1373


Vanaf de laagste trede van de stoep voor de Waag zaten Jacob Pieterszoon en zijn boezemvriend Geert Hendrikszoon van der Damme kleine steentjes van hun duim af te schieten naar een kei, die ze op het muurtje van de vishal aan de overkant hadden gezet. Als een voorbijganger het mikpunt aan hun oog onttrok moesten ze noodgedwongen even wachten. Ze waren allebei omstreeks twaalf jaar oud; de een klein, tenger, en bleek van huid behalve waar hij sproeten had. De ander was fors, donker, en lang voor zijn jaren; bijna een man.

“We zitten beter in de wei buiten de Poorte,” zei Geert voor de derde keer. “Daar kun je richten.”

“Ach wat, dat doe je in één tel tegelijk met schieten immers,” zei Jacob. “Zoveel tijd is er altijd wel, tussen twee wandelaars door. Het is niet druk.”

“Maar toch hebben we al twee keer een joffer tegen de muts geraakt.”

“Dat is juist de grap.”

“Wat is de grap?”

“Als je denkt dat je een steen gaat treffen en je treft een joffer.”

“Als het weer gebeurt en ze merkt het, moeten we lopen.”

“Nou, dan lopen we. Die was raak. Zag je het?”

“Ja.”

“Ik heb er zes geplaatst en jij vier. Nu jij weer. Hier heb je een mooie grote.”

“Even wachten, er komt net een man aan. Er komen er twee. En wel tien erachter!”

Inderdaad marcheerde er opeens een rij volk langs de middeldam naar de Plaats. De jongens hielden op met gruisschieten en sloten zich bij de kerels aan. Dat was precies de reden waarom Jacob liever aan de dam bleef spelen. In de wei was nooit iets te zien behalve koeien; op de dam gebeurde altijd wel wat. Zou er een rel op komst zijn? Rellen genoeg, de laatste tijd. Kwam er een omroeper aan? Of een gevangene in boeien, of ging de gelukkige vader soms een kind verdrinken? De wandelaars (uit alle stegen kwamen er nieuwe toeschieten) waren allen mannen en niemand zag er nijdig uit. Maar ook niet feestelijk. Nee, geen kind verdrinken.

De dichte klont van poorters stak de plaats schuin over en de voorste twee mannen verdwenen in de sleuf van de Kalverstraat. Daar stonden zoveel stellingen dat je er nauwelijks lopen kon, want er werden weer nieuwe huizen bijgebouwd en het getal van de dwarsstegen bedroeg al vier. Helaas was het verboden de stellingen te beklimmen behalve aan die van het gilde. Zelfs na donker kon je het beter uit je hoofd laten het toch te doen, wat de jongens heel jammer vonden. Vandaar moest je kunnen uitzien over de landen rondom, haast even ver als vanuit de klokketoren. Niet dat je daar ooit in mocht. Er mocht zowat niks. Het stadsbestuur was op dat punt even lastig als Jacobs moeder.

Ondertussen liepen de knapen vast in een drom mannen halverwege de Kalverstraat, waar de bouwstellingen het dichtst waren. De mensen stonden zo dicht op elkaar gepakt dat doorlopen onmogelijk was. Ze riepen naar elkaar: “Waar zijn ze gebleven?” Uit de voorste gelederen kwam na een ogenblik het antwoord, luidkeels doorgegeven van mond tot mond: “Ze gaan de Osjessluis over.”

“Ze zijn de Rokkensteeg in.”

“Ze nemen het brugje over de Rokkensteeg-sloot.”

“Ze blijven staan bij het huis aan het waaigat.” De kerels bleven ondertussen voortschuifelen tussen de stellingen, die er verlaten bijlagen. Er werd niet gewerkt, want het was zondag. Jacob greep zijn vriends arm, keerde zich om en begon de andere kant op te hollen, tegen de dunnende stroom van meelopers in.

“Waar ga je heen?” riep Geert.

“Over de nieuwe brug, door de Halsteeg, en over de Dijk!” riep Jacob over zijn schouder.

“Dat is een omweg!”

“Ja, maar je kunt opschieten doordat er niemand loopt.”

Ze renden langs hun school, die vandaag zijn poorten gesloten had gelukkig. Ze hadden er allebei het land aan en spijbelden zovaak ze konden.

Even later stonden ze hijgend vanaf de Oudedijk neer te zien op het Uiterste Pad, waarlangs zeven smalle huizen vredig tegen elkaar aangeleund stonden te suffen. Het pad liep dood op de sloot. Het laatste huis stond met zijn voeten in het water ervan. Het pad was leeg, maar schuin tegenover het uiteinde stond het brugje over de Rokkensteegsloot, zo beladen met volk dat het doorboog. Alle man daarop keek één kant uit: naar het huis aan het waaigat, waarin Jacobs grootmoeder woonde.

Er was niets bijzonders aan te zien. De deur was gesloten. Het was een doodgewoon houten huis, met een uitspringende bovenpui, drie venstertjes met kleine groene glasschijven, en een spits leien dak. Het dak was wel deftig. Jacobs grootmoeder trouwens ook. Iedereen wist dat ze rijk was en bezoekjes kreeg van pastoor, hoewel ze nooit naar de kerk ging. Alleen soms naar het minderbroederklooster buiten de Poorte. Verder nooit, naar niemand. Ze bleef binnen en las lange perkamenten rollen of het niks was. Zelfs, zei men, schreef ze brieven met eigen hand. Het was een kunst die de jongens nog lang niet machtig waren, hoe ook de schoolmeester zijn best op hen deed met de roede.

