1933

Aleid van der Bom, gelegen in een strandstoel op het plankier dat Hotel Miramare daar had gebouwd ten behoeve van badgasten, beschouwde de egaal-gebruinde ledematen die uit haar badpak staken en vroeg zich af of het niet beter zou zijn, op te houden met rouw-dragen. Ze bruinde moeilijk, maar nu was het dan toch gelukt. Ze logeerde al veertien dagen in Santa Margherita omdat tante Matilde naar Rome was, en zonder haar was de villa saai. Tante Matildes salon was een trefpunt voor iedereen die beschaafd, - herhaal: beschaafd - Hollands, Italiaans of Engels sprak. Van Frans en Duits hield tante niet. Ze hing vooruitstrevende denkbeelden aan, vooral over emancipatie, en voornamelijk om weerstand te ondervinden bij de verkondiging ervan. Want ze hield van bekvechten. Weerstand was bij Italianen gemakkelijk op te wekken. Ook Engelsen waren heerlijk-conservatief en shockable, zonder sarcastisch (op zijn Frans) of grof (op zijn Duits) te worden. Ze was vroeger suffragette geweest. Dat hoefde niet meer, omdat vrouwen allang het kiesrecht hadden. Maar ze hadden nog van alles niet, dus ging ze voort met heren pesten teneinde vrouwen op een nieuw voetstuk te plaatsen. Als ze ergens anders van leer trok dan in haar villa te Rapallo, bleven de bezoekers weg. Want de permanente logée uit Holland, dupe van haar overleden echtgenoot maar niettemin een treurende weduwe met melancholieke oogopslag, was wel interessant als figuratie, maar niet opwindend genoeg voor de hoofdrol.

Aleid was van dit feit langzamerhand behoorlijk doordrongen. Ze had ruim twee jaar zwart gedragen, omdat het haar droevig lot reliëf gaf. Dat was lang genoeg geweest, zelfs te lang. Afgezien van de rollenkwestie was het wenselijk dat er iets veranderd werd aan de kostumering. Ze was al in Hendriks tijd bezig geweest met het uittrekken van witte haren en nadat de zware slag was gevallen had ze zich meteen laten peroxideren. Blond haar, heel licht, stond beter boven zwart dan haar eigen vaal-wordende bruin. Samen met de blankheid van haar huid had dat bijna zilveren kapsel de rouw bepaald aantrekkelijk gemaakt. Maar nu was ze niet blank meer, en groen of rood zou haar beter staan. Bovendien werd van peroxyde je haar dor. Ze zou beter over kunnen gaan op henna. Maar liever niet in Rapallo, waar iedereen haar nu kende als la povera vedova. Waar dan? Geld speelde natuurlijk een rol. Logeren bij tante Matilde was voordelig.

Ze zag er, aldus peinzend, zo in zichzelf gekeerd uit, zo teer-kwetsbaar, dat kolonel Persijn terwijl hij haar naderde dacht: ze denkt weer aan de tragedie. Ze mist nog altijd haar man. Wat kun je je toch ellendig in mensen vergissen. Ik heb van der Bom versleten voor een tamelijk domme botterik, maar hij moet een fantastische echtgenoot zijn geweest om zo beweend te worden.

Zelf was hij sinds enige jaren weduwnaar. Toen zijn vrouw nog leefde had hij haar vaker niet dan wel aan zijn zijde gehad, want ze kon niet tegen het Indisch klimaat. En in Indië lag nu eenmaal zijn carrière. Dat hij binnenkort bevorderd zou worden tot generaal was zeer wel mogelijk. Ze hadden weliswaar voor de hogere functies liever gehuwde officieren. Aleid hield van in de zon liggen. Hoe warmer hoe beter. Aleid zou... maar ach, waar dacht hij aan. Zíj dacht alleen aan haar brave Hendrik. Hij had haar in de afgelopen weken niet één keer echt vrolijk kunnen stemmen, hoewel hij zijn best gedaan had. Aanvankelijk alleen om een knagend schuldgevoel te stillen.

Hij had nooit iemand verteld over de ware toedracht van de revolveraffaire, behalve Hendriks zoon, aan wie hij zich verplicht achtte te biechten. De jongen had zijn studie moeten afbreken. Hij had hem aangeboden de voortzetting ervan te financieren, maar Johan wou niet. Natuurlijk had Persijn geen flauw vermoeden gehad van Hendriks plannen toen hij dat ding te leen vroeg. Maar hij had het hem niettemin moeten weigeren, alleen al omdat het bij reglement verboden was, dienstwapens uit handen te geven. Een strafbare handeling op zichzelf. Hij had, toen hij werd geroepen als getuige (want natuurlijk was het zelfmoordwapen aanwijsbaar het zijne) onder ede verklaard dat hij het niet had gemist uit zijn bureaulade. Strafbare handeling nummer twee: meineed. De eerste zou hem, als ze uitlekte, een douw bezorgen, de tweede ontslag.

