1680

Reyer Abelszoonzoon hoorde het naderende koetsje en wist zeker dat het dat van zijn broer was voor hij het zien kon door het middenraam. Het paard was geen koetspaard, maar afgericht voor een ruiter. De hoefslag van het dier klonk daardoor onregelmatig. Het zou evenmin ooit een goed koetspaard worden als zijn broer. Jammer van goed werkvlees.

De man op de bok stapte af. Reyer verwachtte dat hij zijn hoge hoed zou afnemen en netjes het deurtje openmaken om de stijgtrede neer te slaan. Maar de hoed bleef op. De donkere gedaante - niet meer dan een omtrek, want de schemering was al ver gevorderd - beklom de stoep van het grachthuis en hamerde met de klopper alsof de knop eraf moest. Dat was Jacobs gewone manier van kloppen. Dus had hij zelf op de bok gezeten - hoe kreeg hij het in zijn hoofd! Reyers wenkbrauwen trokken zich zo dicht bijeen dat ze alleen nog gescheiden waren door een diepe rimpel van ergernis.

Vóór de koperen galm was weggestorven ging de buitendeur open en Reyer hoorde, boven stemgemompel, het schelle blaffen van zijn zoon Joosts steenbrak. De kamerdeur ging open en het vertrek vulde zich op slag met een spektakel waar de kaarsen van flakkerden. De hond bleef blaffen en Joost en Jacob brulden er om het hardst vriendschappelijk bovenuit.

“Ik leid uw wagen wel terzij naar de dienstgang terwijl ik de hond uitlaat,” zei Joost.

“Maar een toesleetje kan er gemakkelijk langs, en koetsen rijden hier niet veel op dit uur.”

“Het is nu eenmaal de nieuwe verordening. Het is al mooi dat de uwe hier mag rijden, oom Jacob, hij gaat de maat twee handbreed te buiten. Hij hoort op het wagenplein. Vader, u weet dat ik nog even erop uit moet. Adieu.”

Joost trok de hond aan de riem met zich mee en sloot de deur. Rust keerde weer. Reyer gebaarde naar de stoel naast de schouw en zei wat koeltjes: “Een ongebruikelijke manier van aankomen.”

“Ja, neem me niet kwalijk dat ik te laat ben,” zei Jacob. Het was de formule waarmee hun ontmoetingen altijd begonnen, en vrijwel altijd terecht; maar toevallig niet deze keer. Jacob was precies op tijd.

“Je bent precies op tijd,” zei Reyer.

“Hé, hoe is het mogelijk! Jacoba zou me om acht uur waarschuwen. Ze moet het vroeger hebben gedaan. Zeker afgeleid door de muziek, we waren midden in een pavane. Ik maak er zoals je weet een gewoonte van, altijd stipt een kwartier te laat te zijn. Een kwestie van politesse. Kijk nou niet alsof ik je twee stuivers heb afgewonnen, Reyer, verdikkeme. Ligt je iets zwaar op de maag soms?”

“Waarom dien je jezelf tot koetsier?”

“Pieter gaat op vrijersvoeten en vroeg of hij weg mocht.”

“Wie is Pieter!”

“Mijn koetsier, natuurlijk.”

“Belachelijk.”

“Ja, dat vind ik ook, want hij is straatlelijk. Maar gelukkig voor hem past op elk potje een dekseltje. Op dát stuk is de natuur goedertieren. Verder niet, hoor, verder niet. Daarnet zag ik, op een open terrein tussen twee huizen in aanbouw, aan de gracht hier, een paar katten bezig met een rat die ze gevangen hadden. Foei. Van die dikke volgevreten beesten waren het, die elke avond geaaid worden, thuis; ,lieve poezebeestje, kom maar,’ zegt moeder-de-vrouw dan... Ze hadden geen trek in die rat. Alleen in een spelletje. Je kunt het hun niet aanrekenen, het is hun natuur. Maar goedertieren ...”

“Jacob, hou een ogenblik je mond.”

“Pardon,” zei Jacob en lichtte even zijn hoed. Het haar eronder vertoonde nog geen witte draden. Het golfde onder de brede rand van het hoofddeksel uit tot op zijn schouders, even donker en krullend als toen hij dertig was. Reyer zuchtte. Hij hield het zijne korter dan zijn barbier het wilde hebben, omdat het begon te dunnen. Terwijl hij bijna tien jaar jonger was.

“Ik heb je gevraagd bij me te komen juist omdat ik je wilde spreken over die open plaats aan de gracht,” zei hij.

“Waarom? Wil je soms weer een nieuw huis bouwen? Me dunkt dat dit hier wel groot genoeg is. Of vindt Eva het te ver van de winkels op de beurs? Het is waar dat de Kalfsvelsteeg daar plezierig dichtbij lag.”

“Ik wilde dat je niet aldoor twee vragen tegelijk stelde. Het maakt geregeld antwoorden zo lastig. Eva heeft er niets mee te maken.”

“Oho, dat dacht je maar. Je bent verder een slimme kerel, werkelijk, soms denk ik: waar haalt hij de slimmigheid vandaan? Maar dat weet men nu eenmaal evenmin als waarom de merel fluit. Als je ziet uit welk nest we komen mag het een wonder heten dat we tot tien kunnen tellen. Tenminste zo zouden de meesten erover denken, als ze wisten wat wij weten. Ondertussen, op dit ene punt ben je een beetje dom. Eva heeft te maken met alles wat jou aangaat. En denk erom dat ze het weet. Je onderschat de vrouwen, Reyer. Heel gevaarlijk. Laat ik je het als oudere broer onder het oog mogen brengen: wees op je hoede. Neem nou bijvoorbeeld...”

“Jacob! In ’s Hemelsnaam.”

“Tuttut, laat de Hemel erbuiten. Wat zou Gichtel van je denken als hij hier zat. Gelukkig zit hij bij van Beuningen, ik heb hem er zoëven binnen zien gaan. Te voet, helemaal van de Nieuwendijk naar de Binnen-Amstel.”

“Praat me niet van geestdrijvers of burgemeesters.”

“Je wilt toch zeker Coen van Beuningen niet over één kam scheren met de anderen?”

“Nu ja, ik ken je voorkeur voor hem. Die zal wel ontspruiten aan een gelijkgerichte geaardheid: jullie praten te veel.”

“Dank je. Een vergelijking tussen Coen en mij zal ik te allen tijde opvatten als een compliment. Als ik niet Jacob van der Bom was, zou ik van Beuningen willen zijn. Zoals je merkt aarzel ik niet, Alexander de Grote na te praten. Het moet aangeboren hoogmoed zijn, want geen mens heeft me ooit het hoofd op hol gebracht met vleierij. Van wie zou ik het hebben? Toevallig kreeg Jacoba gisteren zin het hele huis op stelten te zetten, omdat het vuil was, zei ze. De plafondhoeken van ons woonvertrek zijn namelijk kort geleden opgevuld door een reizende stucatoro. Een ijverig beleefd kereltje uit Padua, waar Jacoba haar Italiaans op kon luchten ook nog. Je weet hoe ze zich heeft laten betoveren door alles wat Italiaans is. Nu dan, de kamerhoeken zijn geen hoeken meer, maar schulpachtige hemelgewelfjes, waarin mollige kleuters van gips, blozend van wang en goud-gelokt, rondbuitelen tussen fruit en bloemen. Er is bij het kalk- en stucwerk natuurlijk wat marmergruis verstoven, door de deurkieren heen zelfs. Bij het uitstoffen kwamen onze familie-annalen tevoorschijn uit de papierenkast. Het zou aardig zijn, eens na te gaan of wij het meest lijken op de hele of de halve schurken daarin. De braven laat ik buiten beschouwing. Jacoba, evenwel..

“Op het ogenblik, Jacob, wilde ik een ander onderwerp aansnijden dan familiegeschiedenis.”

“Jawel. Een braakliggend terrein aan de Keizersgracht. Als je daarop bouwen wilt heb je mijn toestemming niet nodig. Het kan het grachtbeeld ten goede komen. Het heeft, zoals het is, iets van de lachmond van een kind dat tanden wisselt.”

“Mijn zoon Hendrik is door Lopez Suasso aangezocht, een geschikt perceel uit te zoeken en er een tekening voor te maken, onder toezicht van de bouwmeester Swart.”

“Suasso uit Den Haag? Is dat perceel groot genoeg om er een paleis op te zetten?”

“Hij wil er niet wonen, alleen een kantoor vestigen, voor de aanwerving van muzikanten en dergelijk volk. De zaak ligt nog geenszins vast; van Beuningen was ertegen en de thesauriers doen wat híj wil.”

“O, is dat je nieuwste grief? Ik weet dat Coen ijvert voor het opruimen van krotten en voor grondaanwinning, eerder dan voor het bouwen van frivoliteiten. Zoals je weet wordt het moeras tussen de Lastage en de Sint Antonispoort - de nieuwe Waag, bedoel ik; zo’n naam went langzaam - nu, dat moeras wordt na aanplemping betimmerd, op zijn voorstel. Muzikanten huren lijkt hem misschien frivool. Maar ik ben er vóór, hoor. Jacoba is dol op muziek, ze gaat geregeld naar concerten, naar de Zon meestal, op de Nieuwendijk, maar ook elders.”

“O ja? En wordt ze dan gechaperonneerd door Alida Persijn?”

“Welnee. Soms houd ik haar een uurtje gezelschap, als ik er ben. Anders gaat ze alleen.”

“Jacob, dat is onverantwoordelijk.”

“Nonsens. Natuurlijk wordt ze gehaald en gebracht door mij of iemand van het personeel. En dat is ruim voldoende. Als ze haar zinnen had gezet op stoeien met mannen, zou ik het haar toch niet kunnen beletten. Vrouwen zijn als de wind: niet te vangen. Als je denkt dat je er een in je zak hebt, is het geen wind meer, maar lucht waar het leven uit is. Jacoba wil trouwens volstrekt niet stoeien. Het is wat onnatuurlijk. Soms verontrust het me.”

“Je verwent haar.”

“Om goed te maken wat ze mist. Ik ben zo vaak op reis en wie houdt haar gezelschap? Stuco-engeltjes aan het plafond en een spinet.”

“Je moet het zelf weten, ze is mijn dochter niet. Ik geef toe dat ik wel eens in vergelijkbare moeilijkheden zit met mijn zoon Joost. Hij is zo gesloten. Meer een van der Damme dan een van der Bom, vrees ik.”

“Ach, dat herinnert me aan oude Geert. Hoe is het met hem?”

“Net als anders. Hij leeft nog, meer niet. Maar we hadden het, zoals je misschien nog weet, eigenlijk over Hendrik. Op het ogenblik botsen zijn ambities met zijn overtuigingen. Dat is nooit gemakkelijk, vooral niet voor een zo gewetensvol man als Hendrik. Hij is anti-Oranje, maar hij zou toch graag de opdracht willen hebben voor de bouw van dat kantoor.”

“Wat heeft Oranje daarmee te maken?”

“Suasso is een Oranjeklant.”

“Wat zou dat? Dit lijkt me een vergezocht zielsconflict. En wat heb ik ermee te maken?”

“Het geld zal tijdelijk moeten worden voorgeschoten, omdat Lopez Suasso pas over de brug komt als burgemeesteren hem de vergunning tot vestiging verlenen. Zou jij willen participeren met een lening van twintigduizend dukaten, tegen de penning vijftien?”

“Zonder garantie van Suasso en met van Beuningen tegen? Een vrij zwaar risico. Waarom neem je het zelf niet? Terwille van je eigen zoon?”

“Ik ben slecht bij kas wegens de lening aan Dortmund. Bovendien dacht ik dat misschien je invloed op van Beuningen groot genoeg zou zijn ... en ook die op Hendrik zelf ... Je zou kunnen aantonen dat een hoogstaand man, zoals deze burgemeester naar jouw mening is, het ene jaar vóór de Prins kan zijn en het volgende tegen hem, zonder voor karakterloos te worden uitgekreten.”

“Wel dekselkaters! Coen is indertijd niet van mening veranderd omdat hij meende er een voordelig contract uit te kunnen slepen!”

“Jaja, daarin heb je gelijk, maar het gaat erom ...”

