1953

“Er zit een heer op u te wachten,” zei de portier. “In mijn kantoortje. Hij is familie van u, meneer. Hij heet van der Bom.”

Dan kan het alleen Johan zijn, dacht Berthold, en merkte dat het hem plezier deed. Hij stopte een handvol proefwerkvellen in zijn tas en draafde de gang door, van de leraarskamer naar het hokje naast de voordeur, in het tempo dat hem de bijnaam de rooie raket had bezorgd onder de leerlingen.

“Is het niet verrekte gek dat ik blij ben je te zien maar je nooit opzoek?” vroeg hij bij het binnenkomen.

“Dat is nog eens een prettige welkomstkreet,” zei Johan. “Ik heb je een paar keer thuis opgebeld, maar je was nooit thuis.”

“Ik ben er altijd!”

“Je huishoudster beweert van niet.”

Berthold begon te lachen. “Juffrouw van der Damme bewaakt me als wijlen de Gestapo,” zei hij. “Ze is vanuit de keuken eerder bij de telefoon dan ik en als ze denkt dat ze een lastige pa aan de lijn heeft zegt ze tegen mij dat iemand een verkeerd nummer heeft gedraaid. Had je me nodig?”

“Ik wilde je vragen of je alsjeblieft mee wilt gaan naar de crematie. Ik vond het net iets voor jou om het bij een p.c.-briefje te laten. Wil je wel geloven dat ik het een kale boel vind mijn moeder te moeten wegbrengen in mijn eentje? Katelijn heeft griep. Gisela heeft geen zin om over te komen uit Caracas. Ze heeft een telegram gestuurd van tweehonderd woorden en blijkbaar een bloemenkweker in Aalsmeer zijn hele oogst afgekocht. De vracht kon amper de kamer van het ziekenhuis in. Ik ben blij dat moeder uit de ellende is, ze was een wrak na de kamptijd. Maar om nou helemaal alleen... Radboud is pas vijftien. Jij hebt haar tenminste gekend. Vind je het gek?”

“Nee. Wat gebeurt er met Radboud?”

“Die zat al een paar jaar op een internaat in Baam en daar blijft hij. Een dure grap, maar mijn moeder kon het zich veroorloven.”

“Tjessis, de arme donder. Ik heb er niet bij stilgestaan. Het is goed dat je me hebt opgezocht. Natuurlijk ga ik mee. Velsen?”

“Ja, morgenochtend elf uur.”

“Even een les verzetten,” zei Berthold en holde terug naar de leraarskamer. Een kwartier later zaten ze wat onwennig op het terras van Américain met elkaar te praten. Over het weer (mooi zonnig voor april) en het werk. Ze hadden elkaar in geen drie jaar gezien. Berthold zei dat de school nog net zo was als toen hij er zelf opzat. Johan zei dat zijn zoon Joost het verdomde om te leren. Koppie-koppie, maar hij vertikte het. Hij werd door zijn kornuiten Jojo genoemd. Toen Johan dat laatst ook gedaan had noemde de jongen hem meteen Johan in plaats van pa, want Jojo was een naam voor jongens-onder-elkaar.

“Dat lijkt mij een compliment,” zei Berthold.

“Maar zo bedoelde hij het niet. Hij bedoelde: verbeeld je maar niets. Blijf van mijn lijf. Iets in die geest. Hij draagt broeken die knellen om zijn enkels, je weet wel, hij zit ’s morgens de pijpen over zijn hielen te masseren. En een ragebol! Katelijn liet hem vroeger en brosse knippen omdat hij van dat rechte melkboerenhondehaar heeft. Nu staat het een hand lang alle kanten op.”

“Een nozem, kortom.”

“Ik moet niks hebben van nozems.”

“Och kom kerel, ik heb er een klas vol van, het zijn heus gewoon kinderen. Je moet het wat moderner proberen te zien.”

Johan verborg zijn beledigde gezicht achter zijn koffiekopje.

“Hoe gaat het met jouw jochie?” vroeg hij. “Hoe oud is die nou?”

“Bram is acht. Hij leest de hele dag. Jules Verne en Winnetou en zo.”

“Op die leeftijd?” vroeg Johan ongelovig.

