1965

“De beste manier,” zei Radboud Persijn, “is kalm-an en redelijk kletsen, tot ze met hun mond vol tanden staan. Soms helpt dat. Ze doen anders gewoon zonder nadenken wat hun wordt opgedragen. Net als in de oorlog. Befehl ist Befehl. We moeten proberen ze uit die sullebutterige halfslaap wakker te schudden.”

“De oorlog is niet gewonnen door kalm-an kletsen.”

“Nee. Die is ook niet gewonnen door ons. Laten we zelf effe redelijk zijn.”

“We hebben met die hele ouwe rotoorlog trouwens niets meer te maken!” riep Jojo van der Bom. “Ik voel nu eenmaal in principe, van nature, hoe je het noemen wilt, meer voor het stevige werk. Het vlam- en-smijtwerk.”

“Daar moet je dan maar eens vanaf. Het is kinderachtig. Iets voor nozems, maar niet voor provo’s.”

“Ach, die belachelijke scheldkreten ..

“Het zijn geen scheldkreten. Integendeel. Nozem is afgeleid van het Hebreeuwse Nazrim, dat toegewijde betekent. Het woord provo is gemunt door Buikhuizen, die van het jaar in Utrecht is gepromoveerd. Hij gebruikte het om nozemachtige studenten aan te duiden die proberen hun doel te bereiken door de politie te provoceren. Ik ken hem niet persoonlijk, maar zijn dissertatie klonk zo respectabel als het maar kan. Waarschijnlijk kleedt hij zich zoals de buren het graag zien, maar hij heeft begrip voor onze visie. Ik heb helaas wel het idee dat hij zich al heeft laten pakken door een radertje van de establishment. Dat is fataal, want dan word je voor het karretje van de bonzen gespannen, en je verliest het recht om een eerlijke mond open te doen. Eerlijkheid en redelijkheid, dat is wat we voor alles nodig hebben. Bij de laatste betoging rondom het Lieverdje schreeuwde een smeris met een vreselijk kwaad blotebillengezicht: ‘De hele provotroep hoort in de bajes! Met hun naam in de krant!’ Ik kom naar hem toe en ik zeg: ‘Alsjeblieft, breng me maar op, want ik ben er een. Maar wél beloven van die naam in de krant.’ Hij zegt: ‘Dat had je gewild, lefgozer.’ ‘Dat vind ik onredelijk,’ zeg ik tegen die man, en ik laat hem een boekje zien waarin ik toevallig op het Monument had zitten lezen. Er stonden gemengde berichten in van omstreeks negentienhonderd, erg goed. ‘Lees eens,’ zeg ik, ‘hiero,’ maar hij deed het natuurlijk niet. Dus ik lees voor: ‘In de winter van negentien drie stalen twee mannen een plank in de Nes, vervoegden zich bij een agent van politie en vroegen hem hen als dieven in te willen sluiten. Aan hun verzoek werd voldaan.’ ‘Dat is echt gebeurd, meneer,’ zeg ik, ,in een tijd van sociale onderdrukking. We hebben het nu wel royaler dan de hongerlijders van toen, maar we worden toch onredelijker behandeld, want aan mijn verzoek wordt niet voldaan. Terwijl u het eerst zelf had aangeboden. Vindt u dat redelijk?’ Hij zegt: ‘Het gaat vandaag de dag om wat anders dan redelijk.’ ‘Voor mij niet,’ zeg ik. ‘Taai af,’ zegt die jongen en zwaait met zijn knuppel. Ik zeg: ‘Als u even nadacht taaide u zelf af.’ ‘O já?’ roept-ie. ‘Een agent in functie met geweld bedreigen?’ en hij laat me meteen in zijn groentekar stappen. Ik verhaal later dat hele geval precies zo aan de man met het opschrijfboekje, aan de Warmoesstraat, en die lacht zich een bult en stuurt me naar huis.”

“Nou, en? Wat ben je ermee opgeschoten?”

“Geen donder, waarschijnlijk. Maar stenen smijten helpt nog minder. Je kunt mensen die vinden dat de wereld van nu pico bello in mekaar zit beter aan het lachen maken, en dan maar hopen dat ze erachter komen dat ze zichzelf zitten uit te lachen. Gewoon kalmweg je mond opendoen, blijven opendoen. Maar vooral nooit in de politiek gaan.”

“Je bent een zacht ei.”

“Wie scheldt er nou?” vroeg Radboud glimlachend. Een dozijn meeleggers was ondertussen bij hen komen staan. Er werd geloot over wie het woord zou nemen. Het lot wees Lulofs aan, en hij begon, staande bij het Lieverdje, een strijdrede af te steken, doorspekt met schimpscheuten op iedereen die vóór de laatste wereldoorlog was opgegroeid. Een paar agenten vatten post op de hoek van het Spui en keken passief toe. Een paar voorbijgangers bleven staan. De agenten lieten het kluwen aangroeien en de orerende jongeman begon tekeer te gaan over schijnheilige tolerantie. Toen het verkeer last begon te krijgen van de opstopping blies een agent op zijn fluitje. Een geüniformeerde groep kwam tevoorschijn uit de steeg aan de overkant en richtte een brandslang. De meeste passanten namen de benen, de rest werd natgespoten. De provo’s gingen op de grond zitten en werden weggesleept op hun achterwerk. Een paar van hen verzetten zich en er viel hier en daar een klap. Einde betoging.