“Waar het om gaat, Reyer, is dat Hendrik nu wel stadsbouwtekenaar kan heten, jij makelaar in onroerend goed en ik in aandelen V.O.C., maar dat we in feite allemaal krentenwegers zijn. Drie handjes op één buik ook nog. De zaken des vaderlands laten ons in wezen koud. De stedelijke trekken we ons aan omdat ze de negotie beïnvloeden. De geestelijke zijn voor zondag en voor de buren. Zodra we van de tempel des woords overstappen naar die des gelds ... Let wel, ik vermijd het, de beurs de tempel van Mammon te noemen, want dan zou je me kunnen vragen: als je er zo over denkt, waarom ga je er dan binnen? Ik zou alsdan alleen kunnen antwoorden: omdat ik een sjacheraar ben, en dat vind ik vervelend. Maar daarom bén ik er nog wel een.”

“Kom kom - je geeft me min of meer te verstaan dat jij Hendrik het geld zult voorschieten als ik het niet doe. Dat is immers geen zaak van drie handjes op één buik, zoals je het noemde, maar van belangeloze familiezin?”

“Om de donder niet. Ik zal het voorschieten tegen de penning vijftien, laat daarover geen misverstand bestaan.”

“Ook dát zou je niet doen voor iedereen.”

“Omdat ik niet van iedereen zeker weet dat ze er goed voor zijn.”

“Dan dank ik je in ieder geval voor je vertrouwen.”

“Och man... vertrouwen... Je hebt genoeg gezond verstand om te weten wat Hendrik of jij kunnen entameren zonder failliet te gaan. Dat is geen vertrouwen, maar een weet. Een redelijke mate van eerlijkheid in zaken betaalt zich. Nog zo’n weet. Volkomen eerlijkheid daarentegen ruïneert. Een weet als een koe. Als ik minder geld had, was ik waarschijnlijk eerlijker dan ik nu ben. Het staat allemaal in de Bijbel. Over de kemel, de naald en het koninkrijk der Hemelen. De zuivere waarheid staat erin, en haar herkennende als zodanig sluit ik de ogen en ga voort haar te negeren tegen beter weten in.” Aldus sprak Jacob en verviel plotseling in een stilzwijgen dat Reyer evenzeer vreesde als zijn uitbundige spraakzaamheid. Nu er stilte heerste, haastte hij zich haar zelf te vullen met woorden.

“Die annalen,” vroeg hij met vertoon van belangstelling, “heb je die ter sprake gebracht omdat er iets in het bijzonder bespreking vergde?”

Jacob keek afwezig. “Ze liggen in de gang,” zei hij, zoals wel vaker een antwoord gevend dat de vraag links liet liggen.

“Als het je interesseert heb ik hier alle akten die betrekking hebben op het bouwplan van Suasso. Zijn brief, het bericht van het stadscollege, van Swart, van de wisselbank in Dortmund ... Wil je ze zien?”

“Nee.”

“Dan zal ik ze gaan opbergen en de jouwe uit de gang halen,” zei Reyer gedienstig.

“Neem mijn hoed mee,” zei Jacob. Hij duwde hem Reyer in de hand en bleef blootshoofds zitten. Wat is hij toch een rare vogel, dacht zijn broer. Zó warm is het binnen waarachtig niet. En zó’n boerenkinkel is hij ook niet. Hij legde in zijn werkkast naast de lezenaar van het comptoir zijn akten af, raapte de koker waar de familierollen in zaten van de grond in de gang en hing de hoed aan een knop. Daarna belde hij de knecht en liet hem bier uit de kelder halen.

In de salon zat Jacob nog in precies dezelfde houding voor zich uit te kijken. Reyer vulde omstandig een pijp, sloeg vuur en zoog de vlam van een spilleken in of zijn leven ervan afhing. Hij liet na, Jacob de tabakspot voor te houden. Roken deed die alleen als hij goedgemutst was en zwijgen alleen als zijn speciale kwelduivel hem in de klauwen had: de melancholie. Het verschijnsel stemde Reyer, als hij er toevallig een aanval van meemaakte, met wrevelig medelijden. Doktoren zeiden dat het een ziekte, en dominees dat het een zonde was. Reyer vond het alleen maar onredelijk. Iets wat je bijvoorbeeld in vrouwen kon excuseren, omdat die nu eenmaal minder met ratio bedeeld waren. Maar in een man ... absurd.

“De koker staat naast je,” zei hij, en pufte aan zijn pijp. Geen antwoord. De knecht kwam binnen en plaatste twee enorme pullen op tafel. Hij zou zich zonder een kik weer hebben teruggetrokken als Jacob niet plotseling was opgesprongen en hem op de schouder had geklopt. “Cornelis!” riep hij, “hoe gaat het met je vrouw?” Cornelis deed zijn best, niet verheugd te grijnzen terwijl hij boog. Dat waren twee dingen die je niet tegelijk hoorde te doen en hij wist hoe het hoorde. Maar hij had heer Jacob gekend sedert hij een jongeheer van vier was. Het was moeilijk, in de plooi te blijven als iemand naar je vrouw vroeg die als koter bij haar op schoot prik-oortjes had zitten snoepen vóór ze zelf keinders had. “Het gaat haar goed, mijnheer,” zei Cornelis, bedwongen glunderend, en ging naar de keuken terug met fermer tred dan hij gekomen was.

“Voor een man van over de zeventig loopt Nelis er nog billijk bij,” zei Jacob. “Ik waardeer het dat je hem een goede oude dag bezorgt. Hij heeft mijn ouders nog gekend. Ik heb een warme plek in mijn hart voor alle mensen die de waarheid omtrent ons kennen, al praten ze er nooit over.”

“Een van de redenen waarom ze er niet over praten is dat ze het goed hebben,” zei Reyer droog.

“O nee! Je onderschat hen. Ik zou er overigens graag wél over praten. In het bijzonder tegen Jacoba. Mijn reden voor het meebrengen van de annalen is deze, Joost: moeten we ze niet bijwerken? En dan in volledige oprechtheid. Onze kinderen hoeven het geschrift pas onder ogen te krijgen als alle betrokkenen ter ziele zijn. Alsdan zullen we ontslagen zijn van de beloften aan onze respectieve ouders.”

“Zoals je wilt,” zei Reyer met tegenzin.

“Wie zal de feiten noteren, jij of ik?”

Reyer had graag gezegd: ik. Hij zou een verslag neerzetten in gekuiste vorm, zonder er direct om te liegen. Hij achtte zich tot zo’n taak beter in staat dan zijn broer. Maar het zou natuurlijk niet tactvol zijn, dat ronduit te zeggen tegen iemand die je net twintigduizend dukaten had beloofd tegen vier procent minder rente dan je elders moest betalen. Dus zei hij nadenkend: “Tja, het hangt ervan af: wie van ons heeft de meeste besognes en dus de minste tijd?” Want hij wist dat Jacob altijd van hot naar haar draafde en tien dingen tegelijk ondernam.

“Daar hangt het volstrekt niet vanaf. Het is een werkje zoals de breikous voor de schaapherder. Iets om te doen als je bij laat zomerlicht alleen zit op je oude dag en de knopen van je leven door je vingers laat glijden als een nonneke haar rozenkrans. De oude dag is niet zo ver meer, Reyer. Ik ben ver over de vijftig en jij voorbij de veertig.”

“Niettemin zijn we in de kracht van ons leven!”

“Nee. Vat de feiten in het oog. De beste jaren zitten erop.”

“De regenten zijn ouder dan wij - jouw van Beuningen zou je vader kunnen zijn, niet waar? - en ze doen toch het belangrijkste werk dat in Holland te verrichten is.”

“Dacht jij er soms over, zelf in de magistratuur te gaan?”

“God verhoede het,” zei Reyer verschrikt.

“Waarom? Ze boeren niet slecht, de regenten. Daar zijn ze weliswaar niet toe aangesteld, maar het is toch meegenomen.”

“Ik boer evenmin slecht, en jij zeker niet, maar wij zijn er wél toe geroepen.”

“Kortom, je mag je verrijken zonder gewetenswroeging te hebben? Tja. Men zou zelf burgemeester moeten zijn om de euvelen en voordelen van zo’n post te kunnen beoordelen.”

“Ik denk dat ik niet wacht tot mijn hand beeft van ouderdom voor ik aan dat familieverslag begin. Ik zal het werk deze week nog aanvatten.”

“Mij is het goed. Ik zal er later een klein stukje aan toedoen, over mijn vader en moeder, die ik gekend heb, maar jij niet. Ik zal daar het portretje bijdoen ook, als ik het Jacoba uit handen kan krijgen. Ze heeft er een merkwaardige voorkeur voor. En dat terwijl ze denkt dat het een paar willekeurige vreemdelingen voorstelt, een schipper en een Oosters vrouwtje, door een schilder gezien op de markt. Het is een stukje papier van vijf duim vierkant, een potloodkrabbel, een dingetje van niks. Wat Jacoba er in ziet...? Voor mij heeft het betekenis doordat iets in de houding van die twee... De gezichten zijn zo vluchtig geschetst dat je ze nauwelijks ziet, maar de beweging... Ja, zó waren mijn ouders.”

“Ik herinner me het ding. Vader heeft het op een kermis de schilder afgekocht, van Rijn was het, Rembrandt van Rijn, die op straat schetste toen hij rijk was maar later niet meer buiten kwam behalve als hij zat was. Inderdaad een ding van niks, vader kreeg het voor een handvol waardeloos geworden geld, als een soort van grap. Het lijkt me niet nodig, het bij de annalen te doen. Gezondheid.” Hij hief zijn bierpul, ze dronken allebei, klokklok, en daarna begon Jacob een pijp te stoppen.

“Ik ben van plan, ook mijn grootmoedertje te vermelden,” zei hij. “De Antwerpse. Bij leven was ze net een overjarig appeltje, maar op haar doodsbed werd plotseling zichtbaar dat ze eens mooi geweest moest zijn. Merkwaardig.”

“Wilde je ook het feit vermelden dat ze - eh - uitzinnig was?”

“Nee, alleen dat ze gek verklaard werd door anderen. Ik heb het zelf nooit geloofd.”

“O. In dat geval kun je het feit beter onvermeld laten.”

“Dat is onmogelijk, want dan zou het onbegrijpelijk worden waarom ze plotseling door haar zoon in een klooster werd gestopt, terwijl ze officieel stond ingeschreven als Luthers. Toen ik twee jaar later aan haar ziekbed stond, heb ik haar niet verteld dat hij dood was, die zoon. Alleen dat ze hem spoedig zien zou. Dat luchtte haar op. Want ze had spijt.”

“Dat mocht ook wel. Het blijft jammer dat ze grootvaders oude kroniek vernietigd heeft.”

“Slechts ten dele. Mijn vader heeft de rest kunnen redden.”

“Weet je dat het me nog altijd als onwerkelijk treft, je anderen als vader en moeder te horen aanduiden dan mijn ouders? Je bent meer mijn broer dan ik de jouwe.”

“Ach, Reyer, vergeef het me. Het is geen harteloosheid, en ik ben je vader dankbaar voor zijn voogdij. Het komt alleen doordat ik nu eenmaal een jaar of tien verder terug kan denken dan jij. Zeg, heb je gemerkt dat de klad in de handel zit?”

Reyer schrok zo dat hij bier op zijn lakense broek morste.

“De klad?” riep hij. “Maar de grondprijzen vliegen omhoog! En de huizen ook!”

“Ach, wat zou het heerlijk zijn dat te zien. Roep me dadelijk als je er een ziet opstijgen.”

“Nee, zonder dollen, Jacob, de handel floreert als nooit tevoren.”

“Mijn beste, als aandelen in gevaar schijnen, zoeken beleggers natuurlijk veiliger waar. Ze kopen grond omdat die vaster ligt dan een schip. Dat blijft kwetsbaar, al voert het kanonnen.”

“Dreigt er al wéér een zeeoorlog? Ik had er nog niets van gehoord.”

“Nee, maar de Prins dreigt in onmin te raken met Engeland. Zijn vrouw zit er tussen. Engelse prinses. Zodra een huwelijk ergens zijdelings bij betrokken is, moet men uitkijken. Het zou jammer zijn als we Oranje kwijtraken.”

“Maar jij bent toch tegen hem?”

“Ja, maar daarom zie ik nog wel hoeveel grootheid er in hem steekt. Eerlijk gezegd, ik vrees dat hij té groot is voor de Republiek. Het onze is wel een rijk landje, maar het is zo klein! Een dikke vette kleine goudkever van een landje. Met de geest van een kever ook.”