“Hij begon met lezen toen hij vijf was,” zei Berthold verontschuldigend. “Michel is toen te logeren geweest, uit Ieperen, je weet wel. Aardige knul, werkt bij een paardenstoeterij, die heeft het hem geleerd. ‘Dat moet je toch kunnen, jongske, met zo’nen bolleboos van’nen pa,’ zei hij, want hij verbeeldt zich dat ik een genie ben. Bram leerde het verwonderlijk vlug. Zijn kleuterklasjuf stond er versteld van. Aardig meisje, heeft polio gehad, loopt een beetje mank. Schat van een karakter. Ze heet Liselotte. Toen ze laatst bij ons was om te vragen hoe het met Bram ging - want dat doet ze nu en dan - zei hij opeens, tussen een slok thee en een koekje, met zijn mond vol: ‘Liesje leerde Lotje lopen, maar u bent allebei tegelijk, nou dan leer je het natuurlijk nooit. Voor leren moet je met z’n tweeën zijn.’ Ze schaterde, zeg. Helemaal niet pijnlijk getroffen. Ze zei later tegen ons dat hij haar lievelingsleerling was, nog altijd, en dat ze hem miste.

Juffrouw van der Damme liep achterover van de trots. Het is wonderbaarlijk dat ze Bram toch niet verwent. Daar was ik in het begin bang voor, ze is zo gek op hem. Maar ze is fel-anti de moderne tolerantie in de pedagogie. Ik vind haar soms wat overdreven-strikt. Maar ze heeft wel gelijk als ze zegt dat anders het hele huis teveel op zijn wenk in de houding springt. Juffrouw van der Dammes vroegere buurvrouw, uit de Spiegelstraat, doet er nu en dan nog een schepje op. Die komt geregeld op bezoek in de keuken - je kent hem, zo’n antieke, met alles veel groter dan nodig is, maar gezellig. Daar bakken die twee ouwe joffers koekjes waar je je vingers bij opeet, en Bram vreet zich te barsten. Hij noemt juffrouw Wiebinga tante Carolien en juffrouw van der Damme tante Maartje. Als ik ook thuis ben ga ik erbij zitten, want Carolien wil niet in ,het salon’. Meneer in de keuken kan nog nét. Zo’n oer-ouwerwetse, helemaal uit de tijd, hoewel ze wel twintig jaar jonger is dan Dammetje. Heeft haar hele leven naaiwerk gedaan voor dure mevrouwen. Maar geen klasserancune. Tja... ik weet niet. Het was de hoogste tijd dat de grote sociale verschillen werden afgevlakt, hè? maar het is een feit dat de lui die aan het vlakwerk zwoegen er vaak bij verzuren. Jammer. Soms krijg je de indruk dat ze er meer bij verliezen in zichzelf dan winnen in hun loonzakje.

Bij deze twee hoef je je niet te sappel te maken over loonzakjes. Ze nemen wat ze krijgen. Soms zelfs dat niet. In de krappe tijd gebruikte Dammetje al haar textielbonnen voor Bram. En haar vleesbonnen. Weet je wat oer-grappig is? Ze is nooit op het idee gekomen dat Bram mijn zoon zou zijn, behalve in naam. Ik bedoel, hij zegt pappa. Maar hij heet Polak. Hij was een zevenmaandskind, dat weet je. Dat Mirjam en ik samen in bed zouden zijn gedoken - nee hoor. Geen haar op Dammetjes hoofd heeft er ooit aan gedacht. Ik laat het maar zo, want ze is een mensje vol innige overtuigingen, daar wil ik niet aan tomen. Je kunt het conventies noemen, maar daarmee doe je haar tekort. Ze is gewoon goed. Vrouwen zijn helaas door de band heen beter dan mannen.”

Johan keek van opzij naar het smalle gezicht met de haviksneus en de rode kuif. Als hij eens wist hoe komiek het is dat hijzelf nooit op ideeën is gekomen, dacht Johan. Met een zevenmaandskind van een zwerfpoesje, al was ze dan een Jodin in oorlogstijd. Enfin. Houen zo, dacht Johan. Hij zei: “Voor een jongen van acht lijkt het me toch wel saai, een soort moeder te hebben van in de zeventig.”

“Maar ze houdt van hem! En in mijn vrije tijd ben ik er. Ik ga met hem naar buiten en zo. We zoeken het niet ver, we gaan naar jouw bos.”

“Mijn...?”

