1427

“Vertellen,” zei Drubbeltje.

Abel Jacobszoon legde met een zucht zijn griffel neer en keek naar zijn zesjarige dochter. Ze had hem net gevraagd wat ze nu eens voor aardigs kon doen. Hij was zelf bezig geweest met een vervelende becijfering van de onkosten, gemaakt bij de reparatie van de klokketoren. Hij had ook liever wat aardigs gedaan. Maar de schrijver van het stadhuis had hem net aangesteld als noodhulp. Abel had het geld nodig, anders had hij zo’n saaie post niet aanvaard. De nalatenschap van zijn vader was niet onaanzienlijk en werd goed beheerd door het klooster buiten de muren, maar de renten waren toch niet voldoende om ervan te kunnen leven met een vrouw en een kind, in een splinternieuw huis aan de Heiligenweg. In een oud had zijn vrouw geen zin gehad. Die waren trouwens, in het jaar van hun huwelijk, even schaars als nieuwe. Half Amsterdam was dat jaar verbrand, inclusief een stuk van het stadhuis. Vandaar dat ze dat nog altijd moesten oplappen. Het was bouwvallig. Het was bovendien veel te klein. Dat was toevallig in Abels voordeel, want er schoot geen lezenaar voor hem over in de schrijverskamer. Daarom mocht hij thuis cijferen, wat wel zo gezellig was.

“Bedenk zelf maar wat je het aardigst vindt om te doen,” had hij net tegen zijn dochtertje gezegd. En toen had zij gezegd: vertellen.

“Jawel, maar dat is iets wat ík doe, niet jij,” wierp hij tegen. Hij wenste dat zijn vrouw eindelijk terug zou komen van de markt. Ze was al meer dan een uur weg. Ze was alleen gegaan om een paar haringen bij het brood en ze was anders vlug genoeg. Ze liep van nature zo hard dat de muilen haar geregeld van de voeten vlogen. Ze had hem, als altijd wanneer ze om een boodschap ging, met het toezicht op het kind belast.

Drubbeltje keek naar hem op. Haar grote zwarte ogen stonden vol verwachting. Ze weet, de duvel, dat ik te vaak toegeef, dacht hij. Hij was nu eenmaal stapelgek op zijn dochter. En eigenlijk ook op vertellen.

“Waarover?” vroeg hij.

“Over grootje.”

“Daar weet je toch alles van? Ik heb het zo vaak verteld?”

Ze knikte zo nadrukkelijk dat je zou verwachten, het zwarte koppetje van de ranke nek te zien vliegen.

“Vertel jij het maar eens aan mij,” opperde hij.

“Ze deed al haar kleren uit, toen zaten er gouden vleugels onder, toen vloog ze naar de hemel. En nu is grootvader daar ook.”

“Zo is het. En waar woonde ze voor ze naar de hemel vloog?”

“Waar nu het nonnenklooster staat, want alle huizen waren verbrand. Vertel dan wat over grootvader toen hij nog klein was. Toe nou?”

“Doe jij het maar. Wat kon hij allemaal?”

“Eerst mooi schrijven. Mooierder dan jij.”

“Van wie leerde hij dat?”

“Vanneh... Anselm, in het klooster. En toen leerde hij timmeren bij Persijn op de werf. En toen varen op een schip, maar dat mocht niet, daarom verstopte hij zich in een pekelton. Toen kwamen de rovers, die namen het schip gevangen.”

“Waar woonden die rovers?”

“Dat moet jij vertellen.”

Abel keerde zijn werktafel de rug toe en nam haar op schoot. “Je vindt de naam te moeilijk, hè? Hij kwam in het land van de Moaharim, met touwen om zijn armen. De zeerovers wilden hem laten werken in de mijnen. Wat zijn mijnen?”

“Gaten in een berg, daar zitten koperen ketels in.”