“Ik hoop dat je Amsterdam bij deze beschrijving uitzondert?”

“Integendeel, Amsterdam is de volmaakte goudkever. Toevallig had ik het er gisteren nog over met Persijn. Natuurlijk stemde hij met me in zonder het werkelijk met me eens te zijn. Hij knikte omdat hij zo gebouwd is, net als Eva’s Chinese poppetjes. Waar is Eva vanavond?”

“Bij de buren. Daar is een voorleesavond. Om op Persijn terug te komen, welke van hen bedoel je? Die familie is tegenwoordig zo wijd vertakt. Het is onmogelijk ze állen te gedenken.”

“De reder die werkt aan de Kromboomsloot. Hoe de oude Boom die man dagelijks in zijn omgeving kan verdragen is me een raadsel. Hij is wel ijverig, maar zó langzaam! Terwijl Boom, op zijn jaren, nog steeds rondstormt als een ruiter te paard. Maar ja, hij had natuurlijk mensen te weinig toen hij deze Persijn aannam. Zijn werf kan al jaren de orders van de V.O.C. niet aan. En hij heeft er een hekel aan, nee te verkopen. Heb je je wel eens voorgesteld wat Amsterdam zou zijn zonder Indië?”

“Mijn hemel! Nee. Waarom zou ik?”

“Omdat we het kwijt kunnen raken, daarom.”

“Onzin.”

“Denk je dat de wereld blijft zoals zij is? Van eeuwigheid tot zaligheid? Heb je de stadsarchieven wel eens gezien die in de IJzeren Kapel liggen? Ik ben er met Coen van Beuningen geweest en heb er een paar doorgekeken. Ten eeuwigen dage, staat er in de meeste. Vooral in de oude. In eeuwigdurend erfrecht, bij eeuwig edict... de akte van seclusie was zo’n eeuwig edict, bijvoorbeeld. En wie regeert ons? De man die voor eeuwig was uitgesloten: Oranje. Als je denkt dat het lot voor Amsterdam een uitzondering zal maken wou ik je wijzer hebben. En zonder koloniën, Reyer, zou Amsterdam zijn als een handschoen zonder hand erin. Machteloos. Te vreemder heeft het me altijd geschenen dat iemand die uit de Oost geboortig is, wordt beschouwd als een nietswaardige. Wat zouden we aan de plantasies hebben zonder de slaven? Daar moesten we ze om eren. Maar we doen het niet. Een mens is nu eenmaal een onredelijk wezen, wat hierover de filosofen ook mogen beweren. Waar lezen ze vanavond over bij de buren?”

“Ik weet het niet, ik heb geen tijd voor vrouwengebeuzel.”

“Dom van je, Reyer. Hun gebeuzel is al te vaak zinniger dan het onze, doordat ze geen geld hoeven te verdienen. Daar hebben ze ons voor. Heb je ooit bedacht dat wij ten opzichte van onze vrouwen en dochters dezelfde rol vervullen als onze slaven voor ons? Wij breken ons het hoofd, of de rug, of de vingernagels, al naar ons beroep. Zij eren er ons om, verstandiger dan wij zijn jegens dienaren. Ondertussen, zíj zijn de heren.”

“Spaar me je dwaze paradoxen.”

Jacob lachte en knipte met zijn vingers. “Kom hier en laat me je geruststellend op het hoofd kloppen, Fido,” zei hij. “Je bent onthutst. Maar je zult het niet lang zijn, want je bent altijd in staat geweest de waarheid te verstoppen achter een dooddoener.”

“Je pijp is uit Je praat teveel.”

“O, ongetwijfeld. Jacoba wijst me daar geregeld op. Hoewel ze er bij tijden zelf aardig mee voortkan.”

“Hoe is het met haar?”

“Tja. Wist ik het maar. Ze ziet eruit als een engel, met de dag mooier, en ze is ook zeer opgewekt. Dat is alles wat ik weet.”

“Het lijkt me voldoende.”

“Waarlijk? Voor mij is het haast niets. Een onpeilbaar raadsel is de mens. Reyer, ik zal maar eens naar huis gaan.”

“Mijn koetsier woont elders en is al weg. Maar zoals je weet woont Cornelis bij ons in; die kan je wel even naar huis rijden.”

“Cornelis! Op zijn leeftijd, ’s avonds laat, in oktober, op de bok? Geen denken aan. Ik men zelf.”

“Jacob, dat is werkelijk een ongepaste vertoning. Belachelijk.”

“Wie tot lachen geneigd is gaat zijn gang maar; aan vrolijkheid is zelden iemand gestorven. Ik krijg er alleen soms de hik van, heb jij dat ook?”

“Ben je morgen in de stad?”

“Nee, ik moet naar Dordrecht. Waarom?”

“Ik zou graag willen dat je de akte tekende.”

“Akte?”

“Over de lening die we besproken hebben.”

“Maak je geen zorgen, Reyer, het geld zal klaar liggen zodra Hendrik erom komt. Geld is van geen betekenis.”

“Dat denk jij omdat je het hebt.”

“Nee, dat denk ik doordat ik denk. Ik zou graag oude Geert even zien voor ik ga.”

“Hij zal wel slapen. En als hij wakker is, herkent hij je toch niet.”

“Het doet er niet toe, ik wil hem zien. Ik houd van de oude van der Damme. Dat je hem huisvest, daar ben ik je zeer dankbaar voor.”

“Hij was immers mijn grootvader.”

“Jawel, maar hij woonde toch maar in de Hardebollengang bij de Foeliedwarsstraat toen ik hem vond, in een krot. En zelf had ik toevallig net geen huis omdat ik juist uit de Oost terugkwam. Dat je onmiddellijk je zolder hebt laten vertimmeren was vriendelijk van je. En vooral ook van Eva.”

Al pratend liepen ze door de gang, slechts bijgelicht door de drie kaarsen die op de mantelkist stonden. Jacob keek om zich heen, naar de blanke muren, de geblokte vloer, het plafond met de donkere draagbalken.

“Ik bewonder de simpele stijl van je huis,” zei hij tevreden. “Het is misschien een gevolg van mijn leeftijd, de naderende oude dag... Thuis geef ik Jacoba haar zin. Die houdt van zachte kleuren en overal rondingen terwijl wij van vroeger de boel rechttoe rechtaan gewend waren. Als het aan mij lag woonde ik zoals jij, in wit, zwart en bruin, met alles recht. Het geeft rust, en vooral een gevoel van ruimte. Het is jammer dat je nooit mee naar Oost-Indië bent gegaan.”

“Ik heb er geen de minste behoefte toe.”

“Je weet niet wat je mist. De beperkingen en het ongemak van de reis - en daarna dat land, zo wijd gespreid en weelderig.”

“En gevaarlijk.”

“Gevaar is overal, Reyer. Alles wat leeft, bewandelt een dun plankier over een afgrond, die het vreest en deswege gevaarlijk noemt. Toch is dit gevaar slechts een hersenschim en onbelangrijk.”

“Hemel, wat noem jij wél belangrijk!” riep Reyer geprikkeld.

“Vrijheid. En wel vooral: vrijheid van angst.”

Ze waren ondertussen de trap opgelopen; een met een zware houten balustrade en marmeren treden. Er volgde een tweede smallere marmeren trap, en tenslotte een heel smalletje van hout, met een touw erlangs als houvast.

Het zoldervertrek ontving slechts licht door een hoog raam met bleke ruitjes, die vaag schijnsel doorlieten van een paar straatlantaarns, laaggeplaatst aan de huisgevels ter overzijde van de gracht; en van een hemel zonder maan. In het vertrek was het zo stil dat het geluid van de nachtwaker die aan zijn ronde begon bij de Regulierspoort hoorbaar was over vier grachtenrijen heen. Negen heit de klok, de klok heit negen - een ijle kreet. De bronzen slagen uit de toren aan het andere eind van de stad dreven er hoog overheen.

De twee van der Boms stonden stil om hun ogen aan de duisternis te laten wennen. Ze begonnen de meubelomtrekken te onderscheiden. Het waren er weinig. Een tafel, een stoel, een kast. En in de hoek achter de deur, het bed. Op de grond ernaast glom iets: een koperen nachtspiegel en een kandelaar. Jacob knielde. Hij sloeg vuur, hield de smeulende lont tegen de kaarspit tot die vlam vatte en hief de blaker boven zijn hoofd.

De oude man was wakker. Hij lag met wijdopen ogen naar het vlammetje te starogen. Daarna gleed zijn blik omlaag naar de man die aan zijn zijde hurkte. Hij verhief een gebarsten stem en zei toch nog duidelijk: “Dag Abel.”

Jacob liet de kandelaar zakken tot het licht op zijn eigen gezicht viel. “Kijk nog eens goed, mijn vriend; ben ik Abel?” vroeg hij. Zijn stem had die eigenaardige, diep-vibrerende klank van tederheid die hem uit de keel kwam als hij tot iemand sprak die hem lief was. In het doorgroefde voorhoofd van de oude kwam er nog een rimpel bij terwijl hij tuurde. “Nee-ee,” zei hij, “je bent zo donker. Wie ben je dan?”

“Jacob.”

“Dat ken niet. Die is verzopen voor ik boren wier.”

“Jawel, maar hij had een zoontje.”

“Jaja. Dát was Abel.”

“Juist, vadertje. En die had op zijn beurt twee zonen, weet je het nog?”

“Ja. Daarvan is er een met mijn dochter Anna trouwd omdat ze met keind was.”

“Precies. De andere jongen was mijn vader, die getrouwd is in de Oost. Vertel me nu eens, lijk ik op Abel?”

“Op Abel in het zwarte, jaja. De alderbeste vriend die mijn vader had. Als hij riep, kwam Abel. Als hij in nood was, hielp Abel. Mij heeft hij het leven gered, en dat van mijn moeder erbij, toen ik een koter wier, toen de Spanjaard door het land raasde. Bij Oostende gebeurde dat, hoe zou ik het ooit vergeten. Al word ik honderd, dan nog niet. Het geweld, en het vuur.”

De oude man begon achter adem te komen van opwinding en inspanning. Reyer stond er zwijgend bij, sprakeloos van onbehagen. Als deze oude zich iets herinnerde, was het uitgerekend iets wat hij beter had kunnen vergeten. Het was al eens eerder gebeurd dat oude Geert uit zijn verstorvenheid opleefde, bijna als Lazarus, en Jacob herkende als een medemens. Maar nooit iemand anders. Het was, vond Reyer, bijzonder oncomfortabel.

“Gezegend zij zijn nagedachtenis,” hijgde de oude, “wiens daden den Here welgevallig waren. Vraag mijn dochter Geertien straks, je een slok wijn te geven in het taplokaal, en dan bij mij te komen. Want ik heb haar al een tijd niet gezien; dag en avond niet, geloof ik.”

Jacob hief de kandelaar weer hoog, opdat zijn gezicht in de schaduw zou zijn, want zijn ogen liepen over. “Ze zal gauw komen,” beloofde hij grif, (de vrouw was al vijftien jaar dood). “Ga maar slapen, het is nu al nacht. Hoor je de wachter? Hij is dichtbij.”

“Een nieuwbakken bedenksel van de Heren. En niet een goed,” mopperde oude Geert. “Als je bijna slaapt maakt die man je weer wakker met zijn gekraai, en soms kleppert hij er nog bij ook. Wat kan het mij schelen hoeveel uren de klok heit? Ik hoef met gene schuit meer mee, en het losement redt zich zonder mij, nu Geertien trouwd is met Persijn. Mag een man van over de tachentig niet in vrede slapen zonder wakkerschreeuwd te worden? Maar de heren denken altijd dat zij het het beste weten.”

“Ze hebben aan zoveel Amsterdammers te denken,” zei Jacob, “aan zóveel, je weet het niet half. Wel te rusten, vadertje.” Hij kuste het rimpelige voorhoofd en blies de kaars uit.

Ondertussen dwaalden Jacoba en Joost door Schoonoord. Een verrukkelijke lusthof, met pruimeboompjes en bessestruiken, smalle paadjes tussen hoge bermen, begroeid met gras, en nergens een lantaren. De wallen van de stad wierpen een extra-diepe schaduw langs de nachtelijke horizont. Ze hadden deze lusthof nooit eerder gezien, noch zagen ze hem nu. Het donker was zo volledig dat het onmogelijk was vast te stellen of het paartje dat ze een kwartier tevoren in innige omstrengeling hadden aangetroffen, hetzelfde was als het stel dat hun dit eigen ogenblik tegemoettrad, keurig arm in arm.