“Het Amsterdamse Bos. Bram heeft jarenlang gevraagd: is dit een boom die oom Johan geplant heeft? En die? En die? Bomen zijn belangrijk. En ruimte. Weet je nog dat we vroeger speelden achter de Baarsjes? Waar nu het Surinameplein is? Eén grote lege zandvlakte, alleen een paar volkstuintjes aan de rand, en daarna de polder. Toen begonnen ze opeens de Hoofdweg te bouwen. Een ramp was dat.”

“Ik vond het anders mieters. Door de stellages klimmen en zo.”

“Ik vond het vreselijk. Een bouwput vind ik bijna even deprimerend als een ruïne. Door bominslag. God, ik hoop ze nooit meer te zien.”

“Nee, wie wel. Laten we over wat moderners praten.”

“Sorry, Johan, maar de laatste tijd duiken er aldoor dingetjes op die me aan de rotzooi van vroeger herinneren. Ik bedoel niet Marokko of Korea of Dien Bien Phu, ik bedoel oud zeer. Gisteren piepte er een lamp uit in de badkamer. Ik draai er een nieuw peertje in en ineens pakt me de herinnering bij het nekhaar hoe we hebben rondgezanikt in het donker.

Weet je nog de eerste keer toen hier in de stad de etalages avondverlichting mochten hebben, na de moffentijd? Wel twee jaar erna, en het mocht maar één avond, want ze waren nog lang niet over de klap heen. We zijn met zijn allen gaan kijken naar de lichtjes; een feest. Nu vinden we het weer doodgewoon. Maar ondertussen. We lopen over een dun plankiertje over de chaos. Nou ja, snork jij maar minachtend, ik kan het niet helpen; er barst gewoon ergens een blaas en de stank van vroeger walmt eruit. Door een kleinigheid. Je kent die toevalligheden wel die in series komen. Een krantenartikel, een kiekje dat achter een la is gevallen en onder de kast uit rolt, een plunjezak die juffrouw van der Damme bij de schoonmaak op zolder vindt, met een verbandtrommeltje er in... En tenslotte dat briefje over iets dat ik glad vergeten was.”

“Wat voor briefje?”

“Over de uitreiking van een onderscheiding. Ik had al jaren geleden bericht gehad dat ik zo’n stuk emaille zou krijgen, en daarna kwam er niets. Maar nu wil Prinses Wilhelmina persoonlijk dat ding uitreiken omdat het gaat om gebeurtenissen uit haar regeringstijd. Volgende week moet ik erheen.”

“Waarheen?”

“Paleis op de Dam.”

“Tjonge.”

“Tja. Ik heb een pak besproken van een zaak aan de Nieuwendijk, zo’n ding dat studenten dragen bij een lustrum. Een lachertje, zeg, alles was te wijd of te lang. Maar ik vind toch dat ik niet in mijn klaskloffie bij de Prinses kan komen, en ik heb niet anders. Mag ik erin naar de crematie?”

“Mag.”

“Goed. Toen ik die oproep kreeg, gisteren, dacht ik: daar heb je het weer. De oorlog. Vanochtend kijk ik de krant in, en daar staat een bioscoopvoorstelling aangekondigd vlak boven een melkreclame: Bommen op Berlijn. Bah.”

“Op het laatst begin je domweg álles te zien als iets dat in de serie hoort... De bommen op Berlijn schijnen je niet ontnuchterd te hebben. Doordraver!”

“Niemand wordt daardoor ontnuchterd. Door oorlog raak je in een soort verdoving. Je had ze eens moeten zien, daarginds, onder de bommen op Berlijn. Een klein reepje Duitsland, platgedrukt tussen de legers van Rusland en Amerika. Het Duitse ratjetoe ertussen vocht twee kanten op in één grote ruïne en daarin scharrelden de burgers rond als kippen zonder kop. Sommigen zaten plat op de grond, heel rustig, het zou hun een zorg zijn wat er verder gebeurde. Er kón verder niets gebeuren. Sommigen hadden op het punt gestaan te vluchten, anderen waren net daarheen geëvacueerd uit het dorp naastaan. Gekkewerk. Iedereen had rotzooi bij zich, de raarste dingen, een koperen beddewarmer, een kooi met parkieten, een kinderwagen vol schoenen. En niemand een dak boven zijn hoofd. Het water uit gesprongen buizen stroomde over de straat tussen brandende huizen, maar ze brandden door en niemand had te drinken. Ik heb iemand zien kijken naar een kind dat naast hem lag te creperen, met van die vaag-verbaasde ogen, zo van: hé, wat is dat nou? Er was een noodlazaret zonder dak, tamelijk gevaarlijk, nu en dan viel er een balk op een bed. Het lag vol gewonden, die werden voornamelijk verzorgd door de geïnterneerden die vrijgebombardeerd waren. Wie ons erangezet had weet ik niet. In elk geval een slimmerd, we waren eraan gewend te doen wat ons gezegd werd. Sorry, Johan, daar ga ik weer.”