Er steeg luid geroep op uit de Kalverstraat en de mensen op de brug keken om en begonnen de andere kant op te dringen. Geert kon zich voorstellen dat ze genoeg kregen van kijken naar een kaal huis en het was etenstijd ook. De kerk was allang uit.

“Wat was er eigenlijk zo bijzonder aan die twee kerels, waar ze allemaal achteraangingen?” vroeg hij. “Heb jij ze goed gezien?”

“De voorste,” zei Jacob, “heb ik wel honderd maal gezien. Het was de gasthuisknecht die de kaarsen koopt van mijn moeder. De tweede was in een zwarte mantel gewikkeld.”

“Jawel,” zei Geert, “dat was een monnik.”

“Nee, want hij droeg geen pij, maar een mantel. En hij keek naar de grond, zodat je zijn gezicht niet kon zien. Zullen we hem eens goed gaan bekijken? Want nu zitten ze natuurlijk daarbinnen.”

“Maar je mag niet in dat huis!” riep Geert.

“Nee, maar daarom doe ik het nog wel, dat weet je toch. Ik heb zin om bij mijn grootje in de pot te kijken,” zei Jacob.

“Die eet nooit,” zei Geert.

De jongens keken mekaar aan en Jacob lachte. Hij kende het rijmpje natuurlijk even goed als zijn vriend: het zit niet, het bidt niet, het snoept niet, het poept niet; ’t is oud en toch geen kwezelkijn, wie zou dan deze wieve zijn? Bèèèè-rte. Het rijmpje was door schoolmakkers wel eens gezongen om hem te plagen. Maar hij was er heimelijk trots op dat hij zo’n vermaard grootje had, al mocht hij van zijn moeder niet naar haar toe. En al waren er buurvrouwen die wat rillerig over haar deden. Dus was hij ook nu eerder gevleid dan nijdig.

“Het valt nogal mee met dat eten,” zei hij. Maar hij nodigde Geert niet uit, met hem mee te gaan. Dát ging niet.

Ze woven naar elkaar en Jacob daalde langs het pad naar de waterkant. Tussen het voorlaatste huis en dat van zijn grootmoeder liep een goot, daarin vloeide het regenwater af van het leien dak. De goot was diep maar droog, want het had in weken niet geregend.

Jacob liep erdoor en bereikte de schutting langs het achtererf. Daar hees hij zich op langs de loospijp, waar een ton onder stond. Hij klom tot aan de vloer van de erker, die, gestut op dikke schuine balken, over de tuin heenhing. Hij kroop door het driehoekige gat tussen balk en huiswand en liet zich slap als een voddenbaal neervallen in de tuin. Een kip liep luidkakelend onder hem weg en hij merkte dat hij op een pasgelegd ei was terechtgekomen. Zijn broek droop van de struif.

Er stond een emmer met een touw eraan op het lage muurtje langs de Amstelkant. Hij spoelde zich zo’n beetje af in een puts opgehaald water en glipte druipend en wel het washuis in dat op de keuken uitkwam. De boerenmeid, die daar anders rondflodderde, was er vandaag niet, vanwege de zondag, maar voor het keukenvuur lag, op de snijplank, een halve kapoen, mooi bruin gebraden. Het mes lag ernaast. Jacob sneed er de resterende dikke bout af en stapte smakelijk kauwend het voorhuis binnen en de trap op. Hij kende de weg in dit huis op zijn duimpje. Waarschijnlijk beter dan grootje zelf. En zeker kende hij haar beter dan wie ook, meende hij. Het was misschien kinderachtig, maar wanneer een sprokeverteller, zoals soms bij een groot feest, een rijke oogst of een bruiloft, begon te praten over toverfeeën, moest hij aan haar denken. Ze wilde niet dat hij haar grootje noemde, hij moest vrouwe zeggen. Ze zag er dan ook volstrekt niet uit als de grootmoeders van andere knapen. Het zou hem nauwelijks verwonderen als ze op een dag gouden vleugels bleek te hebben. Wat sproken vertellen betreft, daarvoor behoefde hij, Jacob, niet naar een feest. Hij kon ervoor terecht in het huis aan het waaigat, zo vaak hij kans zag daar in te breken.

Dus stapte hij al kip etend op de toog af die van het portaal naar de bovenkamer voerde. De zware linnen voorhang was dichtgeschoven, zodat het portaal ongewoon donker was, en het scheelde een haar of hij was gestruikeld over een zwaar ding dat daar niet hoorde te liggen. Hij merkte het net bijtijds op doordat het glom. Het was een schild, smal en hoog, zonder blazoen, maar met gesmede bobbelige versieringen erop. Vanachter de voorhang hoorde hij zijn grootmoeder zeggen: “Je kunt nu wel gaan, Meindert.”

Jacob drukte zich plat tegen de muur vlak naast de toog, opdat Meindert hem niet zien zou. Want dat was de gasthuisknecht; die kende hem en zijn moeder. Als hij klikte zou er thuis wat zwaaien voor Jacob. Meindert passeerde hem, nietsvermoedend, in het aardedonker en liet zichzelf uit door de voordeur.