Het liet Joost en Jacoba onverschillig of het dezelfden waren, zelfs of het stervelingen waren. Het was hun nog niet opgevallen dat de nachtlucht guur was. Ze waren bevangen door een soort van waanzin. Voor hen bloeiden de onzichtbare pruimeboompjes, hoe kaal ze er in de zogenaamde werkelijkheid ook bijstonden. Kortom, ze waren verliefd.

Eén gevolg daarvan was dat Jacoba, behalve aan Joost, voornamelijk dacht aan de kleren die ze om het lijf had, uitgezocht speciaal voor deze ontmoeting in de duisternis; terwijl Joost, behalve natuurlijk aan zichzelf, hoofdzakelijk dacht aan wat er ín Jacoba’s kleren zat. Allebei dachten ze bovendien: een kwartier sleeën heen, een kwartier terug, nu al een kwartier gekust en gefluisterd ... nog één kwartier over, en meer niet. Ze omklemden elkaar zodra het andere stel door de nacht was weggeborgen in vergetelheid. Fluisteren was er niet meer bij, dat was adem-verknoeien.

Jacoba merkte dat de kleren goed gekozen waren en Joost dat de inhoud zijn verwachtingen overtrof. Het donker noch het stilzwijgen deden aan dat kwartier iets af. Zijn vingers hadden ogen, zijn mond had geen woorden nodig. Alleen bleek er iets mis te zijn met de tijd. De vijftien minuten duurden een eeuwigheid van slechts drie tellen.

Praten deden ze daarna in het toesleetje waardoor ze zich weer terug lieten brengen naar de Keizerskroon in de Kalverstraat. Daar was die avond de Venetiaanse muziek uitgevoerd waar Jacoba zo dol op was. Daar had Papa haar voor de deur afgezet, daar zou hij haar weer halen. Het sleetje ging stroef, want het weer, hoewel koud, was zeer droog, dus de weg vrij van modder. En de jongen met de smeerlap holde niet mee, zoals op de heenweg. Joost berekende bezorgd dat ze bij de Keizerskroon zouden aankomen als het publiek al buiten stond. Hij wilde voor geen geld oom Jacob tegen zich in het harnas jagen. Dat was het waarover zij fluisterden, dicht tegen elkaar aangedrukt in het sleetje, met één lappendeken over hun beider knieën. Misschien zou oom Jacob kans zien, Joost geplaatst te krijgen op een Indiëvaarder, bij het geschut. Zonder protectie lagen zijn kansen niet zo goed, want hij had geen ervaring. Hij had zijn rang pas kort geleden behaald.

“Maar dan zou je ver weg moeten, en lang,” fluisterde Jacoba. “Heeft Amsterdam niet bolwerken genoeg waar kanonniers nodig zijn?”

“Dat betaalt veel minder. Ik zou er geen vrouw van kunnen onderhouden. Als oom Jacob maar niet zo ellendig rijk was.”

“Dat lijkt me juist nogal gemakkelijk. Ik ben er veel banger voor dat jóuw vader bezwaar zal maken. We zijn neef en nicht, Joost. Die mogen van de dominee niet met elkaar trouwen. Mijn vader zal het best vinden. Hij weet zelf alles van kanonnen. Morgen moet hij nieuwe gaan keuren die uit Duitsland zijn aangekomen, en twintig okshoofden wijnazijn bestellen om de lopen af te koelen, en daarna moet hij met de postkoets naar Den Haag om de Staten rapport uit te brengen, want die bemoeien zich met alles, zegt hij.”

“Ik wilde wel dat ik hem wat beter kende.”

Het sleetje stopte bij de stadspoort. Joost stapte uit. Hij was in uniform, dus werd zonder meer doorgelaten. “We zullen te laat aankomen bij de Keizerskroon,” mompelde hij. Want de klok sloeg juist negen, en het was nog een heel eind vanaf de Leidsepoort naar de Kalverstraat.

“Dat hindert niet. Ik ga door de gang terzijde naar binnen en kom er van voren weer uit. Papa is er aan gewend dat ik weleens een kwartiertje blijf nababbelen met de andere dames. Soms komt hij binnen en doet mee.”

“En dan? Als je er nu niet bent?”

“Dan maak ik hem wijs dat we elkaar hebben misgelopen.”

“Het lijkt wel of je je weinig van hem aantrekt, Jacoba.”

“Maar dat is niet zo. Ik vind het iedere keer vreselijk als hij weer naar Indië gaat. Hij werkt er heel hard, net als hier, en toch denk ik altijd aan hem, als hij daar is, als aan een treurende nietsdoener op een grafzerk.”

“Arme kleine verweesde Jacoba.”

“Als Mama daar niet begraven lag, zou hij thuisblijven. Maar nu ja ... vrouwtje Persijn is erg lief voor me, ze vertroetelt me, en mijn moeder heb ik nooit gekend, dus kan ik haar niet diep missen. Maar ach, Joost, ik verveel me zo vaak. Soms maak ik rommel alleen om te kunnen opruimen. Ik knutsel veranderingen aan het huis om wat te doen te hebben. Ik maak muziek voor de parkieten, die hard meezingen in een verkeerde toonaard. De volière en het spinet klinken als twee kermiskraampjes waar Jan mijne man’ en .Sinterklaas kapoentje’ tegen elkaar ingevedeld worden door concurrenten. Maar er is geen publiek.” Een lichtstraal van een straatlantaarn viel tussen de gestreepte slee-gordijntjes door op Jacoba’s gezichtje met de grote, iets scheef-getrokken hertenogen in de zachtgetinte huid. Ze had de kleur van koffie met room en probeerde die niet op te lichten door zich te blanketten. Haar haren waren van een wonderlijk, heel donker rood, zoals mahonie. Joost werd door wat hij zag sterk afgeleid van wat hij hoorde.

“Jacoba, je japon staat een beetje open,” zei hij.

“Dat gebeurt licht, met een lijfje als dit. Daarom heb ik dit aangetrokken.”

“Jacoba! Ondeugd.”

“Ik dacht dat je het gemakkelijk zou vinden.”

“Mijn hemel,” zuchtte Joost confuus. “Maar nu kun je toch die linten beter dichtstrikken, want we zijn er bijna.”

Ze gehoorzaamde. Aan elk van haar handen flonkerde een ring met een blanke steen. De japon was zwart, een zedige kleur. Maar de snit van de blanke kraag was minder zedig. “Wie meet je kleren aan?” vroeg hij, tegelijk bewonderend en kritisch.

“Madame Poucin. Papa zag op een dag toevallig haar uithangbord aan het begin van de Nieuwendijk, vlak bij het Huis onder het Zeil. Hij was op weg naar de Peperwerf om de pakhuizen daar te inspecteren met iemand van het V.O.C., maar hij nam de tijd om madame Poucin te inspecteren voor mijn plezier. Hij vindt gewone Hollandse kleren mooi in gewone Hollandse huizen, zegt hij, maar niet in het onze. Hij is zelf niet gewoon Hollands, hè?”

“Jij ook niet. Je ziet er uit als - als - de koningin van Sheba.”

Jacoba giechelde. “Is ze een goede bekende van je?” vroeg ze. De hit die het toesleetje trok hield juist halt, vlak onder de neus van een veel groter paard, een koetspaard. De koetsier zat op de bok. De koetsier was Jacob.

Jacoba zag het pas toen ze al was uitgestapt. Joost zag het vanuit het sleetje en bestierf het van schrik. Jacoba keek op naar het verraste gezicht van haar vader en giechelde opnieuw. Hij sprong omlaag zonder de stijgtrede te gebruiken en riep: “Mijn lieve kind! Viel het concert zo tegen?”

“Nee, maar ik ontmoette Joost en heb een rijtoertje met hem gemaakt.”

“Waar is Joost?”

“Daar, in de slee.”

Jacob monsterde vluchtig haar kledij, en de staat van haar kapsel. Het achterhoofd zat gevangen onder een glad wit kapje met een opstaande rand van Mechelse kanten. Maar terzijde was een krulletje ontsnapt dat weggestreken hoorde te zijn. En Jacoba’s gezicht straalde als een enkelkaars lantaarntje met drie kaarsen erin. Ziedaar, dacht Jacob. Ik heb haar bestudeerd vanaf de wieg, maar ik ben nooit afgestudeerd. Wat een verrassing.

Hij vatte zijn dochter onder de kin, boog zich zo dicht naar haar over dat ze er beiden scheel van keken, en vroeg neus aan neus staande: “Hoe vaak ga je wérkelijk naar een concert?”

“Bijna altijd, Papa.”

“En de andere keren bijna altijd naar Joost?”

“Uitsluitend naar Joost, Papa.”

“Waarom heb je dat nooit gezegd?”

Ze sloeg oogleden neer met vlaggen van wimpers eraan. “Ik durfde niet,” zei ze.

“Ben je bang voor mij? Voor míj?”

“Nee, voor oom Reyer.”

Jacob het het kinnetje los, wierp het langgelokte hoofd in de nek en bulderde van het lachen. Joost was inmiddels uit het sleetje gekrabbeld en stond er, in zijn kranige nieuwe uniform, met een scheef-dichtgeknoopte jas, nogal onkrijgshaftig bij. “Mijn kinderen, stap in, dan maken we nóg een rijtoertje,” schalde Jacob. “Waar wensen mejoffer en mijn heer heen te gaan? Naar mijn huis, naar dat van de boeman oom Reyer, of misschien naar de Prins van Oranje aan de Voorburgwal? Die is vlakbij. Maar de avond is jong.”

“Naar huis Papa, als het u belieft.”

“Mij belieft het wel, maar Joost zal een heel eind te lopen hebben als hij weggaat Want Pieter is er niet om hem te rijden, en ik vind het voor vandaag welletjes. Maar nu ja, een officier moet tegen een eind stappen kunnen. Ik woon buiten de stad, zoals je weet. Je mag Jacoba’s paard lenen, als ze dat goed vindt. Maar het is een telganger en een lichtere ruiter gewend. Hoe het zij, laat ons gaan, en praten over pekelzonden en een gouden toekomst, bij een goed glas wijn.”

De dames en heren die de concertzaal verlieten passeerden het groepje en gluurden er naar uit hun ooghoeken, maar hadden geen commentaar. Want dat zou ongepast geweest zijn. Andere wandelaars in de Kalverstraat waren minder discreet. Ze bleven staan luisteren. Er was een bedelaar bij, ook de koetsier van de slee en een straatveger, een paar zeelui die aan het passagieren waren en een bakker uit de Kapelsteeg. De van der Boms reden weg en de koetsier deed een boekje open.

Hoge heerschappen, zei hij, waren precies zulke mensen als iedereen, behalve dat ze zich van het openbaar fatsoen niets aantrokken. Want zíjn dochter had het hem niet moeten flikken, na donker te lopen hoereren in de bosjes. Dan had ze de zweep gevoeld. Dan had ze de zweep gevoeld! Zo goed als een paardje had een vrouw die nu en dan nodig. Maar ja, wat kon je voor manieren verwachten van een rijke Indischman die zijn eigen koets mende? Rare sinjeur. Hij kende de familie, deftige familie, centen zat. Huis aan een nieuwe graft, buitenhuis bezuiden de Amstel... het kon niet op. Wisselkantoren op de beurs. Rijk als prinsen. Alleen het fatsoen was op. Maar gelukkig gaven ze goede fooien. Dat mocht dan ook wel. Dat zou er nog net aan mankeren, dat ze hun hand op hun volle zak hielden.

“Er zijn er anders genoeg die dat wél doen,” zei de bedelaar.

Een van de zeelieden nam het woord. Hij nam het voor de Indischman op. “Zo’n kerel is rijk, maat, omdat hij er wat voor doet,” vermaande hij. “Je kan nou wel zwaar overkomen met geschimp op derlui geld en vrouwen, maar let op! Vaar een reisje mee, zoals ik gedaan heb, dan praat je anders. Ik doe het nooit nogeris, dat is wéér wat anders. Mij zit er teveel aan vast. Maar wie het wel doet, daar heb ik respect voor. Je krijgt als gewoon matroos voor je kanis om het geringste, ’t is waar, maar als er wat mis gaat verzuip je met je allen, dus de schipper moet wel streng wezen. Als er gevochten moet worden, vaart een Indiëganger er niet vandoor, maar eropan. En als hij thuis komt, wordt niet hij alleen er beter van, maar de hele stad. Dat je ’t maar weet. Hij laat zijn geld rollen, en daar hebben we allemaal plezier van. Als hij het anker laat vallen voor Mataram of Makassar, heeft hij te parlevinken met de heidenen. Soms moet hij er ver het binnenland voor in, waar tijgers wonen, en slangen zo dik als mijn been. De besten onder hen, zoals deze sinjeur van der Bom - want ik ken hem, heel toevallig ken ik hem - spreken de taal van die streken. En hij heeft een billijk woord voor iedereen. Zelfs voor de heidenen.”