“En toen je móest gaan wou je niet. Hè? Dat heb ik me laten vertellen.

De Yanks wilden jullie evacueren, maar jij wou niet mee voor het Rode Kruis er was.”

“Sorry. Ik praat er anders nooit over. Ik moet dadelijk nog even naar school terug, een laatste uur. Ik zie je morgen, hè? Waar gaan we vandaan? Het ziekenhuis? Welk?”

“Diakonessen, Overtoom. Heb je een auto?”

“Nee.”

“Kom dan eerst bij mij. Amstelveense weg.”

“Een heel eind van de Vuilverbranding, zeg.”

“Ja, maar daar zit ik nou niet meer. Hoofdkantoor van de Stadsreiniging, weet je wel. Ga maar, ik reken af.”

Hij ging, passeerde een paar van zijn leerlingen die op het trottoir hun vrij-kwartier-boterham zaten te eten met hun rug tegen de muur van het reisbureau en woof naar hen. Hier, dacht hij, was vroeger het modepaleis van Hirsch, waar tante Aleid peperdure japonnetjes kocht. Hirsch én Aleid: oorlogsslachtoffers. Hè nee, nou niet meer aan denken. “Ha, die nozems!” riep hij.

Ze woven terug, en de een zei tegen de ander: “De rooie raket. Heb jij ’m nog, in bêta?”

“Nee,” zei de ander, “wij hebben de kwal.”

“Wat een sof,” zei zijn vriend medelijdend.

Een paar weken later stond Berthold op de overloop van zijn huis voor de lange spiegel en bekeek zichzelf weifelend. Hij had nooit feestkleren gedragen. Als jongen had hij geschiedenis gestudeerd in de avonduren. Overdag was hij lokettist bij het bevolkingsregister geweest, een pretttig baantje. Je kon er uren onder de balie zitten lezen. Het bekortte de duur van zijn studie aanzienlijk. Hij had in één jaar alle vereiste examens achter elkaar gedaan om zijn graad te halen. Studentenjool was er nooit bijgeweest, dus ook geen jacquet en al die flauwe kul.

Het geklede pak, lang om de dijen, kwam hem belachelijk voor. Hij dacht er even over toch maar een colbertje aan te trekken, maar besloot tenslotte dat je voor ouwe Willemien wat over moest hebben. Ze was eraan gewend, uitsluitend clowns om zich heen te zien. Maar een taxi bleef hij - zelfs voor het snerteindje naar de Dam en bij mooi lenteweer - nodig vinden, want zó kon hij niet over straat.

De taxi kwam tien minuten te laat. Hij stapte in en zei: “Dam.”

“Dam, meneer?” vroeg de chauffeur. “Dat ken niet. Daar kan geen hond in de buurt komen. Alles afgezet, en stampvol, meneer. U ken beter gaan lopen.”

Berthold betaalde de eerste aanslag en trotseerde de blikken van voorbijgangers terwijl hij door de Doelenstraat en de Kalverstraat draafde. Hij verbaasde er zich over dat hij er niet tegen kon, de aandacht te trekken, terwijl hij er toch aan gewend was dagelijks dertig paar ogen op zich gevestigd te zien in de klas.

Dringend door de verbijsterend-dichte menigte op het plein verloor hij dit benepen gevoel van opvallendheid en het kwam niet eens terug toen hij zich aan het hek waarachter het publiek stond moest legitimeren en in zijn eentje over een rode loper torren. Vandaaraf mocht je een clown zijn. Het was protocol. Hij werd door een militair in groot tenue naar de Burgerzaal gevoerd, bijna in de looppas, en ontdekte dat hij een dik kwartier te laat was en de bijeenkomst een heel wat gewichtiger geval dan hij had voorzien.