Achter het linnen hoorde hij nu een mannenstem die hem onbekend was. Een die vreemd Hollands sprak. Jacob kende vele soorten Hollands. Er was verschil tussen dat van poorters en boeren, en aan de haven kon je het weer anders horen van Duitsers en Henegouwen, soms zelfs van Friezen, hoewel dat zelden voorkwam. Dit gebrabbel echter, uit grootjes kamer, was haast niet te verstaan. De man lispelde en zette de woorden verkeerd-om achter mekaar. Zijn tongval was eentonig.

Jacob ging plat op zijn buik liggen en tilde een punt van de voorhang op. Hij had geluk, de vreemdeling zat midden in zijn blikveld. Het licht uit het venster viel op zijn gezicht, dat lichtblauw was. Jacob hield zijn adem in. Het komt door het groene glas, zei hij tegen zichzelf. Maar hij wist tegelijk dat dat onzin was. Grootje had er nooit lichtblauw bij gezien. De man zat in de stoel die zij gebruikte als ze schreef. Alleen dan. Als ze praatte liep ze heen en weer, heen en weer als een wolf in een kooi, zoals hij er eens een had gezien op de kermis. Ze deed het nu ook. Haar rokken, goudgeel, gleden langs de voorhang. De vreemdeling verdween erachter en kwam weer tevoorschijn. Hij had geen broek en buis aan, maar een lange tabberd, gelijkend op de pallure die de schutters droegen op hun gildefeest. Alleen minder kleurig. Het was effen grijs. Hij droeg een snoer om de hals. Aan het eind daarvan hing niet een kruis zoals je zou verwachten, maar een vierkante gouden plak, bezet met groene stenen. Hij had een rond hoofd met kort, gitzwart haar, en grote zwarte ogen ter weerszijden van een haakneus.

“Hoe lang is het geleden?” vroeg Berte.

“Tweemaal een jaar, en nog drie manen,” zei de man. “Zolang ik ben in de lande als drie manen voor komen de Poorte in. Van de Frieslande tot u.”

Berte had geen moeite hem te begrijpen. Ze had hem meer ontvangen en nooit een woord vergeten, dat hij zei. Straks zou hij beginnen de gesproken boodschap over te brengen van haar vader, in foutloos Hollands. Berichten die hij in zijn hoofd moest meedragen stonden zo diep in zijn memorie gegrift, dat ze later uit zijn mond kwamen zonder vervorming. Een grote gave voor iemand die niet schrijven kon. Ze had er zich soms het hoofd over gebroken waarom hij het niet kon, want hij was wel degelijk een edelman. Deze keer vroeg ze het hem: “Heer, kent u het letterschrift?” (Achter de voorhang dacht Jacob: ze zegt: Heer! Tegen die rare snoeshaan!)

“Ik ken,” zei de blauwige man. “Maar u lezen, niet.”

“Jawel,” zei Berte. De man schudde het hoofd en strekte een zwaarberingde hand uit naar het leitablet op het bankje naast zijn stoel. Berte kwam naast hem staan. (Jacob zag dat ze zeer bleek was, maar niet blauw.) De vreemdeling begon te krabbelen met het krijtbrokje en wat onder zijn vingers uitkwam kon ze inderdaad niet lezen. Vreemde kronkels met veel punten eronder en -boven. “Ik begrijp,” zei ze, vervallend in het bargoens van de bezoeker. Hij legde het tablet weg.

“De ziekte was ernstig?” vroeg ze. De man boog bevestigend het hoofd. “Hij moet erg oud zijn,” zei Berte.

“Meer oud dan wie van ons hij was,” zei de vreemde. Het laatste woord kreeg een beetje nadruk. En daarna bleef het een poos stil.

Jacob tilde de voorhang wat verder weg. Zijn grootmoeder was gaan zitten. In de wijde zetel met geborduurde kussens. Haar gezicht stond vredig, ontspannen, zachter dan hij het kende. “Ach,” zei ze, “hij is dood. Wat goed is het, dat te weten.”

“Zijn jaren,” zei de blauwige, “was de getal die heet tachtig en nog vijf.”

Berte sloot haar ogen. “Dan moet hij al oud geweest zijn toen hij me verwekte,” zei ze. “Dat heb ik niet vermoed. Ik ben achtendertig jaar. Ik ben zelf oud. En u, heer?”

“Oud is niet in de getal,” zei de vreemdeling ontwijkend.

Ze opende haar wijde goudkleurige ogen en keek hem onderzoekend aan. “Is er wel een boodschap, deze keer?” vroeg ze. “Als hij ziek was ... en meer dan twee jaar geleden...”

De man vloog plotseling van zijn stoel op, schoof met geweldige snelheid op de toog af en rukte de voorhang opzij. “Ha!” riep hij en plantte zijn voet vierkant op Jacobs met eierstruif besmeurde billen. “Ik zie! Een beweeg!” En er volgden meer woorden, in een taaltje dat binnen de Poorte nooit een oor had vernomen. “Hij is van mijn bloed,” zei Berte. Onmiddellijk nam de blauwige man zijn voet weg en Jacob krabbelde onhandig overeind, trappend op het schild dat naast hem lag. Het liet een doffe galm horen. De man zette het overeind tegen de muur en keek ernstig van de vrouw naar de jongen. “Deze stem is een waarschuw,” zei hij. “Het geluid van oorlog. Deze jonkman woont hier?”

“Nee,” zei Berte, “hij zoekt me een enkele maal op.”