De bakker goot olie op de golven, want ruzie was slecht voor de klandizie, en de koetsier begon lelijk te kijken. “Wie moet er een lekker vers broodje van me?” riep hij. “Ik ga naar de zaak terug, want er wordt zó geblazen. De laatste trek van de avond komt de oven uit.”

De zeelui wilden liever een borrel. De anderen hadden geen geld. Alleen de koetsier ging mee, want die kon het lijen, na de fooi. Zijn slee zette hij op de Warmoesgracht achter het nieuwe stadhuis. Het mocht niet, hij hoorde op het wagenplein Oude Zijde, en zijn paard moest nodig gestald. Maar een verse karwijbol was meegenomen. Hij brandde er haast zijn mond aan terwijl hij op huis af ging, in de Kromelleboogsteeg.

Jacob van der Bom haalde een fles Rijnse wijn uit de kelder, vroeg Alida Persijn om glazen en bouwde zelf een vuurtje onder de schouw, terwijl zijn dochter in haar eigen kamer ronddraaide voor de spiegel. Mutsje af, halssnoer om, oorbellen in, muiltjes wisselen, want de vorige waren stoffig. Toen ze naar beneden ging, liet ze een salet achter dat eruitzag alsof er een storm door had gewoed. Joost, die nooit in hun huis was geweest, zag haar de trap afkomen, een hele korte, want het huis had geen verdieping. De kamers stonden niet op, maar naast en achter elkaar. Wat een huis! De tuin eromheen was een park, en dááromheen stond een muur van tien voet hoogte. Hij had zijn kleding herschikt voor een spiegel in de vestibule en stond om zich heen te kijken vanaf de drempel van de salon, alsof hij in een rariteitenkiekkast stond. Chinees porcelein, koperwerk uit Indië en een ebbehouten Afrikaan met een tafelblad op zijn hoofd wedijverden om aandacht met de aanblik van zijn beminde, die eruitzag alsof ze net uit een glazen kastje was gestapt. Vrouw Persijn bracht roemers en de ontkurkte fles. De Moriaan kreeg de hele handel op zijn zwarte kop, samen met een schaal ragdunne wafels en een bakje gesuikerde amandelen. Het vuurtje knetterde vriendelijk.

Oom Jacob stak een dozijn kaarsen aan met een brandende lont aan het uiteinde van een dun zilveren staafje. Ze gingen zitten op stoelen waar de kussens op vastgemaakt waren, en glimlachten naar elkaar; vader en dochter voldaan, Joost zo zenuwachtig als een nieuwe hoveling.

“Hoe hebt u toch deze prachtige plaats kunnen krijgen!” riep hij. “Vonden thesauriers zomaar goed dat u hier liet bouwen?”

“Jongen, ze waren dolblij dat ik het wilde. De Amsterdammers voelden er niets voor, indertijd. Helaas zijn ze zich nu aan het bedenken. Er komen er hoe langer hoe meer bij. Merendeels zetten ze kleine huisjes neer waarin ze herberg houden. Of tapperij. Het is nog wel landelijk, maar niet meer leeg rondom, zoals in het begin. Evenwel, nu eerst de feiten, mijn kinderen. Hoe vaak zijn jullie er met je tweeën op uitgetrokken? En waar naartoe?”

“De eerste keer, Papa, naar de doolhof aan de Looiersgracht.”

“Aha. Niet kwaad. De meeste weggetjes lopen dood en de meeste bezoekers kennen en mijden ze. Niet waar? Als er al twee - eh - anderen staan, probeer je het volgende wegje. Wanneer was dat, Jacoba?”

“Twee weken geleden, Papa.”

“Hebben jullie een oogje gewaagd aan de fontein in het midden? Of aan de mechanische doedelzakspeler? Nee hè? Dat noem ik verstandig. En vóórdien?”

“Jacoba en ik hebben elkaar een paar maal ontmoet in muziekzalen, oom Jacob. In die boven de manége aan de Leidsekade, en boven de Schuttersdoelen. Bij toeval, oom Jacob.”

“Gelukkig toeval. Laat ons klinken op de spelingen des lots,” zei Jacob ernstig, en hief zijn roemer. Hij nam een flinke slok en zuchtte voldaan. “Ik moet je iets opbiechten, neef Joost,” vervolgde hij vertrouwelijk. “Ik houd niet van bier. Een vreemde afwijking in een Amsterdammer, maar ik ben er nu eenmaal mee behept. Als ik echter bij je vader kom, zie ik me altijd genoodzaakt een liter van dat bittere vocht naar binnen te gieten, en uit politesse protesteer ik nooit. Eigenlijk is dat een lafheid. Het schijnt, Jacoba, dat wij een trekje gemeen hebben dat ik in jou evenmin ooit heb vermoed als jij in mij: we zijn beiden een beetje bang voor je oom Reyer, hahaha!”

Hij nam nog een slok. Joost volgde zijn voorbeeld en verslikte zich zo dat hij rood aanliep.

“Mijn beste jongen! Houd jij misschien niet van wijn?” vroeg zijn oom. “Neem het me niet kwalijk, ik had het je eerst moeten vragen. Of heb je nu misschien de indruk gekregen dat we een hekel hebben aan je vader? Niets is minder waar. Als ik je heb geschokt, bied ik je mijn excuses aan. Ik was tactloos. Een grove fout.”

“Neenee,” hijgde Joost, zijn mond afdeppend.

“Geen rancunes? Gelukkig. Dan gaan we nu voort. De doolhof hebben we gehad. En daarna?”

“Daarna zijn we naar het Tolhuis geweest, op de Volewijk, Papa. Met het veer. Daar hebben we koffie gebruikt, in de tuin.”

Deze keer trok Jacob zijn wenkbrauwen samen. “Koffie?” herhaalde hij. “En was die lekker?”

“O, verrukkelijk.”

“Hoe is het mogelijk. Ik heb daar een keer koffie gedronken met van Beuningen en ben zelf in de coocken gaan kijken hoe ze hem klaarmaakten. Hij bestond hoofdzakelijk uit te lang gebrande suiker. Mislukte caramel. Dat verklaarde de ondrinkbaarheid van het brouwsel. Maar misschien hebben ze sedertdien een baaltje bonen ontvangen uit Amerika. De hof is inderdaad idyllisch, met het prieel en de boomgaard ... jaja, ik kan het me voorstellen. De koffie mogen we vergeten en vergeven. En daarna?”

“Toen zijn we naar de Overtoom geweest, in een vlet die Joost zelf roeide. Die ging het dammetje over op de wip, zó leuk, Papa! En hij heeft geroeid tot de Baarsjes. En terug.”

“Formidabel, Joost. En vervolgens?”

“Vanavond ...” Jacoba aarzelde.

“Vanavond?”

“Heer oom, we zijn naar Schoonoord gegaan.”

“Hé. Wel erg donker, dunkt mij?”

“Aardedonker.”

“Wat jammer. En koud ook, vermoed ik. Maar je kunt er niet langer geweest zijn dan een half uur.”

“Op de kop af.”

“Veel te kort. En wat is er genoten tussen de Overtoom en Schoonoord?”

“Niets, Papa.”

“Vier ontmoetingen in twee weken. En voortaan?”

“Dat hangt van u af, heer oom.”

Jacob zuchtte en streek zich over zijn lange zwarte krullen. “Was het maar waar,” zei hij en verviel in stilzwijgen. De twee jongelieden hielden hun adem in van spanning. Zelfs de kaarsvlammen stonden er stil van.

Plotseling sprong Jacob op en begon heen en weer te benen. “En dan te bedenken,” riep hij, “dat ik een goed uur geleden Reyer nog heb herinnerd aan mijn gelofte!”

De kaarsvlammetjes flakkerden wild. Jacob stond stil bij zijn dochters stoel. “Wat je aan oom Reyer benauwt is zijn familieverwantschap, is het niet zo?” vroeg hij gedempt. “Dat Joost je neef is, en oom Reyer recht in de leer?”

Jacoba knikte stom. Jacob hief zijn armen op en liet ze vallen in een machteloos, zeer uitheems gebaar. “Laat de doden de doden begraven,” verzuchtte hij, liet zich op zijn stoel neer en dronk de rest van zijn wijn op.

“Heer oom, u spreekt in raadselen.”

“Hoe oud ben je ook weer, mijn jongen? Vijfentwintig?”

“Zesentwintig.”

“Op die leeftijd wist ik genoeg van mensen om mijn ouders te kunnen begrijpen, God hebbe hun ziel.”

“Amen. De mijne leven nog, maar ik meen hen eveneens te begrijpen.”

“Ook dat ze je niet getrouwd willen zien met een volle nicht?”

“Begrijpen is nog niet hetzelfde als van gelijke mening zijn. Het heeft me er alleen van weerhouden, open kaart te spelen.”

“Dat zul je toch moeten doen. Als het je tenminste ernst is, met Jacoba?”

“Oom Jacob! Ik bezweer het!”

“Ik twijfel niet aan je oprechtheid, maar standvastigheid is een tweede. Ik zou er bijvoorbeeld op staan, jullie van elkaar te scheiden voor een jaar. Een proeftijd.”

“Papa! Een jáár?”

“Zeker. Ik zou Joost bijvoorbeeld kunnen meenemen naar Indië. We zouden elkaar goed leren kennen en de ervaring van de reis zou later voor zijn carrière niet ondienstig zijn. Jacoba, niet huilen. Het is meer dan ik verdragen kan.”

“Een jaar is meer dan ík verdragen kan.”

“Daarom is het begonnen. Een proeftijd, ook voor jou.”

“U bent hardvochtig!”

“Nee,” riep Jacob, sprong op en begon weer heen en weer te draven. “Nee nee, kind, niet hardvochtig. Weet je wat ik ben? Een zwakkeling! Dat ben ik. Ik probeer Godbetert mijn ontrouw aan een gelofte een jaar op te schuiven, misschien niet voor een jaar maar voorgoed, omdat júllie ontrouw mij... Mijn hemel, hoe verachtelijk. Wat moet ik doen?”

“Oom Jacob, ik begrijp er geen snars van.”

“Geen wonder, jongen, helemaal geen wonder. Ik zal nu alles uitleggen, tegelijk mijzelf schoonpratend en belastend met verraad. Bah. Maar daarna zal ik het recht hebben en ook opeisen, je een jaar mee te nemen.”

“Graag. Ik ben niet bang voor dat jaar. Jacoba, hou op met jammeren. We zijn geen kleine kinderen.”

“Om Godswil, wees niet hard tegen haar.”

“Nee, alleen redelijk.”

Jacob schoot in de lach en riep tot Joosts verwondering: “Redelijk, zegt hij! Welnu, luister, jullie twee. Reyer en ik zijn geen broeders, maar neven. Tegen een huwelijk bestaat bij mijn weten geen kerkelijk verbod bij derdegraads verwantschap. Begrepen? Nee? Het is toch eenvoudig. Reyer had een broer en dat was míjn vader. Die huwde een zogenaamd heidense vrouw en geraakte daardoor in onmin met zijn moeder, mijn grootmoeder dus, die een Waalse van geboorte was en streng katholiek.”

“U zegt ,zogenaamd’, heer oom. Was eh - uw moeder een Christin of niet?”