Hij zou Aleid de hele toestand hebben uitgelegd, als hij had gedacht er haar door te kunnen helpen. Maar dat was niet het geval. Hij had er zich toe bepaald, grappige herinneringen op te halen aan het Amsterdam van vroeger, zonder Hendriks naam te noemen. Aleid was van zijn eigen leeftijd. Ook zij had Kokadorus nog meegemaakt, van het Amstelveld, die zich de koopman van Noord-Venetië noemde. En Koningin Emma, in haar goede dagen, die zo bejubeld werd als ze een rijtoer maakte. Hij praatte over de winkel van Sinkel, sinds lang opgedoekt; over de opening van theater Tuschinsky, en de werkelijk-grote stomme films van vroeger, zoals de Nibelungen, het Cabinet van dokter Caligari, Jeanne d’Arc. Hij vroeg haar of ze de Black Bottom nog zou kunnen dansen, zich de eerste jazz herinnerde, uit New Orleans, en de eerste auto. Toen waren ze kleine kinderen geweest. Over Jonas, die schitterende man, moest hij blijven zwijgen, om Hendrik er buiten te kunnen houden. Hendrik, die mede door zijn, Persijns schuld... En nu waagde hij het, de weduwe, die hij hier toevallig tegen het lijf was gelopen, te zien als mogelijke... O, nee toch! Waar dacht hij aan.

Hij was nu vlak bij de strandstoel. Aleid keek op met het zachte, wat weemoedige glimlachje dat hij van haar kende. Hij zei: “Je zit hier zo alleen, al is het dan in de zon. Wil je niet mee naar binnen gaan en een apéritif drinken voor de lunch?”

“Wat vreselijk aardig van je,” zei Aleid. “Graag. Dank je.”

“De dank is aan mij,” zei Persijn. Het klonk als een beleefdheidsfrase. Hij hoorde het zelf, dacht: verrek, waarom is het toch zo moeilijk een gevoelige vrouw duidelijk te maken dat je iets méént! en voegde er onverwacht-heftig aan toe: “Dat is geen praatje voor de vaak hoor, Aleid.”

Ze gingen het hotel in, Aleid verkleedde zich en kwam een kwartier later de lounge binnen, in het zwart, tot op haar kuiten.

Drie maanden later trouwde ze met hem in het roomwit. Haar zoon was bij de huwelijksvoltrekking aanwezig, met zijn eigen vrouw, de modiste bij wie Gisela werkte. Snoezig pienter blondje met Vlaamse tongval, net als de Lodijzens. Ze verlieten het gebouw van de Vrije Gemeente, waar dit, in hun ogen stokoude, nieuwe echtpaar door de dominee was toegesproken over oprechte trouw. Het gebouw lag vlak tegenover het Barlaeus Gymnasium.

In de Vrije Gemeente had Johan zes jaar lang jaarlijks zijn rapport in ontvangst genomen. En vóór hem zijn oom Jonathan, en na hem Berthold. Johan memoreerde die feiten terwijl Katelijn en hij naar huis fietsten. Een auto kon er nog niet af, al had hij een aardig baantje bij de Stadsreiniging als assistent-bedrijfsleider, aan de overkant van het IJ, en al ging Katelijn koppig door met hoedjes maken en verkopen.

Onderweg hadden ze last van tegenwind, en Katelijn stapte af om met de punt van een pinknageltje een wimper uit haar oog te krullen. Ze had werkelijk absurd-lange wimpers en soms krulden ze de verkeerde kant op. Ze maakte ze zwart met kohl. Op het punt van zich schminken sloeg ze Johans moeder moeiteloos. Daarna bespraken ze de kansen die dit nieuwe huwelijk bood op geluk voor beide partijen. Johan zag de zaak somber in. “De kolonel zal op de koffie komen,” zei hij. “Hij kan een slimme militair zijn, maar op het punt van vrouwen heeft hij geen spoor van benul.”

“Ach, mijn lief, dat heeft geen ene man,” zei Katelijn, “wat dacht je! Als er een het wél heeft, is hij van de verkeerde richting, zoals die ene die mijn beste hoedjes koopt voor zichzelf.”

“Tjessis! Hij dráágt ze toch niet echt?”

“Alleen thuis, voor de spiegel.”

“Zet hem de winkel uit, volgende keer!”

“Waarom zou ik? Hij is goed van betalen, en zo aardig, dat moest je eens meemaken. Ik denk dat Persijn helemaal niet op de koffie komt. Hij is een goedzak, dus hij ziet overal om zich heen goedzakken. En je moeder is niet zo’n loeder als je denkt. Ze speelt komedie, dat is zo, maar ze doet het om aardig gevonden te worden. Als ze erachter is hoe die Kloris haar hebben wil, dan is ze zo. Hij zal haar geweldig vinden.”

Johans vrouw had gelijk. Aleid ging mee naar Indië. Ze vond het een verrukkelijk land en Soerabaja een zalige stad. Ze treurde niet meer, ze straalde. Persijn was gelukkig.

Ze reisden veel; naar China, Japan, Australië. Als haar man een paar maanden weg moest wegens dienstreizen, dronk Aleid met volle teugen de berglucht van Tosari en baadde zich tegelijk in de weelde van het koloniale tropenleven. Ze had inderdaad geen reden tot klagen.

In ’38, het jaar van München, en van peace-with-honor, bleek ze een baby te verwachten. Daar had ze niet op gerekend en haar man had er nooit op durven hopen. Ze was toen vijftig. Het kind werd in het eind van dat jaar geboren; haar derde, zijn eerste. Persijn was de hemel te rijk. Een zoon! Ze noemden hem Radboud, een familienaam van de Persijns.

Toen Radboud vier jaar was, zat hij met zijn moeder in een Jappenkamp. Zijn vader stierf het jaar daarna, in Japan. Maar dat hoorde Aleid pas na de oorlog.