“Ha! Hij is achter me gekomen!” riep de man dreigend. Jacobs eerste aanvechting was dat dadelijk te ontkennen. Maar onder de ogen van zijn grootmoeder had hij nooit gejokt. Dat was iets wat je op school dee, en thuis. Hier was het niet nodig. “Ja, ik liep achter u mee,” zei hij, de vreemdeling recht aanziend, “want ik was nieuwsgierig.”

Het licht van de grote zwarte ogen leek hem van buiten en binnen uit te wassen, en toen lachte de man. “Niet bang,” zei hij waarderend. “Maar zwijg. Zwijg! Want gevaar. Niemand zeggen van dit en dit.” Hij trok zich aan de ring in zijn ene oor, aan zijn tabberd en de ketting met de plak. Hij hurkte en keek het kind van vlakbij aan. “Gevaar,” herhaalde hij zacht. Het kippevel liep Jacob over de rug.

De man kwam overeind en keerde zich naar Berte. “De boodschap,” zei hij. En hij begon te spreken met de stem van heel iemand anders, een uitgeblust geluid. Hij sprak langzaam, met pauzes tussen de zinnen. Dit waren zijn woorden:

“Wie zijn geboorteplaats liefheeft, verlate hem, want de afstand maakt het beminde beeld helderder. - Wie liefheeft, vreze nimmer, zijn geliefden te verlaten, daar hij slechts hun nabijheid verliest, maar henzelf behoudt in zijn liefde. - Wie zijn verschuldigdheid volbrengt, die is een vrije, al ware hij in boeien. Maar wie ze ontloopt, die is een slaaf op de vlucht, al droege hij een kroon. - Daarom, mijn dochter, gedenk Persijn zolang er leven is. - Het is mij gegeven, te weten wat komen zal over mijn dochter, andere dan welke ik geen kinderen heb van mijn zaad. Zij zal het leven laten als een onaanzienlijkheid, in Godes vriendschap maar aller wereld vijandschap. De vrucht van haar schoot zal gedijen, en weder en opnieuw vruchtdragen. - Haar nazaten zullen de boeien van knechtschap slaken, en de boeien van rijkdom, en dit zal hun tot een vreugde zijn. Ze zullen vliegen gelijk de leeuwerik, maar niet aflaten onderling te strijden, zoals alle mensen doen, zijnde als vuur en water tegelijk. Onder de woekering van bloedlust en kennis zal hun wijsheid verdorren, tot de bronnen doorbreken die de wijsheid voeden. Waar deze doorbreken, daar is groot geweld, en daar is ook leven. De geringe Poorte van Amstelredam, zonder aanzien in de wereld, is immer drijvende op zo een bron. - Wie bang is van geweld, sluite oog en oor en ga tenonder in onbegrip. Maar wie niet bang is, die kiest de waarachtigheid. Want zo is het gesteld met der mensen aard, dat hun waarachtigheid gekleed gaat in geweld, maar het hart van hun waarachtigheid is vrede.”

Hij zweeg. Berte had haar ogen gesloten. Jacob stond te trillen in zijn schoenen, want van zo een sermoen als dit had hij nooit gedroomd.

“Duistere woorden,” zei zijn grootmoeder. “Anders dan die van vorige keren. Was zijn geest dwalende wegens zijn ouderdom?”

De vreemdeling ging er gezellig bij zitten en praatte met zijn eigen stem verder in zijn rare Hollands, waar Jacob aan begon te wennen zodat het haast gewoon klonk. “Zijn geest was helder als diamant,” zei hij. “Wie moeilijkheden had bezocht hem en vroeg raad, want hij stond in aanzien tot bij de hoogsten in mijn land. Zijn raad was de laatste tijd soms raadselachtig, maar wie hem in de wind sloeg had daar later spijt van. Hij sprak soms over onbekende zaken. Het is mij bijvoorbeeld niet duidelijk wat hij bedoelde met kleine vliegende leeuwen. Vliegen hier zulke dieren rond? Wij kennen ze niet.”

Jacob begon te lachen. “Een leeuwerik is een vogeltje,” zei hij. “Hij vliegt tot aan de zon. Leeuwen, met of zonder vleugels, bestaan alleen op vaandels, niet echt.”

De man lachte nog harder dan de jongen. “Zonder vleugels wel,” zei hij. “In mijn land veel. Gevaarlijk.”

“Hoe groot zijn ze?” vroeg Jacob ongelovig.

“Als een nieuwe koe,” zei de man en hield op met lachen. “Gevaarlijk,” herhaalde hij op afwezige toon. Berte deed haar ogen open. “U moet gaan, heer,” zei ze. “Als u nog naar het klooster wilt...”

“Nee. Deze keer gaf uw vader mij geen geschenken voor u mee dan alleen zijn woorden.”

“Was hij behoeftig, op zijn oude dag?”

De vreemdeling trok zijn wenkbrauwen hoog op. “Hij kon zich laten brengen wat hij wilde, met één wenk van zijn vinger,” zei hij. “Schatten zonder einde. Maar hij zei dat u genoeg had om de...” Hij aarzelde. “Om de klooster te betalen,” eindigde hij. Hij ontweek de blik van haar wijdopen ogen.

“U verzwijgt iets,” zei Berte. “Wat waren zijn eigen woorden?” De man keek naar Jacob en zuchtte. Berte vroeg niet verder.

“Het was goed dat ik niets te dragen had,” vervolgde de man, “want de reis was omslachtig en ... gevaarlijk.” Hij stond op. “Ik zou hem niet gemaakt hebben voor iemand anders in de wereld dan uw vader,” vervolgde hij, “en ik ben nog lang niet thuis.”

