1765

Dit mémoireboek heb ik met enige moeite kunnen terugvinden in de lade van een linnenkast. Ik was de bergplaats vergeten. Het lag onder oude lappen, evenals de herinnering aan “mijn Jean-Louis”, die me drie jaar geleden nog belangrijk leek. Hij is inderdaad uit zichzelf teruggekomen. Maar de aardigheid was er gauw af, en ik zond hem na een maand wederom de deur uit. Je wordt oud, zei ik tegen mijn spiegelbeeld. Zelfs het beleven van frivole vermaken begint vervelend te worden. En mét Jean-Louis verzeilde het boek in de vergeethoek. Maar het leven had toch nog een laatste verrassing voor me in petto.

Ik ging kort geleden op bezoek bij een vrij jeugdig echtpaar Lijnslager. Deze mensen hadden Engelse gasten, en gebruikten thé à 1’Anglaise in de tuin van hun buitenhuisje bij Muiden. Deze familie is van de buskruittak der Lijnslagers, die aan het Zandpad buiten Muiden haar kruitfabriek tot bloei heeft gebracht. Natuurlijk heeft de familie dientengevolge een aantal maritieme relaties. De gasten waren dan ook een Commodore van de Engelse vloot en een Lord van de Admiraliteit uit Londen. Er waren voorts een kennelijk onverwacht verschenen Hollandse kapitein, Willem Huygens, en zijn vrouw, een meisje Marselis van geboorte. Dit Hollandse echtpaar had een logé meegebracht, een Spanjaard, attaché van de Ambassade te Den Haag. Deze laatste man vond het nodig, zijn gastvrouw madame Huygens met empressement het hof te maken, wat Willem Huygens onaangenaam stemde, en zijn echtgenote met onbehagen vervulde. Ze was een wel aantrekkelijke, maar nogal stijve jonge vrouw, wat ál te Hollands. De Spanjaard scheen bezield te zijn van de antiquarische notie dat hij zich in een Spaans wingewest bevond. Tussen vleierijen door gaf hij te verstaan dat hij Amsterdam niet veel bijzonders vond en ook niet anders had verwacht, daar dit land al zo lang door het zijne aan zijn lot was overgelaten. Hij was ronduit onhebbelijk. Hij ergerde de Engelsen ook, zodat de jonge Lijnslager het bepaald benauwd kreeg. Ik besloot het gezelschap van dit sujet te verlossen en wierp te dien einde mijn kennis van ’s mans taal alsook mijn coquetterie in de strijd. Ik won zonder moeite de aandacht van de Zuiderling, en toen ik hem aan mijn zijde had, stelde ik hem voor de stad eens te gaan bekijken, daar ik de indruk had dat hij er onvoldoende van had gezien. Hij stemde enthousiast in. Ik stuurde mijn équipage weg en stapte in de zijne, na een omstandig afscheid van de Lijnslagers, wier naam ik eveneens droeg. Ze waren in gelijken dele geshockeerd en opgelucht. De anderen waren alleen maar opgelucht.

In de loop van de middag toonde ik de man de plek op de Dam waar ten tijde van Parma en Requesens de galg en de brandstapel zich bevonden hadden, en vertelde hem dat we ze niet bijzonder misten. We reden door het kwartier waar de Portugese Joden wonen, en waar rijke huizen getuigen van een welvaart die Spanje domweg had versmaad. Ik wees hem de torens aan van kerken die eens katholiek waren, maar nu niet meer. Ik liet onze prachtige grachtengordels zien, gebouwd na de Spaanse tijd, en bestelde tenslotte buiten de Leidse Poort een glaasje Oranjebitter (met toelichting op de naam van die drank) in de oer-oude herberg het Stuivertje, aan de hoek van de Overtoom, waar zich anders nooit dames ophielden.