Een druipende Jojo voegde zich bij Radboud, die op de steeghoek had staan kijken. “De aanpak van Lulofs was een sof,” zei hij. “Hij was agressief zonder met kritische argumenten voor den dag te komen.”

“Krijg de kolére!” riep Jojo en gaf hem een opstopper. Radboud vocht terug en ze kwamen samen met de anderen op het politiebureau terecht, waar iedereen beboet werd wegens ordeverstoring. Radboud zei dat het niet redelijk was en kreeg een extra bekeuring. Einde incident.

’s Avonds ging hij naar het vergaderlokaal aan de N.Z. Voorburgwal en betoogde dat het onzinnig was, mensen in hokjes in te delen uitsluitend afhankelijk van hun leeftijd. “Heel wat smerissen zijn even oud als wij,” zei hij, “en soms zijn ze fijne jongens. Heel wat kerels met rimpels en wit haar vinden bovendien de koers die het gezag vaart net zo verwerpelijk als wij.”

“Man, wat doe je hier!” riep een van de bentgenoten. “Je bent Godverdomme een conservatief!”

“Dat is weer zo’n hokjesargument,” zei Radboud. “Etiket erop, klaar.” Er ontstond daarop een woordenstroom waarin niemand een ander meer kon verstaan, tot de man met de luidste stem brulde dat polarisatie binnen de gelederen van de partij diende te worden vermeden. In de plotseling invallende stilte zei Radboud: “Hij bedoelt, streng verboden te bekvechten.”

“Vertaling is overbodig,” zei de man met de luide stem gegriefd. “Iedereen hier weet wat polarisatie betekent.”

“Deze opmerking is in het huidige referentiekader irrelevant,” zei Radboud effen.

De luidstemmige zweeg, zoekend naar iets moeilijks om terug te zeggen.

“Een denkertje hè?” vroeg Radboud. Tot zijn voldoening grinnikten er een paar. Hij benutte de ontspanning door op te merken dat hij niets tegen bekvechten had (of, begrijpelijker uitgedrukt, tegen polarisatie) maar wel tegen de kreet “streng verboden”, hoe je die ook onder woorden bracht. En vooral tegen het begrip Partij. “Partijen zijn er al teveel,” zei hij. “Het gaat erom, eenlingen te blijven en anderen te gunnen dat ze het ook zijn, zolang hun levenshouding wordt gestut door behoorlijke argumenten. Geen dooddoeners, zoals wat opa altijd vond. Als je tolerantie zo belangrijk vindt moet je bij jezelf beginnen. Uitgangspunten van anderen aanvechten, goed. Nieuwe gezichtshoeken openen, prima. Maar niet de man-zelf afzijken, want we zijn niet tegen mensen. We zijn vóór mensen. Als ze een blinddoek dragen, naar jouw mening, maak ze daar dan attent op. Maar je hoeft ze er niet bij op hun bek te timmeren, want daar schiet niemand een bal mee op.”

“Weet je waar jij hoort?” vroeg Jojo. “Bij het Leger des Heils.”

“Daar zit wat in,” beaamde Radboud. “Op onze manier horen we daar allemaal bij.”

Toen de provo’s een maand of zo later metterdaad een politieke partij oprichtten en nog een zetel in de gemeenteraad verwierven ook, bedankte hij voor het lidmaatschap. Wat hem betrof liepen ze nu voor het karretje. Jojo ging er eveneens uit, voornamelijk omdat hij voelde dat zijn ontwikkelingspeil onder dat van de anderen lag. Het hinderde hem. “Waarom?” vroeg Radboud. Bij deze gelegenheid zaten ze, vroeg in de middag, op een bankje aan de eendenvijver in het Vondelpark. Stoeten jongelieden in verschoten denim en met haar dat over hun schouders golfde hepen langs. Aan het haar zag je dat het jongens waren. Dat van meisjes was sluik. Weinig meisjes aanwezig. Die hadden meestal baantjes en kwamen pas na vijven.

“Waarom hindert het je?” herhaalde Radboud. “Wil je meer weten, of meer lijken? Dat is belangrijk, Jojo. Als het je om je image gaat, zit je goed fout.”

“Ik wil kunnen zeggen wat ik bedoel.”

“Ja. Maar daarvoor heb je niet gek veel ontwikkeling nodig. Alleen een krachtige overtuiging. Die komt altijd over. Door middel van welke woorden doet er weinig toe. Neem bijvoorbeeld Brammetje, die je, weer of geen weer, kunt vinden op de Dam. Komt grandioos over. Maar hij zegt weinig. En die is pas twintig. Een kleuter. Laatst zat ik naast hem toen we werden afgesnauwd door een meneertje met een sik en een paraplu, want het motregende. Die man zegt: ‘Moet dat nou, dat jullie door dik en dun ons Monument voor de Gevallenen zitten te ontwijden? Wat hebben hippies hier te maken?’ ‘We zitten hier,’ zegt Bram, ,omdat we vóór de vrede zijn waar die anderen zich om hebben doodgevochten.’ Meneertje beteuterd af. Ik hoop dat hij effe heeft doorgedacht, thuis bij zijn koffie. Ik had het Bram niet kunnen verbeteren.”