“Met wie vaart u?” vroeg Berte.

“Ik vaar niet, ik loop, op mijn eigen benen, tot boven Hoorn. Daar word ik opgewacht door de zeeschuimer die me ook door Friesland heeft gezeild en me eenmaal heeft bevrijd toen ik was gegrepen door jachtopzieners van de graaf. Zijn schip is een gevaar op zichzelf. Pas vanaf Gascogne zal de zee min of meer veilig voor me openliggen ...” Hij stak een hand in de plooien van zijn tabberd en trok er een kort kromzwaard onderuit. Het hart sprong Jacob haast de keel uit. Maar de vreemdeling draaide het gevest naar zijn grootmoeder en knielde voor haar neer. Ze legde haar vingers op de met stenen bezette greep en zei: “Ga in vrede.” Hij antwoordde: “Verblijf in vrede, en toont moed.”

Hij stak het zwaardje weg, duwde Jacobs hoofd achterover om hem aan te zien en herhaalde nadrukkelijk: “Zwijg! Zwijg, zwijg!” Daarna hing hij zich het schild op zijn rug aan een haak onder zijn nek, wikkelde zich in de lange zwarte mantel die in een hoek van de kamer lag en verdween geruisloos, de voorhang achter zich dichttrekkend.

Grootje,” begon Jacob, “ik bedoel vrouwe, waarom zei die man .. Hij brak af omdat hij haar hand in zijn haar voelde, en keek bevreemd op. Ze was nooit aanhalig. Hij zat op de grond, met zijn hoofd tegen haar knieën. Ook dat was ongewoon. Alles was vandaag ongewoon.

“Je mag me moeder noemen,” zei ze en glimlachte naar hem. Zijn wereld duikelde over de kop. Hij staarde naar haar vredige gezicht en zei: “Ik begrijp er niets van.”

“Daarin vergis je je. Vertel me duidelijk wat je wél begrepen hebt en je zult zien hoeveel het is.”

Onmiddellijk sprongen in zijn hoofd allerlei kleine gedachten op en dansten rond. Dit was niet ongewoon, het was hem in haar bijzijn meer overkomen. “Uw vader is een oude zeerover en erg rijk,” zei hij. “En dood. Hij stuurt - stuurde - boodschappers met een blauw vel die maanden moeten reizen voor ze hier zijn. Dat mag niemand weten. De boodschappers zijn grote heren bij zichzelf thuis, maar hier zijn ze boeven. U bent blij dat uw vader dood is. Gaat u in een klooster wonen?”

“Misschien. Vertel me nu wie jijzelf bent.”

“Ik ben Jacob.”

“Wat nog meer?”

“Jacob Pieterszoon.”

“Wie was je vader?”

“Pieter Janszoon, de dienaar van het Sint-Jorisgilde, die is gesneuveld tegen Utrecht. Toen lag ik nog in de wikkels, zegt mijn moeder.”

“Wie is je moeder?”

Jacob zuchtte. “De kaarsentrekster die werkt in de keuken van de kosterij,” zei hij.

“Nee,” zei Berte. “Je hebt me zoëven niet geloofd, maar je moeder ben ik. Je vader was ridder Jan van Blois van Henegouwen, maar hij kon niet met me trouwen, want hij had al een vrouw. Anders had hij het gedaan. (Achter in haar hoofd zei het altijd-verzwegen treiterstemmetje: misschien.) Begrijp je dat?”

Het duizelde hem. Berte praatte door, maar hij luisterde niet langer naar haar. Hij zat stilletjes te snotteren terwijl ze over zijn haar streek. “Waarom,” riep hij gesmoord, “hebt u me weggegeven aan... mijn moeder?” En daarna huilde zij ook.

Later raapte hij de half-afgekloven kippepoot op in het portaal en de vrouwe en hij aten, tegenover elkaar zittend aan de keukentafel, de rest van de kapoen op.

“Voor vandaag hebben we genoeg gepraat,” zei ze toen hij weer begon te vragen. “Nu moet je naar huis gaan, maar vóór je terugkomt kun je iets voor me doen. Ga naar Persijn en zie hoe het daar gesteld is. Mijn vader wilde het.”

“Wat hebben wij te maken met Persijn?” vroeg Jacob. Berte verheugde zich over dat “wij”, maar liet het niet blijken. Want heimelijkheid was haar een tweede natuur geworden. “Toen die familie nog in Waterland woonde,” vertelde ze, “was de oude vrouwe Matilde mijn pleegmoeder. Ik heb haar veel te danken, want mijn eigen moeder stierf in het kraambed ... Maar toen ik zeven was, stierf ze. De andere Persijns beschouwden me als een dienster, behalve de heer des huizes. Die streek me soms onder de kin, en soms ergens anders. (Ze keek vluchtig naar Jacob. Hij luisterde doodernstig. Hij was te jong om van zulke strijkages het fijne te vatten.) Daarom heb ik later, toen we naar de Poorte verhuisden, de banden met deze familie ontknoopt. Maar mijn vader voelde zich nog altijd aan hen verplicht, dus zoek hen op en meld mij morgen ...”