Ik nodigde mijn metgezel uit, een willekeurig manspersoon daar eens naar zijn mening te vragen over Spanje: de waard, een koffiehuisjongen, een gast, het deed er niet toe. Tegen die tijd was mijn coquetterie verdroogd gelijkop met Rodriguez’ olie-achtige verwatenheid. Hij keek sip en deed geen mond meer open. “Als u het niet kunt, wegens uw tekort aan talenkennis, zal ik het doen en getrouw vertalen hoe het antwoord luidt,” zei ik. Ik trok een passerende schipper, op weg naar zijn schuit aan de Buitensingel, aan zijn jaspand en vroeg: “Zeg eens, wat denkt u over Spanje?”

De man keek me beteuterd aan. “Spanje?” vroeg hij. “Niks, daar hê’k nog nooit aan gedoch, joffer.”

Ik vertaalde.

Vervolgens keek ik om, hopend nog zo’n vraagbaak te ontdekken, en zag pal in het gezicht van Jacobus, gezeten aan een tafeltje achter het onze. Natuurlijk was hij ouder geworden, en wat zwaarder. Maar toch onveranderd. Ik zag in zijn ogen mijn eigen schatting weerspiegeld. Hij had kennelijk ons gesprek afgeluisterd, en vroeg me in het Hollands: “Ben je van mening, Madeleine, dat Carthago opnieuw vernietigd dient te worden?” Een toespeling op oude dagen, toen hij me placht te onderwijzen in Romeinse geschiedenis.

“Ja, want deze man verbeeldt zich dat het nog overeind staat,” zei ik. “Zeg iets over zijn land.”

“Het is dor,” antwoordde hij.

Ik vertaalde. Daarna stuurde ik Rodriguez weg in zijn équipage en kwam bij Jacobus zitten.

We zeiden weinig. Het ging niet om een poging tot toenadering-zoeken, want we stonden elkaar na zoals het was. Hij bracht me thuis in zijn huurkoetsje en zei bij het afscheid op de stoep: “Je kunt een brief van me verwachten.” Daarna boog hij en ik ging naar binnen, duidelijk voelend dat met de deur een tijdperk achter me in het slot viel. Ik was oud.

De volgende dag werd me een enorm pakket bezorgd door een bode van de Comptabiliteit. Het bevatte de familiekroniek van de van der Boms, van welks bestaan ik nooit had gehoord. In Jacobus’ briefje stond dat hij alles terug wilde hebben. “Maar ik vind, Madeleine,” schreef hij, “dat je recht hebt op inzage.”

Eindelijk dan weet ik waarom wij de naam Persijn in gedachtenis houden. Ik heb wel twee weken lang gelezen, en herlezen. Het was geen gemakkelijke lectuur. Het handschrift was soms moeilijk te ontcijferen. Hier en daar waren bladzijden bevlekt, in al te oudmodisch Nederdiets gesteld, dan wel door deze of gene tussenpersoon gekopieerd die eigen twijfels aan het juiste begrip had uitgedrukt door tussen de tekst geplaatste vraagtekens. Maar het boeide doordat vóór mij het veld lag waarin mijn eigen leven was geworteld.

Het is van belang, de eigen wortels te kennen. De mijne hadden me altijd zeer oppervlakkig geleken. Zelfs ouders had ik in de ware zin niet gehad. Nu bespeurde ik dat de voedingsbodem diep en rijk was, en ondergronds een dichtverweven netwerk bewaarde van verbintenissen tussen mijzelf en wezens van verweg en lang geleden. Ik hoorde bij een groot en warrig geheel, waar mijn onvruchtbaar bloeisel niettemin een onvervreemdbare plaats in had. Het kwam mij voor dat ik, après tout, de mémoires niet voor niets had geschreven.

Morgen gaat het pakket terug naar de afzender, want ik heb ermee gedaan. Mijn boek der herinneringen gaat erbij, halfvol, zoals ik zelf ben. Maar dank zij dit gebaar van Jacobus lijkt mij het bestaan zinvoller dan het tevoren scheen.