“Nee, Drubbel, daar zitten stukken steen in met heel kleine brokjes koper. Die moet je eruit beitelen en smelten. Daarna worden er ketels van gemaakt. Het is vervelend werk, in zo’n gat stenen bikken. Maar terwijl hij over de weg liep, in de stad van de Moaharim, met touwen om, en een man naast zich die hem sloeg met een zweep, kwam hij een draagkoets tegen. En wie zat daarin?”

“Een prins zonder benen.”

“Met maar één been. Het andere had hij verloren op zijn tocht van Holland naar huis. Hij was te trots om rond te hinken met een kruk, daarom liet hij zich dragen. Die prins kende je grootvader, maar herkende hem niet. Grootvader herkende de prins wel en riep in het Hollands: ‘Heer, ik ben Bertes zoon, van Bertholds bloed, geëerd zij zijn nagedachtenis.’ Toen mocht hij mee naar het paleis, zonder touwen. Daar leerde hij, in plaats van koper bikken, staal smeden. Wat is staal?”

“IJzer dat je op kunt rollen en dan springt het weer los, net als mijn haar.”

“Ja, maar daarmee gaat het omgekeerd,” zei Abel, en trok aan een stijfgewonden pijpekrul die recht werd en meteen terugveerde tot een kurketrekker. “In dat land,” vervolgde hij, “trouwde grootvader met een lief vrouwtje en ik werd daar geboren. Maar toen ik twee jaar oud was ging het vrouwtje dood, en de prins vond goed dat grootvader naar huis ging. Waar was dat huis van hem?”

“In Amstelredam. En toen heeft hij jou onder zijn arm genomen, toen is hij verdwaald in Frankenland.”

“Ja, maar we zijn toch thuisgekomen. Hij heeft me onderweg leren schrijven en Hollands spreken, want Frans leerde ik vanzelf, onderweg. Ook leerde hij me rekenen zonder telraam. Daar heb ik op het ogenblik niets dan ongemak van,” zei Abel en duwde zijn lei weg.

“Grootvader was zóóó knap, maar hij mocht niet eens smid worden.”

“Niet meteen, want niemand mag in een gilde voor hij zeven jaar poorter is geweest. Gelukkig was er nog iemand in de stad die wist dat hij hier heel lang had gewoond. Wie was dat?”

“Persijn.”

“Zo is het. Daarom moet je Persijn nooit vergeten. Gedenk Persijn. Waar blijft je moeder toch?”

“Als ze er is mag jij niet meer vertellen,” merkte Drabbel op.

“Da’s waar. Maar ik heb honger.”

“Ik niet. Wat deed grootvader toen hij in Amstelredam kwam?”

“Nou, smeden immers?”

“Nee, ja, maar ik bedoel: dobbelen. En toen was hij verbaasd omdat het niet mocht, alleen maar in de huizen van de graaf, maar dat wist hij niet. En toen moest hij toch boete betalen, en toen kreeg de schout een gouden doebel van hem in plaats van twee schild, en toen mocht hij wijn drinken in het gelag van de Gerechte, toen werd hij niet eens dronken, maar de schout wel.”

“Wat een memorie,” zei Abel waarderend. “Vind je dat een mooi verhaal?”

“Ja. Daar is moeder,” zei het kind, over zijn schouder door het raam kijkend. “Ze heeft geen overrok aan.”

“Wat!” riep Abel. “Alweer? Nomdeju!” Inderdaad kwam Katrijn binnen in haar gestreepte onderrok.

“Wat heb je nou weer gedaan?” vroeg Abel haar verwijtend.

Zijn vrouw draafde in haar normale tempo de kamer door en smakte haar mand neer op de eettafel. “Het wijf in de vishal had praatjes,” zei ze nijdig, “en die kon ze terugkrijgen. Ze wou me haring verkopen van de bodem van een oud vat, voor de prijs van verse. Eerst keven we, toen trokken we aan elkaars haar, Er liep een waagdrager rond, die had ook nog wat te beweren, dus ik gaf hem een por, de brutale vlegel. De dragers zijn de ergste rabauwen van de stad, de duvel hale me als ’t niet waar is. Toen kwam er een gerechtsdiender bij, die nam me als boete mijn rok af, en het viswijf haar omslagdoek.”