“Nee, ze was een Hindoese, afkomstig uit een oeroud vorstendom dat Modjopahit heet en vroeger heerste over Java. De ruïnes van de oude hoofdstad bestaan nog, ik heb ze bezocht. Ik heb er ook een bruiloft bijgewoond, van een hooggeplaatste persoon, zoals mijn moeder was, omdat ik wilde weten hoe ze dan wél getrouwd waren, mijn ouders. Want in Holland werd dat huwelijk niet als zodanig erkend. Naar Hollandse begrippen leefden ze in zonde en ik was een bastaard. Toch was deze bruiloftsceremonie van de Hindoes zeer indrukwekkend en getuigde van diep ontzag voor het Opperwezen. Mijn grootmoeder was nooit in de gelegenheid, zoiets zelf te onderzoeken en kon met deze schoondochter geen vrede hebben. Toen haar man stierf (de Abel naar wie Reyer en ik beiden zijn vernoemd; Abelszoonszoon, heten we gelijkelijk) toen heeft ze mijn ouders vervloekt. Ze scheurde elk blad waarop hun namen voorkwamen uit het familieboek van Abels hand en wierp het op het vuur. Een vreselijke scène was dat. Ze meende dat God de zonden der kinderen voor de verandering bezocht aan de ouders, het arme mensje. Dat hij haar haar echtgenoot had ontnomen uit wraak. We waren niet Abelszoonszoon gedoopt. Onze doopceel is ervoor veranderd en dat bracht een Amsterdams schuilkerkje, waar mijn grootmoeder ter mis placht te gaan, aardig wat geld in het laatje. Waanzin, waanzin. Nietwaar, zulke godsdienstkloverijen zijn toch waanzinnig? Maar in plaats van de kerk kreeg mijn arm grootmoedertje de schuld en werd gek verklaard. Daarop brachten mijn vader en moeder, die door haar vervloekt waren, het oudje in veiligheid voor de zogenaamde geleerdheid van onze stadgenoten door haar te verstoppen in een Vlaams klooster. De terugweg naar Amsterdam legden ze over zee af, omdat het land onrustig was wegens een naderende oorlog. Daarbij raakten ze bekneld tussen twee vijandige vloten bij Duins en werden door onze eigen Maarten Harpertzoon Tromp de grond ingeboord. Zie, dit is nu wáre geschiedenis. Zelf beleefd.

Zij hangt van onzin en geweld aan elkaar. Onze kinderen in de scholen horen daar niet over. Die horen dat Hollanders knap en heldhaftig zijn en de Spanjaarden en Fransen hebben verslagen. Het mocht wat. De Spanjaarden - nu ja, het kan zijn. De Franse oorlog van zestiendrieenzeventig echter heb ik zelf meegemaakt. Een ganse ring van sterke vestingen viel Lodewijk van Frankrijk zonder slag of stoot in handen omdat de Hollanders óf dom óf laf waren. Hij kreeg Deventer cadeau bij zijn ochtendchocolade en Naarden bij de gebraden eend. Gelukkig amuseerde Lodewijk zich goed - want hij reisde zelf mee, met zijn hovelingen bij de hand om zijn spiegel vast te houden, en overnachtend in een prachtige roodlakense tent met gouden franje - hij noemde het une guerre champétre. Hij maakte daarom geen haast, en zodoende hadden de grote steden, ’s-Gravenhage en Amsterdam, de gelegenheid, de zee te hulp te roepen bij monde van de Prins van Oranje. Hij het de dijken doorsteken. De zee! Altijd weer de zee. De grootheid en de macht van Holland ligt in, op en over de zee. Wat de Fransen, toen ze Amsterdam naderden, nodig hadden, waren niet kanonnen, maar polsstokken.”

“Hebt u in die oorlog zelf gevochten, heer oom?”

“Ik was te dien tijde in Naarden, maar vechten kwam er niet aan te pas. Ten dele kwam het door de vrouwen. Vrouwen, Joost, onthoud dat jongen, bepalen altijd het moreel van hun omgeving. Voor een krijgsman kan het nuttig zijn, dat te weten. Die van Naarden zeiden tegen hun mannen - brave lieden, die opeens hun schoffel of hun ellemaat moesten verwisselen voor een piek wegens het tekort aan troepen - ‘Jan,’ zeiden ze, ,als jij gewapend op de wallen gaat staan kook ik vanavond geen pap voor je. Er komt maar narigheid van,’ zeiden ze, ,ik wil het niet hebben, Jan.’ Dus ging Jan ongewapend op de wallen en riep dat hij zich overgaf. Ik heb wel gelachen, hoor.

De Fransen waren trouwens niet minder vermakelijk. Ze gingen zo prat op hun zogenaamde overwinningen alsof ze ervoor gebloed hadden. En een kleren dat ze droegen! Onze schuttersoptochten zijn wel aardig, nietwaar? Met de gepluimde helmen en de satijnen pakken en de vaandels met goud? Welnu, stel je ons schuttersfeest voor in het tienvoudige, dan heb je een idee hoe het Franse leger erbijliep. Trots als pauwen. Turenne de veldheer voorop, een en al zijde met gouden lintjes. Later, toen het land rondom Amsterdam blank stond, ging het anders. De pauwen baggerden over modderige dijkjes en werden eraf geschoten door schippers op vlotjes. Uitleggers, noemden ze die. Ze voerden een zeiltje zo groot als Jacoba’s omslagdoek, en een kanonnetje als een proppenschieter. Ik was een van hen. De meesten kwamen uit Hellevoetsluis, maar er waren heel wat doodgewone Hollanders bij ook, in hun element op het water. Beurtschippers en wat boeren.

Het was de zee die voor ons de oorlog won. Daar zijn we aan getrouwd. Ze is grillig als een vrouw. Misschien vernietigt ze morgen wat ze ons vandaag geschonken heeft, maar haar heb ik lief, en om haar Holland, met al zijn domme kleine mensjes, bange mensjes, hulpeloze mensjes zoals ik er een ben, en zijn handjevol wijze grote mensen die te tellen zijn op de vingers van één hand, per generatie. Of misschien zijn het er wat meer, maar dan timmeren ze niet aan de weg. Dat zou ook niets zijn voor ware wijzen. Let wel, bekwamen zijn er genoeg. Maar bekwaamheid heeft met grootheid weinig te maken... Lieve hemel, kinderen, waar praat ik eigenlijk over?”

Jacob zweeg, achter adem. Joost viel onmiddellijk in. “U praat prachtig, heer oom,” zei hij, “ik zou bij het uur naar u kunnen luisteren. Maar wat u eigenlijk zou zeggen heb ik nog niet gehoord. U zei iets over een gelofte, en verraad plegen.”

“Ach ja. En in plaats van naar behoren te biechten duik ik onder in de zee. Een zee van woorden, hahaha! Laat me eerst nog een glas wijn inschenken. Alsjeblieft. Neem een wafel, Jacoba? Waarom niet, mijn kind?! Op de dag van je verloving?”

“O, Papá!”

“Op jullie welzijn. Nu dan, de gelofte. Zoals ik je al zei, ik was een bastaard, het familieschandaal op twee benen. Ik en mijn engelachtige moedertje moesten in de doofpot. Zij omdat ze uit Azië geboortig was. Dus bezwoer ik, een klein kind nog, dat ik nooit zou verraden, tegen wie ook, hoe de vork aan de steel zat. Mijn brave oom, Reyers vader, nam mij aan als zijn eigen zoon, en liet me opnieuw beloven over alles te zwijgen toen ik vijfentwintig was. En ook zijn eigen zoon, jouw vader, Joost, liet hij zulks doen, nadat hij hem over de ware aard der zaken had ingelicht. Want hij achtte het billijk dat Reyer de waarheid zou kennen. Nu, ik kon dit alles wel begrijpen en ik beloofde het. Maar ik was het er daarom nog niet mee eens. Want in mijn hart vind ik dat de waarheid als een vlag mag worden uitgestoken, voor iedereen om te zien. Evenwel, belofte maakt schuld. Ik heb nu deze eed geschonden. Misschien, Joost, schaad ik er mezelf minder mee dan je vader. Want op sommige punten is hij zeer kwetsbaar. Zelf zou hij gezwegen hebben tot in lengte van dagen. Maar als ik moet kiezen tussen de belangen van Reyer en Jacoba, kies ik de laatste. Ik kan niet anders. Want ik ben zwak. Ik heb lief, daardoor ben ik zwak. Nu heb ik alles gezegd. Is het genoeg?”

“Papa, ik wilde nog wat vragen.”

“Ja, kleine meid?”

“Niet alleen Holland ligt aan zee. Waarom zou dan alleen Holland groot worden door de zee? Niet Frankrijk? Engeland? Spanje?”

“O, maar zeker. Ze zíjn groot. Edoch, bij ons gaat het in het bijzonder om Amsterdam. Welke haven men ook binnenvalt, men hoort het altijd weer: waar kom je vandaan, schipper? Uit Amsterdam? Aàààh! Die naam heeft een wereldklank. Waar onze vlag wappert, daar schemert ons rood-zwart met de drie witte kruisen erdoorheen. En toch zijn er van oudsher genoeg kleine stadjes geweest in de gewesten - sommige ervan gunstiger gelegen, ouder van herkomst, groter dan wij in vroeger tijden - met slimme inwoners, die hard werkten om rijk te worden, net als wij. Maar buiten de gewesten is hun naam niettemin onbekend gebleven. Hoe het komt dat wij, die hier wonen, de zuidelijke Oceanen zijn gaan beheersen vanaf de oevers van een binnenwater als de Zuiderzee? Vraag het me niet. Het is een mirakel.

Misschien komt het wel doordat ons land zo klein is. Kijk, als je in je ene hand een distelpluis neemt en in de andere een dukaat, je blaast tegen beiden en je laat ze los: wat gebeurt er dan? De dukaat valt, maar het pluisje vliegt, doordat het nietig is. Het vliegt alsof het bezield is van je adem. Ach, ik praat maar wat. En het zal niet zo blijven. Want alles verandert altijd door. Er is een tijd geweest waarin de mensen zeiden: Babylon, àààh! of Rome, òòòh! Maar die grote glorie is voorbij. Nu wil ik zelf wat vragen. Hoe komt het, Joost, dat ik je broer Hendrik tamelijk wel ken, maar jou niet? Je bent hier nooit op bezoek geweest. Wat meer zegt: ook je vader voelt dat je ver van hem af staat. Je gaat je eigen weg. Waarom?”

“Omdat vader wenst dat ik denk aan geld-verdienen alleen. Hij zou me in de handel willen zien. Daar heb ik geen zin in.”

“Maar wel in oorlogvoeren?”

“Vóór ik Jacoba ontmoette wilde ik zeesoldaat worden met de bedoeling mij te laten aanwerven door de V.O.C. Dat vonden vader en ik beiden een aanvaardbaar denkbeeld. Hij moet gedacht hebben: als mijn zoon merkt dat een koopvaarder meer verdient dan een kanonnier, bedenkt hij zich nog wel.”

“Als je graag wilt varen, blijft het me onduidelijk waarom het moet als militair.”

Joost bloosde scharlakenrood. Hij schraapte zijn keel voor hij antwoordde: “Heer oom, u bent zo eerlijk geweest dat ik me verplicht zie, het ook te zijn. Het was om de uniform.”

Hij wachtte benauwd op Jacobs lachsalvo. Maar het bleef uit. Oom knikte ernstig en vroeg alleen: “Heb je er nu misschien, om Jacoba, spijt van?”

“Nee, want Jacoba vindt het ook mooi.”

“Aha. Trek daar de lering uit. De vrouw, Joost, regeert ons, of we het weten of niet. Met hun borduurnaald, prik! steken ze ons door, opgebolde verwaande blazen dat we zijn. Of niet, maar dat hangt alleen van hun stemming af, hahaha!”

“Papa, moet hij werkelijk naar de Oost?”

“Het is onder de omstandigheden het beste.”

“Bent u vergeten, Papa, hoe vaak u me hebt gezegd: ik had mijn vrouw niet daarheen mee moeten nemen, want doordat ik haar bij me wilde houden heb ik haar verloren?”

Jacobs gezicht verstrakte; hij verschoot van kleur.

Zijn dochter zag het en zette door. “U zei: zo jong, veel jonger dan ik, zo blond en Hollands, en nu ligt ze daar, in den vreemde, in Javaanse grond. U huilt telkens bij haar graf, al bijna twintig jaar lang. Als ik nu Joost eens verloor?”

Jacob zette een hand over zijn ogen en zweeg. Ieder zweeg. De brandende houtblokken onder de schouw zakten ritselend in elkaar tot een hoopje gloeiende kolen. Jacob liet zijn hand zakken en zei gedempt: “Joost, je eerste les in de tactiek van de geslachten. Ze heeft daarnet mijn opgeblazenheid doorgeprikt.”

“Maar niet de mijne.”

“Pas maar op, pas maar op.”

“U vindt in ieder geval goed dat we trouwen, mits ik haar eerst een jaar niet zie?”

