1914

Eerste brief van Jonathan, geschreven aan de grens van Nederland.

Zeer waarde Vader,

Uwe brief heb ik in dank ontvangen.

Het doet mij genoegen u te kunnen geruststellen over de toestanden aan “het front”; ik maak het goed. Ik kan me zoo voorstellen hoe U geniet van lui in den regen zitten onder eene parapluie, in plaats van naar de collegezaal te moeten, nu U eervol ontslag is verleend. Het Vondelpark zal verlaten zijn bij dit weder, en ik veronderstel dat U daar geheel alleen de eenden zit te voeren met uit de mond gespaard brood. Wat U meldt over de voedselschaarste die begint te heerschen in Amsterdam, verrast mij. Is deze schaarste mogelijk slechts het gevolg van Mama’s verscheiden? Juist nu geene Duitschers onze boter meer koopen en geene geslachte runderen naar Engeland gaan, zôu er van het een en ander een overvloed moeten zijn. Maar U weet er niets mêe aan te vangen, is dat het? Was Oom Joost er nog maar, hij zôu er raad op hebben geweten.

Waar ik mij bevind weet U, door het bezoek van mijn vriend Albert Persijn, al is het U verboden zoo een staatsgevaarlijk geheim te kennen. Ons leger moet toch ergens eenig gewicht aan kunnen ontleenen, al is het slechts aan eene onnutte geheimhouding van ons persoonlijk postadres. Vond ook U het verhaal van Albert niet curieus? Dat hij eenen voorouder in den Franschen Tijd zôu hebben is heel gewoon, wij hebben zelf eenen Floris Persijn uit die dagen in onze eigene familie gehad. Maar dat deze man machinist zóu zijn geweest sloeg mij met verbazing. Toen reeds! In de stad heeft ons het verschijnsel der hand over hand groeiende techniek zoo geleidelijk bekropen dat ik er nimmer versteld van heb gestaan. Een voertuig op wielen zonder paard ervoor kenden wij immers reeds lang. De Automobiel is eigenlijk niets anders dan een locomotiefje dat geen spoorbaan behoeft. Tenminste zoo beschouwde ik vanaf het begin dit voertuig. Albert echter, zooals U zult hebben gemerkt, is een verwoed aanhanger der Techniek en heeft getracht mij haarfijn uit te leggen wat het verschil is tusschen een door stoomkracht voortgedreven vehikel, en een dat eene benzinemotor heeft. Hij is hierin niet geslaagd. Hij zal zijn talent voor dergelijk soort zaken geërfd hebben van dezen voorouder die eene mouthmolen door stoomkracht voortbewoog te Rotterdam, in Nappie’s tijd. Gelukkig echter erfde hij ’s mans karakter niet mêe. Naar zijne beschrijving te oordelen was deze machinist een boef. Boeven zijn ook onze “beminde Oostelijke naburen” (ik citeer Hendrik). Ze gaan voort zich te misdragen in België, nadat zij er waren binnengerukt over het meest Zuidelijke puntje van ons grondgebied. Op hoog bevel hielden wij dit angstvallig den rug toegekeerd, waarvoor ik dankbaar ben. Ik ben nu eenmaal geen militair. Of men dat is, hangt van andere dingen af dan van eene kleedij met distinctieven. Ook in uniform gevoel ik mij een burger met eene gezonde voorliefde voor verderleven. Men zôu bovendien allervreeselijkst boos moeten worden voor men zôu kunnen schieten op anonieme poppetjes in Feldgrau.

Indien U, zooals U schrijft, mij gaarne iets nuttigs wilt sturen, Vader, laat het dan vooral geen voedsel zijn, daar het ons helden aan niets ontbreekt. Evenmin smacht ik naar zelfgebreide sokken. Maar zendt U mij boeken. Gaarne zôu ik nog eens de Max Havelaar lezen. Ook onze familiekroniek; maar natuurlijk zóu het onmogelijk zijn, een zoo kostbaar stuk in tijd van oorlog aan de Post toe te vertrouwen. Het zal moeten wachten tot later. Met mijne hartelijke groeten en de beste wenschen voor uwe behagelijke pelegrinaties door den regen,

als immer uw toegewijde zoon,

Jonathan.