“Dat is de derde rok al, Katrijn, dit jaar. Wie zal dat betalen?”

“Jij, wat dacht je. Het is voor jou dat ik me druk maak over verse vis. Badroela, schiet op, leg brood en mes op tafel. Er is geen tijd te verliezen.”

Dat was haar lijfkreet: geen tijd te verliezen. Ze liep ernaar en ze leefde ernaar. Abel vond het vreselijk vermoeiend. Ze verdween in de achterkamer om zich ordentelijk te kleden. Hij pakte de mand leeg en ontdekte, dat ze behalve haring ook maar meteen een lap saai gekocht had voor een nieuwe overrok. En tevens een stuk kaas van de soort die hem het best beviel, die uit Gouda. Je kon niet ontkennen dat ze gewiekst was. Het was bovendien veel gemakkelijker om geen woorden met haar te hebben, dan wel. Abel hield op dit stuk van makkelijk. Hij zweeg dus verder over de rok, zoals hij dagelijks zweeg over het feit dat ze het kind bij die onwijze naam bleef noemen. Zijn vader Jacob had hem verzocht haar zo te laten dopen, naar zijn overleden vrouw. Abel had er ten spoedigste Drubbeltje van gemaakt, als reden aanvoerend dat ze zo kwijlde toen ze nog een wiegekind was. Gelukkig was zijn vrouw onkundig van het feit dat zijn eigen naam niet Abel was, maar Abdul. Die naam was al in het vergeetboek geraakt gedurende de tocht door Frankrijk, Goddank. Vertelsels over de Moaharim waren goed en wel, maar een christenmens had er niets dan last van, bij het stadsbestuur bekend te staan als een Moor. Het was Abel niet aan te zien dat hij er ten halve een was. Drubbeltje wel. Ze was meer dan lelieblank; haast geblauwseld. En ravenzwart van haar en oog. De oude Jacob zag in haar het evenbeeld van zijn vroegere echtgenote, die hij zeer had liefgehad. Hij was nooit hertrouwd. Hij en het kind waren onafscheidelijk geweest tot hij stierf, een jaar geleden, zesenzestig jaar oud. Op zijn vijfenzestigste naamdag had hij nog een groot feest aangericht, waarbij behalve gezopen ook gedobbeld was. De gastheer was opgebracht wegens het nieuwe keur: alleen de graaf-zelf was voortaan speelholhouder. Dat had Jacob een geweldige lachbui bezorgd, vandaar de gouden doebel voor de schout. Hij placht te lachen om van alles waar een ander kwaad om werd, en soms om heel gewone dingen. Zoals bijvoorbeeld dat bordelen uitsluitend werden beheerd door de dienaren van de Gerechte, die er zelf inwoonden. Daar bescheurde hij zich om. Zijn vrienden, Geert van der Damme bijvoorbeeld, grinnikten schaapachtig met hem mee zonder er de grap van te zien.

Geert leefde nog. In het oudemanhuis. Hij liep tegenwoordig, vermomd als een van de apostelen, mee in de processie van de Jeruzalemheren als die - met hun houten ezel op wieltjes, waarop hun houten Jezus zat - door de stad wandelden, en haalde aalmoezen op met een bedelnap. Zijn vrouw was dood en hij armlastig, want bij de brand van 1421 was zijn schip vergaan in het Damrak. Jacob had hem met menige penning geholpen en bij Jacobs begrafenis had Geert gehuild als een kind. Trouwens, wie niet. Want Jacob was geweldig populair geweest. Het aantal uitvaartsgasten was de toegestane vijfentwintig verre teboven gegaan. Het waren er wel tweemaal zoveel, allen in tranen en vervolgens allen zat als torren, en allen prompt bekeurd. Jammer dat Jacob er zelf niet bij was geweest. Hij zou hebben gebruld van het lachen. Maar men mocht hopen, dacht Abel, dat hij zulks in de hemel had gedaan.