De grote zaal herbergde honderden mensen, allen gezeteld, en verdeeld in oogverblindend gekostumeerde groepen, die de enorme ruimte wel aankleedden, maar op geen stukken na vulden. Helemaal rechts zat een kleine groep mensen die opvielen doordat ze niets bijzonder aan hadden. Daar mocht hij Godzijdank bij, de eerste stoel vooraan was leeg. Het was de laatste die hij gekozen zou hebben, maar er viel niets te kiezen.

Hij begon rond te kijken, herkende prins Bernhard temidden van rijen militairen, de burgemeester in een andere rij, en in weer een andere een aantal exotisch uitgedoste lieden die alleen maar ambassadeurs konden zijn. Tenslotte ontdekte hij in zijn eigen groepje een oude kennis. Hij was blij-verrast, want hij had, net voor hijzelf werd gepikt door de moffen, gehoord dat deze Joke Folmer was opgepakt en in Utrecht ter dood veroordeeld. Maar hier zat ze, in levenden lijve.

Hij had haar in een boemeltje vanaf Abcoude ontmoet; een blond meisje van even in de twintig. Ze was, net als hij, vergezeld geweest van een paar vermomde paratroopers. Maar de hare bleken te zijn voorzien van een kaartje met een verkeerd stempel. Toen de conducteur hen erover aansprak hielden ze zich alsof ze doofstom waren en daarna had het meisje Folmer schijnbaar-onbevangen met haar handen tegen hen zitten praten, alle passagiers overtuigend behalve hem. Want hij was een insider. Hij had haar koelbloedigheid bewonderd.

Voor hij haar aandacht had kunnen trekken begon zijn buurman tegen hem te fluisteren. Hij vertelde dat de militairen rondom Bernhard Ridders van de Gouden Leeuw waren, en de lege stoel naast de Prins was bestemd voor de Prinses. De woorden waren zijn mond nog niet uit of Hare Majesteit werd aangekondigd en iedereen stond op. De vleugeldeuren gingen open, Wilhelmina kwam binnen.

Berthold was het te moede of er onverwachts een bladzij werd omgeslagen van een hoogst-ongebruikelijk boek, samengesteld uit High Society flimflam en levende legende. Het gezelschap, de prins, de zaal waren boven verwachting feestelijk, maar binnen de grenzen van de Hollandse gemoedelijkheid. Met Wilhelmina hield het gemoedelijke op. Haar dochter regeerde, maar hier stond, potverdrie, De Koningin. In hoofdletters. Klein, compact van vorm, het hoofd zeer hoog. Dit, dames en heren, dacht Berthold, is inderdaad Majesteit.

Hij verwachtte dat ze nu op de lege stoel af zou schrijden die ze, net als hij, niet had uitgezocht maar er was geen andere. In plaats daarvan keek ze rond en kwam regelrecht op hem af. Ze stond voor hem. Ze keek hem een moment pal aan met ogen als röntgenstralen. Deze opmerkelijk-blauwe blik gleed langs alle gezichten en hij dacht: nu horen we te buigen tot op de grond. Maar in plaats daarvan was zij het, die een diepe révérence maakte, voor hen.

Terwijl ze naar haar stoel liep slikte Berthold moeizaam een prop emotie weg. Hij vergat te gaan zitten. Zijn buurman trok hem aan zijn jasje neer en fluisterde: “Wat je noemt acte de présence, hè?” Hij knikte stom.

“Telkens als je Willemien ziet, geloof je opnieuw even in koningschap bij de gratie Gods, verdomd als het niet waar is,” vervolgde de buurman.

“Hebt u haar vaker gezien?” vroeg Berthold.

De ander knikte. “Eenmaal bij een dijkdoorbraak,” zei hij, “en nog eens bij een inspectie. Van aangezicht tot aangezicht. Je gaat door de grond. Al heeft ze een regenjas aan.”

Later ridderde ze twee militairen die voor haar knielden, nog later speldde prins Bernhard de leden van de verzetsgroep hun leeuw op, en dat was heel aardig, maar het háálde niet bij de acte de présence.

Thuis vroeg juffrouw van der Damme: “Wat had de koningin aan?”

“Violet,” zei Berthold.

“Was het mooi, meneer?”

Hij pakte Dammetje bij haar magere schouders en riep: “Mens! een echte koningin is verblindend mooi door alle vetlagen en vodden heen.”