Tweede en laatste brief van Jonathan, geschreven in België.

Mijn hooggeëerde Vader, wees niet boos op mij, ik ben gedeserteerd.

Want nu ben ik werkelijk boos. Er zijn réfugées uit Vlaanderen binnen komen loopen, er was een jongmeisje bij. Ik heb mijn hart aan haar verloren, en zij haar maagdelijkheid aan een kudde Duitsche barbaren. Tot mijn leedwezen, en zeker het Uwe, moet ik bekennen dat ik niet langer Neutraal ben, noch kan ik de haat uitbannen die mij te dezer stonde opjaagt. Ik zál dat canaille. Het meisje heet Annette Chauvepied. Zij is afkomstig uit Ieperen. Zij heeft Uw adres, en mijn geld, voorzover ik het bezit. Mocht zij een kind blijken te verwachten, dan kan het evengoed van mij zijn als van een onbekenden Oostelijken nabuur. Deze woorden bedoel ik niet overdrachtelijk, doch volkomen letterlijk. Wij hebben gemeenschap gehad. Ik smeek U, behandelt U haar als eene eigene dochter, tot ik thuiskom. Voorlopig ben ik franc-tireur. Mocht het Duitsche leger erin slagen mij met groot verlies uiteen te drijven, dan groet ik U nu, Vader, met dank voor het zeer vele dat U voor mij beteekend hebt. Ik hoop en vertrouw dat wij elkander zullen wederzien, zoo niet hier, dan elders. Als immer Uw liefhebbende zoon,

Jonathan.

Hij kwam nooit terug.

Wat Jonas in zijn laatste levensjaren troostte was Jonathans zoon. Hij beschouwde hem als zodanig omdat het ook hem - neutraal, anti-geweld, en oud genoeg om wijzer te zijn (meende hij zelf) - moeite zou hebben gekost een kleinzoon te accepteren die niet van Jonathans zaad was. Hij sloeg het jongetje in zijn kleutertijd met Argusogen gade en vond trekjes in hem die het mogelijk maakten de illusie te zien als werkelijkheid.

Het kind kwam, om te beginnen, met rood haar ter wereld. Per drie generaties had er altijd een van der Bom rood haar gehad. Het was ook een ietsje bronzig van huid. Het lachte als Jonathan; met een scheve mond, en dikwijls. Toen het drie jaar was, verzocht hij zijn schoondochter (ongehuwd), hem het kind te laten echten middels een huwelijk pro forma. Hij bezwoer meinedig zijn vaderschap in een aparte bezegelde akte. Het was hét schandaal van de familie. Hendrik, zijn vrouw, zijn drie kinderen en alle Kribbelaars (nog steeds de bijnaam voor de Overtoomse tak) kregen er rollingen van. Het jongetje werd Berthold gedoopt. Nieuwe commotie. Zelfs de oorlogsbulletins wekten, in de familiekring, minder sensatie. Het feit van Bertholds bestaan raakte pas wat op de achtergrond toen de Russische revolutie uitbrak en een deel van Amsterdams geldadel aan lager wal raakte wegens het faillissement van de Russische spoorwegen.