“Als jullie het beiden dan nog willen: ja.”

“Ik heb geen rooie cent, oom Jacob.”

“Ik wel.”

“Dat zit me dwars, oom Jacob.”

“Nergens voor nodig. Wat ik heb is voor Jacoba, nu en later. Mij boezemt geld verder geen belang in.”

“Toch gaat u voort, het te verdienen.”

“Het is spel. Het is arbeid, en avontuur. Het is vooral een minnekozen met het grote water. De zee heeft goud in haar haren, dat blijft aan me kleven. Maar daar is het me niet om begonnen. Vertel het nooit aan je vader, want hij zou me stapelgek verklaren.”

“Ik geloof dat u een dichter bent,” zei Joost verbaasd.

“Of misschien wat Abel de Geus noemde: een leugenaar? Oude Geert, die hem gekend heeft, heeft me vanavond verteld dat ik op deze voorvader gelijk. Abel in het zwarte, zei hij. Wat een avond was dit, alles bij elkaar! Waarlijk, ik ben er moe van. Dat is de oude dag.”

“Oom Jacob, excuseert u mij, maar nu en dan heb ik het gevoel dat u jonger bent dan ik.”

Jacob wierp het hoofd in de nek en schaterde. Vrouwtje Persijn kwam binnen om de rommel op te nemen.

Terwijl Joost naar huis reed op Jacoba’s sierlijk stappend paardje, langs de Groenelaan en de Lindelaan, langs de Rapenburgergracht, de stad in, voelde hij zich als opgetild in hoger sferen. Maar toen hij thuiskwam viel hij plof-smak in het daagse leven terug. Zijn moeder had zich zorgen gemaakt over zijn onverklaarbaar-late thuiskomst. Dus stond de huishouding op stelten; zelfs de oude Cornelis hanneste nog rond. Zijn moeder kloekte en kakelde als een hen met één kuiken. Zijn vader vroeg hoe een bezoek aan de schoenmaker zo lang kon ophouden. Joost besloot, de kogel meteen door de kerk te jagen.

“Ik zou u graag even onder vier ogen willen spreken, vader,” zei hij. Eva van der Bom geboren Kortlang hield onmiddellijk haar mond, want ze was even diep overtuigd van de geheiligdheid van mannenpraat als van wat ze Reyers oprechtheid noemde. Daar bedoelde ze mee dat hij haar later tóch alles zou vertellen. (Ze had gelijk.)

In het comptoir gingen vader en zoon ieder op een krukje zitten. “Vader,” zei Joost, “ik heb vanavond oom Jacob verzocht om de hand van zijn dochter.” Hij voelde zich werkelijk alsof hij een zwaar stuk geschut afvuurde. Het effect was ernaar. Zijn vader bleef sprakeloos.

“Oom Jacob,” vervolgde Joost, hem recht aankijkend, “heeft me ingelicht over de ware familieverhoudingen. Daardoor is een hinderpaal uit de weg geruimd die me eerst heeft doen aarzelen deze stap te nemen. Ik vertel u dit met zijn toestemming.”

Zijn vader, die bezig was geweest een pijp te stoppen, legde hem zo achteloos weg op de lezenaar dat het ding er bijna afgleed. Joost ving de kostbare meerschuimer nog net bijtijds op.

“Wat heeft hij je verteld?” vroeg hij schor.

“Alles,” zei Joost.

“Daar had hij het recht niet toe!”

“Ook dat heeft hij me gezegd. Maar Jacoba’s geluk, zei hij, ging hem boven het uwe.”

“De perfide verrader!”

“Vader, hij heeft er zichzelf immers veel meer mee verraden dan u. Hij noemde zich zonder aarzelen een bastaard, geboren uit een onwettig huwelijk.”

“Zichzelf!”

“Ja. U weet het toch? Vanwaar de consternatie?”

“En wat verstoutte hij zich, van míj te zeggen?”

“Dat u recht in de leer was en uw eed gehouden had, en zou houden. Hij meende (al zei hij het er niet met zoveel woorden bij) dat u zich op de graad van verwantschap tussen Jacoba en mij zou beroepen om een huwelijk tegen te houden, liever dan iets te zeggen waarover u had gezworen te zullen zwijgen.”

Reyer staarde geschokt voor zich uit.

“Ik vrees dat hij gelijk had,” zei Joost. “Maar als híj bereid is, zich te doen kennen, dan is er nu toch geen reden meer voor u, bezwaren aan te voeren? Hij zei dat u op sommige punten zeer kwetsbaar was. Maar toch niet zó kwetsbaar? Want de kerk zal vrede hebben met dit huwelijk.”

Reyer knikte. Hij schraapte zijn keel. Hij trok aan zijn halskraag. Hij stond tenslotte op en Joost kwam meteen beleefd mede overeind.

“Mijn gelukwensen, jongen,” zei zijn vader mat. “Het nieuws is bijzonder onverwacht. Ik moet even aan de gedachte wennen. Er zullen wat haken en ogen zijn... maar over het geheel lijkt het mij... Dit meisje is jong, het aanzien waard, en zeer rijk.”

“Ja, dat is jammer,” zei Joost, “maar misschien word ik het ook nog eens. Ik ga het volgend jaar met oom Jacob mee naar de Oost, als kanonnier, voor een jaar. Daarna kan er van alles gebeuren.”

“Wat!”

“Het was de enige voorwaarde die hij stelde. Jacoba was ertegen, maar ik ben ervóór. De V.O.C. is een prachtige onderneming om voor te werken.”

“Ongetwijfeld; maar je moeder zal vreselijk schrikken.”

“Daar komt ze wel overheen.”

“Ik zal haar behoedzaam voorbereiden.”

“Dank u, vader.”

“Rest me nog, je de hand te drukken. Nogmaals, proficiat.”

“Dank u, vader,” zei Joost, stralend van opluchting omdat alles nogal was meegevallen.

Een half uur later waren alle kaarsen in het huis gedoofd en Reyer lag in de bedstee behoedzaam te zijn tegen zijn vrouw. “Jacob,” vertelde hij haar, “heeft Joost een fabeltje op de mouw gespeld. Hij zei dat hij een bastaard was.”

Eva schoot overeind. “Wie zei dat wie een bastaard was?” vroeg ze ontsteld.

“Jacob zei dat hij er zelf een was.”

“Maar... maar...”

“Ja ja,” zei Reyer haastig, “ik ben natuurlijk zelf een - hahrrm - een driemaands kind. En Jacobs ouders hebben zich in de katholieke kerk over laten trouwen. Ik zei toch al dat het een fabeltje was? Maar het gaat erom dat Joost en Jacoba... het schijnt dat ze elkaar uitzinnig beminnen.”

“Ach!” riep Eva en liet zich verheerlijkt op de peluw terugzakken. “En nu?”

“Nu willen ze trouwen, wat de kerk - onze kerk - niet zal beletten, daar ze in werkelijkheid niet neef en nicht zijn. Dat is een aantoonbaar feit.”

“Ach! Wat heerlijk! Wat nobel van Jacob! Bijna dwaas!”

“Hij zou terwille van zijn dochter beweren dat hij een weerwolf was, als ze ermee gediend zou wezen.”

“Bij die aantoonbare feiten hoeft er over jou niets aan de klok te worden gehangen, hè?”

“Nee.”

“Wat slim van Jacob. Heeft hij ook verteld van zijn heidense moeder?”

“Vast en zeker. Dat was natuurlijk het fundament van het fabeltje.”

“Wat moedig van Jacob.”

“Nu heb je hem wel genoeg geprezen,” zei Reyer iet of wat knorrig. “Hij is ook nog van plan, Joost in de V.O.C. te plaatsen. Als kanonnier.”

Als hij gehoopt had dat dit nieuws Jacob omlaag zou doen tuimelen in Eva’s ogen, kwam hij bedrogen uit. Ze schrok helemaal niet. “Wat buitengewoon welwillend van hem,” zuchtte ze. “Vanavond is er voorgelezen uit de Nederlandse Historiën van Pieter Cornelisz. Hooft. Het was erg moeilijk, maar verheffend. Kanonnier zijn voor de V.O.C. moet net zoiets wezen. O, lieve man, ik zal de hele nacht geen oog dicht kunnen doen van opwinding.” Ze kusten elkaar teder en sliepen vijf minuten later beiden als torren.

In het grote, laaggebouwde huis achter de Amstel hadden Jacob en zijn dochter wel een uur zitten napraten. Daarbij zei het meisje: “Die namen, Papa, die uit oude Abels boek zijn gescheurd door zijn vertoornde moeder, weet u dat ik die werkelijk nooit gehoord heb? Ik heb er nooit eerder over nagedacht ook. Wat onaardig van me. Hoe heetten ze?”

“Berthold, heette mijn vader. Hij was de jongste. Hij was een edel mens. En hij had rood haar.”

“Die naam moet er weer in!”

“Nou en of. Dat gebeurt ook.”

“En uw moeder?”

“Erúm, dochter van Iskander.”

“O, wat een prachtige namen.”

“Ze was allerliefst.”

“En oom Reyers vader? Waarom staat zíjn naam eigenlijk nergens?”

“Och, ze werden toevallig altijd op dezelfde bladzijden vermeld. Hij heette Reindert, en zijn vrouw Anna, dochter van oude Geert van der Damme.”

“Ik ben blij dat u van Berthold en Erúm bent.”

“Ik ook,” zei Jacob tevreden.

“De volgende keer als u naar de Oost gaat, ga ik mee.”

“Jacoba! Dat is onmogelijk!”

“Dat is volstrekt niet onmogelijk. Ik wil het land zien, en het oude vorstendom, en een Hindoe-bruiloft, en het graf van mijn moeder. Al praat u tot overmorgen door, Papa, ik ga toch.”

“Néé, Jacoba!”

“Vergeet u, Papa, dat ik voor een deel daar thuishoor, evengoed als u? Mag ik mijn - mijn moederland niet kennen?”

“Ik geef toe dat je wens begrijpelijk is, maar de vervulling is te gevaarlijk.”

“Als u zo’n reis om het andere jaar kunt maken, kan ik het wel één keer. Wat denkt u eigenlijk; dat ik van suiker ben? Mag ik uw beminde, de zee, niet zien? En zelf voelen hoe het is, te vertrekken en aan te komen? Papa, welke van die twee gebeurtenissen is de mooiste?”

“Je bent zelf naar de Volewijk geweest en hebt de stad op het water zien drijven onder de wolk van molenwieken. Wat vond jij mooier, afvaart of aankomst?”

“Een Oostinjevaarder is toch geen veer! Mij stuurt u niet met een kluitje in het riet. De Volewijk! Bah.”

Jacob zuchtte diep. Die nacht deed hij werkelijk geen oog dicht. Pas bij het hanekraaien viel hij in slaap en miste daardoor de boot naar Dordt Hij stond te schuimbekken van ongeduld terwijl Pieter zijn paard voor hem zadelde.

“Rijdend bent u er vlugger dan met de boot,” suste Jacoba.

“Jawel, maar toch verlies ik tijd, want onderweg kan ik niets doen. De langzame trekschuit spaart de meeste tijd uit doordat ze zo stil ligt. Ik heb papieren voor het Zeerecht na te kijken. Dat kan niet terwijl je in het zadel zit.”

“Kon ik u maar helpen.”

Jacob streek haar glimlachend over de wang. “Je helpt me al door er te zijn,” zei hij.

“Wat een geluk dan dat ik volgend jaar bij u zal zijn aan boord ook, en in de landen overzee.”

“Dat wil je alleen om bij Joost in de buurt te blijven,” zei Jacob.

Hij verwachtte dat ze de oogleden met de lange wimpers schuldbekennend zou neerslaan. Ze bleef hem echter recht aanzien en antwoordde: “Nee Papa. Zo harteloos ben ik niet dat ik u slechts als instrument zou gebruiken. Ook zonder Joost zou ik dit willen, om de redenen die ik gisteren heb genoemd.”

Jacob was over dit antwoord zo gelukkig dat hij de rit naar Dordt een peuleschil vond, en zelfs lichter begon te denken over Jacoba’s reis naar Indië. Dat ze die zou maken had hij al geaccepteerd. De man wikt, de vrouw beschikt.

