1435

“Heb je gehoord dat Geert van der Damme dood is? De oude, bedoel ik.”

“Ik ben zelf bij zijn uitvaart geweest. Ik heb zelfs de drie schild voor zijn graf betaald, want zijn zoons noch zijn kleinzoons hadden wat te missen.”

“Zit je er zo goed bij tegenwoordig, Abel? Wat doe je voor de kost?”

“Ik ben schoolmeester, aan de Halsteeg. Het betaalt schandalig weinig, anderhalf schelling per maand. Maar het werk is prettig. En mijn vrouw heeft gelukkig net een erfenis gekregen, van de oom die het wijnhuis had aan de Pijlsteeg.”

“Hoe is het met je dochter?”

“Huwbaar, Nelis, maar te jong voor jou. Ze is nukkig, maar aan vrijers geen gebrek.”

“Dank je de koekoek. Dat was al te voorzien toen ze acht jaar oud was.”

“Meester, wat gaan we vandaag doen?”

“Dat zal ik jullie zeggen zodra er wat minder lawaai is. (doodse stilte.) Da’s beter. Vandaag gaan jullie luisteren, en ik vertel, (oorverdovend gejoel.) Stilte! (algemeen gesssjt.) Geen kik meer van jullie. Als de pastoor vraagt waar de les over ging, zeg je historie. Begrepen? (algemeen geknik.) Maar we gaan er natuurlijk niet om liegen tegen een Dienaar des Woords. Dus nu eerst inderdaad even wat historie. Evert Janszoon, tegen wie vochten we de Oosterse oorlog?”

Tegen de Hanzesteden.”

“Goed. Hoelang duurde hij?”

“Drie jaar, meester.”

“Goed. Hoe lang geleden was hij afgelopen?”

“Drie jaar.”

“Mis. Je dacht zeker: alle goede dingen bestaan in drieën. Maar het is vier jaar geleden. Dat is één jaar te weinig geteld. Voor straf: éénmaal koppeltjeduikelen. Wie hardop lacht, moet meedoen, (onder algemeen, maar zwijgend gegrijns duikelde Evert over de kop, eveneens grijnzend.) Geert Klaaszoon, wie won die oorlog tegen de Hanze?”

“Voornamelijk Amstelredam, meester.”

“Zéér goed. Haarlem deed een beetje mee, maar niet om van te praten. Wie is er nu graaf van Holland, Geert?”

“De hertog van Bourgondië.”

“En vóór hem?”

“Jacoba van Beieren.”

“Mooi. Dat is bijna genoeg historie. Jij, Persijn, wie was de landsheer vóór Jacoba?”

“Jan van Beieren.”

“En dáárvoor?”

“Drie Willems van Holland na malkander, de Goede, de Rijke en de Gekke.”

“Dat is meer dan genoeg historie. Ik ben content over jullie memorie. Dat rijmt. Nu komt het vertellen. Ik begin wederom met een vraag te stellen, maar niemand geeft meteen antwoord. Wie denkt dat hij het weet, steekt alleen zijn hand op. Nu dan, hoe zien de sterren eruit? (alle zeventien handen omhoog.) Heintje, zeg jij het eens?”

“Ze zien eruit als sintels.”

“Dat is uitstekend gezegd. Maar nu komt er weer zo’n vraag. Zíjn de sterren sintels? (slechts tien handen op.) Rientje Klaaszoon, wat denk jij ervan?”

“Ze zijn gaatjes in een scherm waarachter de hemel zit.”

“Mooi gezegd, ik zou willen dat het waar was. Maar dat is het niet. Ze zijn grote lichte bollen, wel zo groot als de maan. Ze lijken zo klein doordat ze ver weg zijn. Omgekeerd, als je zelf op een ster stond, zou onze aardkloot eruit zien als een ster. (één hand op.) Wat is er, Jan Persijn?”

“De aardkloot is ommers geen bal, meester, maar een pannekoek die gebakken wordt door de zon.”

“Nee, hij is een bal.”

“Maar dan zouden we eraf glijden, meester.”

“Nee, want in het binnenste van de bal zit een groot zuigend vuur dat water en klei en al wat daarop beweegt, naar zich toe getrokken houdt van alle kanten. Je kunt er daardoor overheen wandelen zover je wilt, zonder er ooit af te glijden.”

“Ook niet van de onderkant?”

“Als je op de onderkant zou staan, zou je denken dat dat de bovenkant was en Amstelredam de onderkant. Maar de Poorte valt evenmin van de aardkloot als dat de zee er afstroomt. Dee hij dat wel, dan zaten we allang op een droogje, want waar zou zoveel nieuw water elke dag vandaan moeten komen? (nadenkende stilte; weer een hand.) Wat is er, Leendert?”

“Wie daar aan alles zit te trekken, in het grote vuur, is dat de duivel?”

“Nee, Leendert, het is het vuur zelf dat loeit en trekt, vanwege de schoorstenen in de vulkanen. Je hebt toch allen wel eens een vuur op zien trekken in een schoorsteen? Vulkanen nu zijn grote bergen met een gat in de top, vanwaar een pijp doorloopt tot midden in dat vuur. Soms spuit het eruit. Dan verbrandt alles wat op zo’n berg groeit en wordt begraven onder as. Mijn vader heeft met eigen ogen zo’n berg zien spuiten.”

Zoals hij had verwacht gaf deze mededeling de doorslag. Je kon een lang leugenverhaal voordragen en als je er dan bij zei dat iemand één tittel ervan zelf had gezien, werd de hele rest voor waar erbij genomen. Niet dat dit een leugenverhaal was. Het was even zeker de waarheid als het litteken op zijn dij. Dat was een overschot van een pijlwond, toegebracht door een Picardische boogschutter toen hij een jongen was die met zijn vader door Frankrijk zwierf. Het litteken stak, vandaag. Er moest storm op til zijn.