“Ik kan het u zo wel vertellen,” zei Jacob. “Mijn - eh - moeder praat vaak genoeg over hen met de buren, ik weet alles van ze af. De Persijns hadden eerst twee zoons, en twee schepen, hele grote. Maar een van hun zoons is gehangen, en een schip is vergaan. De andere zoon is er met het andere schip vandoorgegaan naar Denemarken. Dat is te zeggen, hij is erheen gezonden door de vroedschap, maar hij vond het best fijn uit de narigheid te zijn, zegt mijn eh - buurvrouw. Ze hadden ook nog een dochter, die is in het klooster gegaan, en hun pakhuis staat leeg. Als het water in het IJ hoog oploopt spoelt het over de vloer daar. Dan gaan Geert en ik erin op een vlotje en slaan de ratten dood. Dat is pas een spel! Beter dan gruisschieten, maar het mag natuurlijk niet van mijn moeder. Geerts moeder woont dicht achter dat pakhuis, daarom vindt die het niet erg. Anders zouden de ratten haar erf opkomen. Geert is ...” Hij zweeg abrupt, bedenkend dat grootje - vrouwe Berte - zijn moeder (zijn moeder!) had gevraagd naar de Persijns, niet naar ratten. Ze zat hem aan te kijken met ogen als pruimen zo groot, onder de roodkoperen kroon van haar haar. Voor het eerst van zijn jongensleven bevloog hem enig direct begrip van wat anderen - andere ménnen - bezielde als ze naar een vrouwmens keken alsof ze een pas gebraden speenvarken was op iemand anders tafel. Ze was mooi.

“Een zoon gehangen,” herhaalde ze. “Waarom?”

“Omdat hij iemand had doodgeslagen,” zei Jacob. Hij dacht: lieve hemel, nu heb ik er twee. Twee moeders. Het leek hem van het goede teveel. De kip kwam hem opeens de keel haast uit.

“Ik zal hen zelf moeten opzoeken,” zei Berte. “Want dit is vreselijk. Wie was het! Filip of Hendrik?”

“Hendrik.”

“Zijn ze arm, de oude Persijns?”

“Zij vinden van wel. Maar hun huis is groter dan het onze. U moet ze niet opzoeken.”

“Waarom niet?”

“Niemand doet dat. Persijn is dikwijls dronken, net als zijn vader vroeger en zijn vrouw draagt altijd rouw. Mijn moeder zegt: ieder krijgt zijn loon.” Jacob kneep zijn mond dicht op een manier die haar het gezicht van de kaarsentrekster zo precies voor de geest bracht dat Berte voor het eerst die dag - sedert hoeveel dagen? - in lachen uitbarstte. Het deed haar goed. Jacob lachte opgelucht mee, want al die ernst, die zwaarwichtige zaken, en zelfs tranen, daar kreeg je gauw genoeg van. Dit leek hem een gunstig ogenblik om weg te gaan. Hij maakte aanstalten het washuis in te lopen, op de gewone nonchalante manier, want met grootje hoefde je je niet te gedragen alsof je iemand anders was. Ze volgde hem, greep hem bij een punt van zijn jak en liet het meteen weer los. “Je kleeft,” zei ze verwijtend. Daar had je het al. Net zoals zijn andere moeder straks zou zeggen. Ja, twee was bepaald teveel. “Het is maar ei,” zei hij haastig, klauterde tegen de schutting op en verdween erachter.

“Broeder Anselmus, wat had deze jonge Persijn precies misdaan?”

“Vrouwe, hij werd door zijn vader betrapt boelerend met zijn eigen schoonzuster. Hij trok daarop in paniek een mes tegen zijn vader. De vrouw probeerde het geweld te keren en hij vermoordde haar.”

“Ach arme.”

“Ze was een slet, vrouwe. De Poorte heeft van het schandaal gesmuld. Want waar tienduizend mensen samenhokken, daar is nooit genoeg ongerechtigheid om de zwijnentrog dagelijks te vullen met nieuw voer.”

Berte wierp vanaf haar stoel met de kussens een keurende blik op de minderbroeder. Ze kende hem al jaren, maar het was haar nooit eerder opgevallen hoe verbeten hij eruitzag. Zijn gezicht leek dichtgeknepen rondom een potvol vuur. “Ik krijg mijn portie vies voer zelden voorgezet,” zei ze.

“Dat dankt u aan de afzondering waarin u leeft. Het is goed, u deze keer zittend aan te treffen. U loopt anders altijd op en neer.”

“Het ligt in mijn bedoeling in het vervolg wat op en neer te lopen door de straten,” zei Berte. “Om te beginnen de kant uit van Persijn.”

De kloosterling keek verrast op. “Waarom?” vroeg hij.

“Omdat ik berichten heb ontvangen van mijn vader.”

“Ach! Eindelijk? Heeft hij opnieuw, in de goedheid zijns harten, de Heilige Franciscus een gave toegedacht?” Deze keer gloeide er een andere kleur vuur achter ’s broeders ogen. Ik heb die man in zijn brandende felheid onderschat, dacht Berte, doordat ik me te lang heb opgehouden met hersenschimmen in plaats van met levende mensen. Werkelijk, ik moet ophouden met herinnering-alleen te rekenen.

In de afgelopen nacht had ze het boek der herinnering zo lang doorzocht dat ze geen oog had dichtgedaan. Ze had zich de inval voor de geest gehaald van Jan van Blois met zijn ruiterij, in stijl de stad binnendravend langs de Windmolenzijde, en tegenstand verwachtend. Maar hij was toegejuicht van alle kanten. Want hij was wel een Hoek, en de Poorte Kabeljauwsgezind, maar persoonlijk was hij gezien en bovendien: een optocht is een optocht. Geen Amsterdammer was er te beroerd voor uit zijn raam te hangen en hoera te roepen als er iets fleurigs te bekijken viel.