Knipsels uit het Handelsblad.

19 mei 1953

Volstrekt enige kennisgeving

Heden overleed onze beste vriendin, Maartje Edelwina van der Damme, op de leeftijd van 75 jaar. We hielden van haar en zij van ons. We vinden het heel jammer dat ze ergens anders heen moest om uit te rusten.

Bram Polak

Berthold van der Bom Amsterdam.

29 november 1953

Burgerlijke Stand

Getrouwd: B. van der Bom en L. M. Tideman.

12 oktober 1957

De heer en mevrouw van der Bom-Tideman geven met diepe vreugde kennis van de geboorte van hun dochter Berthe.

10 augustus 1959

Laatste Nieuws

Onze correspondent in Madrid meldt dat in de Montes de Malaga een bus met toeristen, op weg van Malaga naar Granada, in een ravijn is gestort. De bestuurder van de wagen en de gids die naast hem zat hebben er het leven afgebracht. Van de overige 48 inzittenden kwamen er 17 om het leven. Een twaalftal gewonden is met behulp van helicopters overgebracht naar een ziekenhuis in Madrid. Onder de slachtoffers bevonden zich 9 Nederlanders. De nabestaanden zijn ingelicht. De namen van de slachtoffers zijn:

Alberda, Zwolle B. van der Bom, Amsterdam
W. Bering, Amsterdam L. M. van der Bom-Tideman,
G. Bisschoff, de Bilt Amsterdam
J. van der Bom sr., Amsterdam L. Lorjé, Den Haag
K. van der Bom-Gorter, S. A. Ophemert, Breda
Amsterdam

Half augustus 1959 arriveerde senora Gisela van der Bom-de Lorca op Schiphol in gezelschap van een chauffeur, een kamenier, een Siamese kat en vier enorme koffers. Ze betrok een suite in het Amstelhotel en ontbood daarheen een advocaat, een verzekeringsagent, een belastingconsulent en een notaris. De laatste weigerde, maar kreeg daarna een telefoontje van de advocaat, waarna hij van gedachten veranderde. Ze confereerde met deze heren drie dagen lang, verkleedde zich iedere drie uur, liet lunches en diners op de kamer serveren, stelde honderden vragen, telefoneerde naar New York, Buenos Aires en Caracas en tekende meerdere formulieren en akten, waarbij aanzienlijke bedragen omgingen. De notaris verstoutte zich een tegenvraag te stellen: “Mevrouw, waarom doet u dit alles?”

De dame (naar schatting een ijzige blondine van vijfentwintig, maar volgens haar geboortedatum moest ze over de veertig zijn, dus in de twee andere dingen kon je je ook vergissen) antwoordde: “Het betreft een ereschuld, meneer. Mijn vader heeft fraude gepleegd, wat onaangenaam was voor anderen.”

“O, pardon,” zei de notaris confuus.

Na deze conferentie liet ze Joost van der Bom, oud 21 jaar, Bram Polak, 14 jaar, en Berthe van der Bom, 1 jaar, opdraven. De laatste werd aangevoerd in een draagwieg, door haar verzorgster, juffrouw Wiebinga.

Gisela inspecteerde in bijzijn van haar adviseurs het viertal en begon opnieuw vragen af te vuren. Ze zei daarna tegen Joost dat hij meemocht naar Caracas als hij zijn haar afknipte en een das omdeed, wat hij weigerde.

Daarop nam ze afscheid van de aanwezigen in een warreling van wapperend chiffon, parfum, bye-bye-dears en orders aan het personeel. Ze vertrok in haar gehuurde Mercedes, de anderen achterlatend met het gevoel dat er een tornado had gewoed. De familieleden mochten zonder meer naar huis. De geleerde heren wisten dat er voor Joost en Bram niets veranderd was, maar dat op Berthes naam een bedrag van honderdvijftigduizend gulden was gestort, tot haar meerderjarigheid te beheren door de notaris. Verder had juffrouw Wiebinga, eveneens tot Berthes meerderjarigheid tenzij de juffrouw vóórdien overleed, een vaste aanstelling gekregen als huishoudster tegen vierhonderd gulden in de maand plus een royaal bedrag aan huishoudgeld, waarover ze verantwoording moest afleggen aan een toeziend voogd, de advocaat. Carolien Wiebinga had er graag voor getekend.