Toen het kind vier jaar was, brak een epidemie van Spaanse griep uit, die zich van oorlogen en grenzen niets aantrok; zij heerste overal. Kraaien holden door de straten, elk uur naast een andere lijkwagen. Er was geen bijbenen aan. Het was bepaald vulgair de Spaanse griep te krijgen; iedereen had ’m. Toen Jonas erdoor werd aangetast en er na een week aan overleed, vulde zijn zoon Hendrik dan ook als doodsoorzaak in: longontsteking. Medisch gezien was dat volkomen juist. Toen Jonas ten grave werd gedragen, was de vrede van Versailles pas getekend. Er werd niet om gejubeld. Jubelen had men het jaar tevoren al gedaan, bij de wapenstilstand. Hendrik wilde de begrafenis in alle stilte doen plaats vinden, want begrafenissen waren, net als de griep, te algemeen om er drukte over te maken. Maar toen de korte stoet het kerkhof bereikte, rauw van de vele pas-gespitte graven, stroomden mensen toe uit de meest onverwachte hoeken van Amsterdam. Politieagenten, kelners, proffen, bedelaars, studenten, straatvegers, schuitenvoerders, koetsiers, scholieren, marktventers, parkwachters, curatoren én suppoosten van musea, acteurs, bankiers, twee wethouders, en zelfs twee Persijns, om niet te spreken van een meute van Kribbelaars. Het duizelde Hendrik. Honderden mensen, en niemand uitgenodigd!

Bij het verlaten van het kerkhof condoleerde de jongere Persijn Hendrik persoonlijk. Zijn vrouw was een patiënte van de dokter; een teer poppetje. Ze leed aan migraine. Persijn zei dat hij de professor altijd diep bewonderd had. Een voorvechter van sociale rechtvaardigheid die er niet alleen over sprak, maar er ook naar leefde. Hij had hem zelf zien meelopen in protestdemonstraties, onder andere bij die van de onderbetaalde spoorwegarbeiders, jaren geleden al. “Maar ík stond aan de kant,” zei Persijn berouwvol. “Van dezulken als uw vader heeft Amsterdam er te weinig. Hoe innig heeft hij van deze stad gehouden, en de stad van hem. Dat kunt u wel zien aan deze menigte van naamloze vrienden, die niet zijn gekomen uit vormelijkheid, maar omdat hun hart het hun ingaf. Zo handelde ook uw vader. Hij liet het niet bij wenen om bloemen, in de knop gebroken. Hij had lief, en toonde het.” De oudere Persijn, die met de duiten, was verdergelopen en stond bij het hek ongeduldig te wachten. Die weet natuurlijk van het schandaal, dacht Hendrik, dus doet hij niet mee aan de strijkages. Hij vermoedde geen moment dat het omgekeerde het geval was. De oude heer Persijn zou, als hij van het schandaal had geweten, zijn weggebleven. De zoon in uniform wist ervan en beschouwde het als een erepalm temeer op het grafmonument van een idool. Aan Jonas’ eigenschappen mat hij zijn eigen tekortkomingen af.

De week erna werd het testament van de professor de nabestaanden voorgelezen. Voor zijn zoon de dokter deed het de deur dicht. Jonas’ weduwe erfde het vruchtgebruik van alles wat hij had bezeten. Het kapitaal-zelf ging, met uitzondering van een kindsdeel voor Hendrik, naar Berthold van der Bom.

Annette hertrouwde het jaar daarna, met iemand die Lodijzen heette. Een bakker. Een bákker! Bah. Ze verspeelde daarmee haar recht op vruchtgebruik van het kapitaal, dat voor de kleine Berthold rente op rente gezet zou worden door Hendrik, in opdracht van de boedelkamer. Maar de voogdijschap over het kind berustte bij de moeder en, na haar huwelijk, bij de nieuwe echtgenoot. Het jongetje erfde ook de familiekroniek. Dat vond Hendrik maar half spijtig. Hoezeer zijn moeder er ook op gesteld was geweest, zelf had hij het een wat gênant document gevonden. Hij had het niet graag in de krant zien staan. De eerste Berthold als stamvader te hebben was een dubieuze eer; de tweede beschouwde Hendrik als een passend sluitstuk van een al te bonte familierij.

Eén lichtpunt was er: de professor was veel te onwerelds geweest om zijn geld te beleggen in aandelen. Het totale bankroet van Duitsland sleepte, zomin als de Russische débacle, een cent van zijn saldo mee de afgrond in. Hij had Joosts dukaten gewoon gelaten waar ze waren. In Staatsobligaties. Weinig rente. Maar veilig.