Jan van Blois bleef populair. Na twee weken ruimde hij het veld voor de nieuwe gezaghebber zonder dat ooit iemand hem lelijk had aangekeken. In het bijzonder Berte niet. Liggend in haar bedstee aan het Rokin herinnerde zij zich de eerste ontmoeting tussen de Henegouwer en de Amsterdamse hoge heren met hun vrouwen. Ze was onder Persijns gevolg geweest. Ze had voor de gelegenheid een gewaad van Persijn in bruikleen gekregen dat zijn vrouw maar node had afgestaan, zelfs voor die ene keer. Het was rondom voor haar ingeregen omdat het te wijd was, maar ook zo stond het haar prachtig. Groen sameet met zilverborduursel langs de overmouwen, en witte zij eronder. Ze had op haar tenen moeten lopen om niet over de rokzoom te struikelen, haar dijen hadden er ’s avonds pijn van gedaan. Diezelfde nacht had zich de pijn tot tussen haar dijen voortgezet, want ze was een maagd toen ze voor de eerste maal door Jan van Blois was geroepen. Ze was meteen gekomen, niet in fluweel, maar in haar zondagse zwart. Daarin had ze hem eveneens behaagd, en ook met minder aan, in een heel wat bredere bedstee dan deze. Wat haar betrof, bij de eerste oogopslag had ze gezien: dit is de man.

Persijn had haar, vele jaren tevoren al, vergeefs trachten te koppelen aan een koopmanszoon van haar eigen leeftijd (ze was toen zestien geweest) en later aan een schepen van over de veertig. Ze had geweigerd en kamerarrest gekregen voor straf: op water en brood. Bij de blijde inkomste van de vorige graaf Willem en zijn gemalin was ze onder Persijns gevolg en trok veler ogen. Daarna waren er wel zes heren om haar hand komen vragen. Ze had hen allen afgewezen. Tussen de standjes door had Persijn haar zelf in zijn bed trachten te krijgen en zelfs zijn vader had dat geprobeerd. Zonder het geld van haar eigen, legendarische vader, dat broeder Paulus voor haar beheerde, zou ze in die strubbelige jaren misschien het huis zijn uitgeschopt of in een nonnenklooster opgesloten.

Toen, onder een witte winterhemel bij strenge vorst, waarin de Poorterij met mannemacht bezig was geweest het ijs op Amstel en IJ rondom de dijken open te hakken, was de eerste boodschapper van overzee gekomen. Niet bij Persijn thuis; bij het Franciscaner klooster buitendijks. Ze was door de gardiaan daarheen ontboden en had voor de eerste maal een Moorse prins gezien. Hij bracht twintig blokjes goud mee; sieraden in een parelmoeren kistje; een flacon bezet met stenen en gevuld met rozenolie. Vorstelijke geschenken. De volgende keer, had de vreemdeling gezegd, zou haar vader zelf komen. Tenminste als hij kon. Inmiddels moest ze blijven doorleven zoals ze deed, bescheiden in de schaduw van Persijn, opdat ze veilig zou zijn voor lastertongen van afgunstigen. Dus bleef ze waar ze was, half dienstmaagd half dochter des huizes, en zei niemand iets over haar rijkdom. Ze bleef brave saaien kleren dragen onder een keukenschort. Er kwamen nog tweemaal zendingen voor haar aan uit dat verre land, waar haar vader zich bleef ophouden. Ze wachtte op hem en werd oud, een vergeten vrijster. Ze was al vierentwintig toen Jan van Blois aankwam in Amstelredam. Dirk Persijn toonde echter dat hij nog altijd ogen in zijn hoofd had door Berte uit haar zelfgekozen donkere hoek te halen en opnieuw tentoon te stellen. En Jan van Blois had goed gekeken.

Ze had alles later opgebiecht aan pastoor. Alles wat men een naam kon geven. Maar ach, hoeveel bleef onzegbaar. Ze had gesproken over wandelingen door het groen, onder verliefd gefluister, en over vrijages bij kaarslicht. Maar kun je, met je voorhoofd gedrukt tegen het harde eikehout van de biechtstoel en met de geur van was en wierook in de neusgaten, murmelen over de smaak van een anders speeksel op de tong, het zout en bitter van een vreemde huid zoeter dan honing op de lippen? Een honger die gestild wordt zonder eten? Kun je een gewijde priester vragen: weet jij, die een man bent, waarover ik het heb? Zo nee, hoe kun je dan oordelen? Zo ja, hoe kun je dan veroordelen?

Toen Jan van Blois de stad was uitgereden had hij strak voor zich uit gekeken, als een houten ridder. Berte had, thuisgekomen, bij de Persijns geen kwaad meer kunnen doen. Ze mocht met de armen over mekaar zitten en zich laten bedienen. Dirk boog voor haar, zijn kinderen vlogen op haar wenken. Ze bleef tot ze wist dat ze de bastaard van Henegouwen verwachtte. Het was niet langer nodig, het feit te verbergen dat ze een rijke vrouw was. Iedereen vond het vanzelfsprekend dat de heer van Blois haar had begiftigd, zogoed als hij Persijn een privilege had gegeven betreffende de plaats van zijn nieuwe pakhuis. Berte ging in een eigen huis wonen en daar baarde ze haar zoon.