“Nou noem je er anders een,” zei Jojo, “de harses barsten hem zijn oren uit. Summa cum laude door zijn examens. Een van die stille uitslovers.”

“O ja? Dat wist ik niet.”

“Hij vertelt nooit wat. Ik heb het van zijn zusje.”

“Ken je die lui zo goed?”

“Allicht. Ze zijn familie van me. Ze heten van der Bom.”

“Nee, hij heet Polak.”

“Verkeerd etiket. Het kwam door de oorlog.”

“Hé. En ik maar denken dat ik je enige rest familie was. Je zult het verdomd gek vinden, Jojo, maar ik voel me tegenover jou een vaderfiguur doordat mijn moeder toevallig jouw grootmoeder was. Al zijn wij even oud.”

Jojo lachte, scheef en verlegen, en zei: “Dag pa. Jij zult het nog gekker vinden, misschien, dat ik me naast jou ullig voel, maar dát kan me niét schelen.”

“Nu kom je regelrecht over. En dat nog wel terwijl je daast, want je bent niet ulliger dan een ander,” zei Radboud. Hij legde een arm beschermend om Jojo’s schouder en liet hem daar. “Daar kun je nou eens aan zien dat de eigenlijke woorden er geen flikker toe doen,” zei hij.

“Ik heb anders opgemerkt dat het verduiveld veel verschil maakt of je bijvoorbeeld leest: dawn stands tiptoe on the misty mountain tops, of: it’s getting light, folks.”

“Gebruik je moers taal. Als je gewoon zegt: het wordt licht, dan kan dat schitterend overkomen. Hangt af van de bedoeling erachter.”

“Het wordt niet licht. De zaak is, ik zie alles hoe langer hoe donkerder.”

“Bedoel je werkelijk alles, of je eigen leven?”

“Ja, dat.”

“Misschien zou het helpen als je inderdaad op alles let.”

“De rest van de wereld is ook zo lekker niet.”

“De wereld bestaat niet uit het loon-en-prijs-peil en de Tour de France. Maar dat is wel wat je bedoelt, hè? Wat voer je eigenlijk uit in je vrije tijd?”

“Ik heb uitsluitend vrije tijd, en ik voer niks uit.”

“Wel Godallemachtig. Wat is er van dat baantje bij het verzekeringsbedrijf terechtgekomen?”

“Ik heb er de brui aan gegeven. Ik hoef geen ander ook.”

“Wat een wonder dat je verziekt. Heb je zin om mij te assisteren?”

“Waarmee?”

“Gegevens verzamelen over de oorzaken van jeugdcriminaliteit en over de oorzaak van de behoefte aan drugs bij mensen onder de twintig. De gegevens gaan naar het bureau voor coördinatie van psychisch onderzoek en kinderpolitie.”

“Rook jij stickies?”

“Soms. Hangt van de kring af. Ik vind niks aan hasj op zichzelf, ik reageer niet. Maar soms is de sfeer fijn. Tot voor kort was ik er vóór dat ze hasj vrij zouden geven. Het is onschuldiger dan alcohol en nicotine, en het zou goedkoop zijn als de zwarte markt werd uitgeschakeld. Bovendien zouden de hard-drugs-haaien minder kans krijgen om ermee te knoeien en zo nieuwe slaven te kweken. Maar ik ben van idee veranderd. Mijn laatste conclusie is namelijk dat de behoefte aan hasj ontstaat door het verbod. Bij jongeren. Dus als je het zou opheffen, dat verbod, zou je ze in zwermen op de heroïne zien afvliegen omdat dát niet mag. Als je, als ouders, wilt dat jongeren iets doen, moet je het vooral verbieden. Helpt schitterend. Maar het is wel manipulatie, dus oneerlijk. Verdomd moeilijk om de juiste gedragslijn te bepalen, hè? Wat vind jij ervan?”

“Niks. Alleen dat ik het triest vind dat je ons bij de ouderen rekent.”

“Maar dat zíjn we, joh. We zijn verdikkeme achterin de twintig. De jonkies zeggen meneer tegen je.”

Op dit moment werd hij op zijn rug getikt en een knaap van omstreeks zeventien vroeg: “Heb je een vuurtje voor me?”

“Sorry, ik rook niet,” zei Radboud.

“Je vrindje dan, misschien?”

“Hoezo vrindje?” vroeg Jojo achterdochtig.

“Nou ja, vriendinnetje dan,” zei de jongen.

Jojo vloog woedend overeind, Radboud sloeg dubbel van het lachen. De jongen riep kalmerend: “Keep cool, man,” en slenterde verder.

“Ik heb me vergist,” zei Radboud, de tranen uit zijn ogen vegend. “Ze noemen je juffrouw.”