Alleen, sturen ... Hoe?”

“Ik reis vanhier zelf door naar het zuiden voor een onderhoud met Zijne Doorluchtigheid. Mijn baardse heeft een groot ruim, waarin een half dozijn aan extra manschap wel plaats kan vinden.”

“Ik mag uwe Genade wel aanbevelen, deze mannen in boeien te doen slaan.”

“Integendeel. Ze zullen aan boord geoefend worden onder toezicht. Tegen dat ze ’s avonds achter de deur gaan, zullen ze geen pap meer kunnen zeggen.”

“Uwe Genade weet immer de juiste oplossing te vinden. Mag ik u thans noden tot een maal aan mijn dis?”

“Nee,” zei Gozewijn, “de bespreking over het bijdragen van manschap aan des hertogs troepen is nog niet beëindigd.”

De schout onderdrukte met moeite een zucht. Hij was nog in geen uur van zijn gast af. Maar wel van die Joost. Niemand binnen de Poorte hoorde of zag ooit meer iets van hem.

Zijn zoons, de drie Jannen, werden gesteld onder de voogdijschap van hun grootvader, de schoolmeester, die meteen zijn beminde dochter weer onder zijn dak kreeg ook. Merkwaardig genoeg was deze vrouw ontroostbaar over het verlies van haar nietswaardige echtgenoot. Er waren heel wat mannen die haar, met een peuterig-kleine bruidsschat en drie galgebrokken van kinderen, graag wilden hebben, want ze was nog altijd mooi. Maar zij wilde niemand. Voorwaar, dacht Abel, raadselachtiger wezens dan vrouwen lopen er op de wereld niet rond.