Hij haalde uit zijn zak een ding dat hij de vorige avond van leem gefatsoeneerd had en in de haard-as thuis laten drogen. Want hij bereidde zijn school vertelsels met zorg voor. Het was een holle bal. Op de korst zaten meerdere puisten met een gat in het midden. Hij liep er langzaam mee langs de twee schragen waarop de jongens zaten terwijl hij verder praatte: “Als je in dit gat blaast, voel je de wind er aan de andere kant uitkomen. Als er binnenin een vuurtje brandde, zou het goed trekken, waar of niet? Het is die trek die het hem doet. Maar daar de aardkloot vele malen groter is dan deze kleibal, liggen de vuurspuitende bergen ver uiteen. Vele dagreizen ver. Een zo’n berg ligt in de buurt van Rome. Meer naar het zuiden ligt er nog een, op een eiland. Hoeveel er ter wereld zijn in vreemde landen weet de hemel, geen mens heeft ze ooit geteld.”

“Meester, hoe weet u dat toch altegaar?” vroeg Jan Persijn.

“Uit boeken van zeer geleerde heren die ergens wonen waar het altijd zomert. Mijn vader heeft deze boeken gelezen en mij eruit verteld.”

Leendert boog zijn lange snuffert over het kleigewrocht, blies en voelde zijn adem er van onderen uitkomen. “Maar vuur,” vroeg hij, benauwd opkijkend, “is toch van de duivel?”

“Dat mocht hij willen,” zei Abel. “Vuur is evengoed van God als water. Geen soep zonder water, maar ook geen soep zonder vuur. We hebben ze allebei nodig. Nu beginnen we een schrijfles. Neem je lei en teken op waarvoor we vuur gebruiken. Voor heel wat nuttige zaken, dat zul je zien. Daarom is het een gave van de hemel. Als we het verkeerd gebruiken, is dat onze eigen schuld. Maar omdat het vervelend is, dat te beamen, geven we liever de schuld aan de hel. Zo zit dat. Nu, schrijf. Wie de meeste dingen op weet te noemen krijgt een appel.” En hij haalde er een uit zijn andere broekzak. De jongens begonnen verwoed te krabbelen, behalve Persijn.

“Waarom schrijf jij niet, Jan?” vroeg Abel.

“We hebben thuis appels genoeg.”

“Doe het dan om de anderen de loef af te steken.”

“Ik denk liever een poosje na.”

De man keek de knaap onderzoekend aan en besloot dat dit geen brutaliteit was, maar ernst.

“Jij zult het ver brengen,” zei hij goedkeurend.

Diezelfde middag werd het hem duidelijk welke storm zijn litteken had doen steken. Hij werd op staande voet ontslagen wegens het leren van afgrijselijke ketterijen in de klas, daarbij zelfs Rome noemend. Hij kreeg een schelling en kon vertrekken, met de waarschuwing dat hij er nog over zou horen van pastoor.

Wat pastoor hem de volgende dag meedeelde was, dat hij in geen enkel stadsambt of gilde meer zou worden aangenomen. “Dat je niet verbannen bent op verbeur van je rechterhand en je tong, heb je aan mij te danken, Abel,” zei hij, de getroffen man meewarig aanziend. Want hij was werkelijk een goedhartig man.

“Maar pastoor, ik deed dat werk zo graag!”

“Je deed het goed ook. Ik heb er de leerlingen over uitgehoord na het koorzingen. Ze prezen je en legden vrijwillig proeven van bekwaamheid af om aan te tonen wat je hun had bijgebracht. En wel zonder de plak te gebruiken. Met dit getuigenis heb ik verbanning weten tegen te houden, hoewel de schout het niet gebruiken van de roede en plak eerder in je nadeel vond getuigen. Ik val een broeder in de dienst van ’s Heren Kerk ongaarne af, maar volgens mij vergist de zieleherder die de school in de Halsteeg beheert zich, nu hij je wegstuurt.”

“Maar wat moet ik nu! Ik moet toch wát! Ik zou desnoods de Dam willen aanvegen.”

“Dat is een stadsambt. Bovendien zou je dan van tijd tot tijd de beul uit Haarlem moeten assisteren. Jaja, daar had je niet aan gedacht, ik zie het aan je gezicht. Het zou niets voor jou zijn. Ik kan je slechts één raad geven.”

“Welke, pastoor?”

“Begin zelf een school,” zei de geestelijke.

“Dat is verboden.”

“Klaas Klaaszoon doet het immers ook en betaalt met gemak de jaarlijkse boete wegens overtreding. Want in plaats van acht stuivers ’s jaars betalen de vaders van zijn leerlingen graag het dubbele. Er steekt geen zonde in, de poorters te gerieven tegen het voorschrift van het wereldlijk gezag in, zolang de Kerk haar zegen geeft. Ik zal je leerlingen sturen per recommandatie. Maar je zou me wel moeten beloven dat je ze laat meezingen in het koor. Ik heb stemmen te weinig.”

Abel sprong op en kuste pastoors kruis (dat op zijn borst, wel te verstaan).

“En voorts,” vervolgde de brave man, “moet je bezweren dat je geen ketterijen over vuurballen meer zult voordragen.”

“Maar pastoor, het is de waarheid!”

“Dat, Abel, kun je niet weten. Je kunt het in oprechtheid veronderstellen - hoewel het me onzinnig lijkt -, maar weten doen wij mensen volstrekt niets, behalve dat God eeuwig is en wij slechts stervelingen.”