Een maand later, tegen Kerstmis, had hij een lang gesprek met vrouwtje Persijn. Hij kwam haar, toen hij omstreeks de noen thuiskwam uit de stad, tegen in de vestibule. Hij schudde de sneeuw van zijn mantel (want het was zeer winters weer) en vroeg haar mee te komen naar de salon. Ze bleef daar onderdanig staan wachten terwijl hij zich behagelijk liet neerzakken in zijn brede leunstoel.

“Ga zitten, lieve mens, ga zitten,” zei hij. “Ik heb iets op het hart dat er nodig af moet.”

Ze nam plaats op het puntje van een tabouret.

“Niet daar,” zei Jacob. “Neem Jacoba’s stoel. Ze is er voorlopig niet. Ik heb haar vanochtend naar haar oom gebracht en daar blijft ze de rest van deze dag. Het is over haar dat ik je wil spreken. Onder andere.”

“Mijnheer, dat doet mij deugd,” zei vrouw Persijn. “Het is een onderwerp dat mij zwaar weegt, maar ik durfde er niet zelf over te beginnen. Het is mijn plaats niet, me in uw familieaangelegenheden te mengen, maar het moet toch gezegd worden door iemand, mijnheer: de verantwoording die ik voor uw dochter draag als u langere tijd afwezig bent ... die is te groot voor mij. Ik ben niet haar moeder of haar voogdes, mijnheer, maar slechts een ondergeschikte. Mijn overwicht was groot genoeg toen ze nog een kind was. Maar met uw verlof, mijnheer, dat is ze niet langer. Ze is een lieve jongedame, een hartelijke ook, maar eigengereid. Meer en meer is ze dat, mijnheer. Ze zal een straffere hand nodig hebben dan de mijne. Er zou narigheid van kunnen komen als ze hier, in de plantaadje, zover van de stad met niemand dan mij en een half dozijn knechts en meiden om haar ... om haar ...”

“De baas te blijven. Je hebt volkomen gelijk.”

“Als het nu nog de Watergraafsmeer was waar u een buitenplaats had ... daar zijn er meerdere. Hier hebben we alleen een herbergje of wat, er woont slechts anderhalf mens en een paardekop ...”

“Vrouw Persijn, ga nu verzitten, want ik kan er niet tegen, een dame tegenover me te hebben die zich gedraagt alsof ze een pak voor haar broek verwacht; excusez le mot.”

De huishoudster gehoorzaamde. “Misschien weet u het niet, mijnheer,” zei ze glimlachend, “maar u bent zo anders dan de meeste grote heren. Een vrouwmens dat in huiselijke dienst is een dame noemen, dat is wel ongebruikelijk. U die bevriend zijt met de Heren Zeventien, in het bijzonder met mijnheer van Beuningen die nog burgemeester is ook ... Ik weet wat het zeggen wil, mijnheer, te behoren bij het patriciaat, want daarmee heb ik verkeerd in mijn jonge jaren. Het stemt het hart te licht hoogmoedig.”

“Mijn beste Alida, alsof ik dat niet wist. Ik heb Frederik Persijn immers gekend en ook zijn vader, de uitgever. En jou, toen je een meiske was en idolaat van Frederik. Gedenk je hem in je gebeden?”

“Ik probeer het, mijnheer.”

“Maar het kost moeite? Dat kan ik begrijpen. Hoogmoed was een van Frederiks geringere ondeugden. Vergeef me dat ik het zeg, maar hij was een vrouw als jij bent niet waard.”

“Hij was van heel wat voornamer kom-af dan ik, mijnheer.”

“Des te minder vergeeflijk is het kluwen van ongerechtigheid dat hij van zijn leven heeft gemaakt. En dat nog wel in een tijd van bloei zoals Amsterdam sedertdien niet meer gekend heeft. De tijd waarin het goud van Portugal hier binnenvloeide op het kielzog van de achtervolgde joden. Wat Spanje deze gewesten heeft gekost in de bevrijdingsoorlog, dat heeft het ons, althans in geld, ruimschoots vergoed zonder het te willen. Eerst door Antwerpen de nek om te draaien als handelscentrum; onze grootste concurrent. Daarbij stroomden berooide Vlamingen hier binnen ook nog, met een vracht aan cultuur en bloemrijk esprit in hun bagage waar wij nog heden stilzwijgend de vruchten van plukken. Daarna herhaalden de dwaze Spanjaarden hun blunder door hetzelfde te doen met Portugal als eerst met Antwerpen. Sedertdien roept Europa: die Amsterdammers toch! Niet alleen rijk, maar tolerant ook nog. En zo kunstzinnig, bovendien. Natuurlijk is het waar dat onze schilders groot zijn, en onze bouwmeesters terecht beroemd. Maar hoevelen van hen waren van Vlaamse afkomst of stoelden op de Vlaamse school? Je zult ze de kost geven! De kost, tussen twee haakjes, komt niet alleen van de Portugezen, maar grotendeels uit de koloniën. Laat ons dank geven waar dank verschuldigd is. Maar genoeg hierover. Financiën zijn zelden werkelijk belangwekkend. In mijn jonge jaren was rijk-worden een spel voor domoren van goede familie. Frederik Persijn heeft zijn kansen vergooid door het enige na te laten waar hij goed voor was: oprapen wat aan zijn voeten lag. Behalve zijn vrouw. En daar heb jij, Alida, niets dan misère van gehad.”

“Van de doden niets dan goeds, mijnheer.”

“Een gezegde waar ik het onmogelijk mee eens kan zijn. Het is een Romeins spreekwoord. Voor de Romeinen klopt mijn hart niet al te warm. Laat ons het liever op de Schrift houden en zeggen: laten de doden de doden begraven. Het zijn de levenden waarmee we te maken hebben.”

“Mijnheer, zal ik koffie voor u gaan zetten?”

“Nee, Alida. Alles wat ik wens is je gezelschap en je mening over een plan dat ik koester. Merkwaardigerwijs hangt het samen met een onderwerp dat je daarnet zelf aanroerde. Ik vind behagen in dit huis aan de Groene Laan in de Plantaadje, maar ik wil het niettemin wegdoen. Het ligt in mijn voornemen, mij een nieuw pand in de stad aan te schaffen. Het staat te koop. Het is op dit ogenblik het eigendom van de familie Valckenier, de afstammelingen van de vroegere burgemeester, die onbehouwen kinkel. Hij mag een bekwaam regent geweest zijn op zijn manier, maar zijn manier stond me niet aan. Iemand die het hoog in zijn hoofd had, maar zich nederig aanstelde door in de stad rond te flaneren in de kleding van een gemeen man, alleen om de volksgunst te winnen. Bah. Hij had geen allure en haatte die in anderen. Van Beuningen heeft hij desondanks in het zadel geholpen, maar alleen omdat hij er zijn eigen voordeel in zag. Dat is hem, ik zeg het met voldoening, dun door zijn broek gelopen. Excusez le mot. Ik schijn het vandaag aldoor over dit onkuis mannelijk kledingstuk te moeten hebben in het bijzijn van een lid van het betere geslacht. Om op mijn plannen terug te komen: het huis dat me aantrekt, al doen de eigenaars dat niet, ligt aan de Kloveniersburgwal. De Valckeniers hebben er nooit in gewoond, anders zou ik er niet in willen, want geest beklijft. Zoals je weet ga ik geregeld naar het Oost-Indisch huis op de hoek daar. Aan de andere zijde ligt het dolhuis waarin je me kunt opbergen als ik het te dol maak. Een gunstige situatie dus. Wat ik zou willen weten, Alida, is of je daar de huishouding voor mij zou willen beheren zoals je het hier doet. Maar dan zonder Jacoba.”

“Zonder Jacoba, mijnheer? En zij dan?”

“Ze wil met mij mee naar Java.”

“God zij me genadig! En u! En haar! Naar Java? Maar mijnheer!”

“Ik begrijp je ontsteltenis. Je zult je kunnen voorstellen hoe deze ingeving van mijn dochter mijzelve heeft getroffen. Maar als ze iets in haar hoofd heeft, heeft ze het niet ergens anders.”

“Het is brutaal van me het te durven zeggen, mijnheer, maar soms denk ik wel eens dat u haar teveel toegeeft.”

“Dat zegt mijn broer ook. Maar ik kan niet anders. Zeg zelf, is ze nukkig? Een geestloze luiwammes? Een verwend mormeltje? Is ze dat, vrouw Persijn? Uw oprechte mening, als het u belieft.”

“Nee mijnheer.”

“Dan is de manier waarop ik mijn dochter heb opgevoed niet nadelig geweest voor de vorming van haar karakter. Eigenzinnig is ze, zeker. Maar dat ben ik ook. Als iemand, wie ook, me zou willen ringeloren, zou ik hem mores leren. Waarom nu zou ik mezelf voor meer-gerechtigd houden dan haar?”

“U bent een man, mijnheer.”

“En zij een vrouw. Welnu? Wat zou dat?”

“Uw denkbeelden over deze zaken, mijnheer, zijn nog ongebruikelijker dan uw égards voor gehuurd personeel.”

“Zijn ze daarom onjuist? Alida, ik weiger een knieval te doen voor het gangbare, alleen omdat het gangbaar is. Ik herhaal mijn vraag: wat dunkt je van een goed huis aan een Amsterdamse gracht?”

“Mijnheer, het competeert mij niet, over uw plannen te oordelen,” zei vrouw Persijn met een verlegen glimlachje.

“Maar potvolblomme! Ik zou zo graag willen dat je het wel deed. Om mij een plezier te doen.”

Vrouw Persijn glunderde tegen hem. “Om u een plezier te doen, mijnheer, zou ik desnoods de hele wereld op haar kop willen zetten,” zei ze. Hij glunderde terug. “Dat zal ongeveer moeten ook; tenminste dit hoekje ervan,” zei hij. “Het is mijn wens, de reis vanuit deze woning aan te vangen in april of mei, en bij terugkomst in het jaar daarna alles gereed te vinden aan de Kloveniersburgwal. De verhuizing der goederen laat ik aan jou over. De verkoop van dit perceel regel ik natuurlijk vantevoren.”

“Mijnheer! Uw kostbare boedel! Welk een verantwoording laadt u mij daar op de schouders! Een competent manspersoon zou er allicht met veel groter bekwaamheid en kennis van ...”

“Een manspersoon, lieve mens, zou er flink aan willen verdienen en me waarschijnlijk bestelen ook nog. Want het is waar dat er onvervangbare stukken bijzijn. Vooral bij het porcelein. Ik zie voor mijn geestesoog allerlei competente mannenhanden graaien naar de leeuwtjes uit China en het ivoor uit Ceylon. Hoedt u voor zelf-onderschatting. Ik ben eenvoudig op mijn eigen voordeel uit. Tegen het risico van beschadiging onderweg heb ik mij ingedekt, op de beurs. Ik heb namelijk een merkwaardige weddenschap afgesloten met een mede-makelaar. Als ik over twee jaar thuiskom, onthaal ik hem zonder mankeren op een vorstelijk maal dat jij thuis voor ons aanricht. Daarentegen heeft hij beloofd dat hij zonder mankeren zal vergoeden wat er bij het verhuizen mocht verloren gaan. Als alles heel overkomt, betaalt hij niets. Mijn collega likt zich de lippen al af, want ik heb hem verteld over je gefarceerde faizant, en je soufflée. Hij is slim genoeg om te weten dat ik alles heel begeer te houden, maar niet slim genoeg om te bedenken dat zijn winst ook de mijne zal zijn. Ik eet namelijk met hem mee. Ik win dus op alle manieren. Soms heb ik wel eens gedacht dat men hiervan een beroep zou kunnen maken. Het risico van anderen op zich nemen, tegen een verhoudingsgewijs geringe vergoeding, die deze anderen ook moeten betalen als ze niets verhezen. Menig reder zou waarschijnlijk rustiger slapen als hij kon denken: als ik mijn schippertje papperdepap niet terugzie, zie ik in elk geval wél de duiten. Behoudens in tijd van oorlog echter keren de meeste schippertjes wel degelijk terug ... Het is een geheime gedachte van een oude gokker die ik je hier zit te verklappen, wel wetend dat wat bij vrouw Persijn in vertrouwen de oren binnengaat, nooit de mond meer uitkomt.”

“Mijnheer vleit mij.”

“Nou en of. Mijnheer is bang dat hij nee krijgt voor zijn moeite. Daarom slooft mijnheer zich uit.”

Wat vrouwtje Persijn bijna nooit overkwam: ze lachte hardop. “Mijnheer kan gerust zijn,” zei ze.