De vrouw die haar terzijde stond in de laatste en eerste dagen was er een die het klusje meer bij de hand had gehad: een meid van de kostersvrouw, die met zeven kinderen gezegend was. De meid had toevallig, tien dagen voor ze bij Berte kwam, zelf een kind gebaard, maar het was na een week doodgebleven in een stuip. De meid droeg daarom haar borsten stijf opgebonden. Dat was de reden waarom Berte de bijstand van juist deze vrouw wenste, en geen andere. Heer pastoor had haar op het gunstig toeval geattendeerd. Ze vroeg de pas van haar zuigeling beroofde moeder of ze haar min wilde zijn. “Minnen genoeg in het armenhuis,” zei de vrouw beledigd. Want voor een fatsoenlijk gehuwde poortersvrouw was het geen eer, het kind van een ander te komen aanleggen, vooral niet daar ze een vroede was. Haar man verdiende bovendien aardig de kost als knecht van de schuttersdoel. En zelf had ze voorlopig meer dan genoeg van het gesol met haar lijf en boezem.

“Ik bedoel, niet voor slechts tien maanden, maar voor altijd,” zei Berte. “Niet hier, maar in je eigen huis.” En ze noemde een jaargeld van twee pond Hollands.

Dat was natuurlijk wat anders. De vrouw knoopte haar mondhoeken los zodat ze een beetje opveerden en vond het zelfs niet meer nodig, eerst haar echtgenoot te raadplegen. Iets wat ze toch al niet vaak deed, want ze was een zeer eigengereide joffer. Twee pond per jaar was goed geld. Als het haar man niet zinde kon hij een opdonder krijgen. De boete op klappen geven was tóch net afgeschaft, daar het de poorters te duur kwam, de hele tijd te moeten betalen omdat hun vrouwen losse handjes hadden. Dus trok ze bij Berte in voor de duur van de kraam en haar man borg zichzelf zolang op in de Doel, zoals wel meer.

De eigenlijke reden waarom ze haar kind had afgestaan was er een die Berte de jaren door had verborgen onder allerhande smoesjes, ook voor zichzelf. Ze had onder geen beding het kind willen gebruiken als een lus om Jan van Blois naar zich toe te halen. Al wist ze dat grote heren zelden malen om een bastaard meer of minder, hij mocht er niet van weten. Als de moeder-zelf niet sterk genoeg trok, mocht hij wegblijven.

Hij had haar, voor hij wegging, uitgelegd dat hij haar liefhad, maar zijn plicht als staatsman ging vóór alles. Ze had ingestemd met haar mond, terwijl hart en zinnen luid hadden gekermd in tegenspraak. Ze wist in haar geheimste innerlijk dat het haar trots was, die de mond liet spreken. Maar pastoor had de mond gelijkgegeven, en zelfs broeder Paulus. Die was aan haar voeteneind verschenen toen ze juist op het kraambed was gaan liggen omdat de meid van de koster had gezegd dat het haar tijd was. “Zal ik vrouwe Persijn gaan roepen?” had de meid gevraagd. “Nee,” zei Berte. “Geen Persijn. Als je hulp nodig hebt haal je maar iemand uit de Poorte.”

De meid van de kostersvrouw had haar mond stijf dichtgeknoopt en er het hare van gedacht. Wat dat precies was vertelde ze later aan haar buurvrouw, die kwam assisteren, want natúúrlijk had je hulp nodig. “Dat keind,” zei ze, “is er vast een van Persijn-zelvers.”

Toen broeder Paulus verscheen werden de twee vrouwen de kamer uitgestuurd. “Mijn kind,” zei de stokoude monnik (want hij liep krom van der jaren last), “er is weer iemand van overzee gekomen. Weer niet je vader zelf, helaas. Maar ik zie dat je de man niet dadelijk kunt ontvangen, en hij kan niet wachten.”

“Toch wel één dag?” vroeg Berte.

“Ja, maar is een dag lang genoeg?” vroeg de kloosterling.

“Over een uur heeft Jan van Blois er een zoon bij,” zei Berte stellig. “Ik zal niet naar het klooster kunnen gaan, maar de boodschapper kan hier komen. Hij zal mijn vader kunnen zeggen dat hij het kind gezien heeft met eigen ogen, want hij mag het weten. Vertel me nog een keer over mijn vader, broeder Paulus, want u bent de enige in Holland die dat kan doen.” En ze verbeet de krampen die haar doortrokken terwijl ze naar de oude man star-oogde over de heuvel van haar buik.

Hij herhaalde wat ze honderd maal van hem had gehoord als kind. Dat Berthold smal van lichaam was, maar breed van geest. Hij kon schrijven noch lezen, maar hij was wijs. Hij had gezegd: “Amstelredam zal groeien omdat het openligt naar alle kanten, niet opgesloten binnen muren, zoals andere steden. Zoals het openligt naar het water, ligt het open naar de geest, die vrij binnenwaait. Toen ik een knaap was,” had hij ook gezegd, “scheen Gelre een boos eind weg te liggen, maar nu ligt het om de hoek. Zo zal de verte dichterbij komen naarmate het vaarwater wijder openligt. Onze kindskinderen zullen zich niet meer druk maken over Deventer en Dordrecht, maar vandaag spelevaren naar Venetië en morgen naar Engeland, met in hun zeilen de wind van een nieuwe tijd.”

Hier had Berte haar eerste schreeuw gegeven en broeder Paulus was weggegaan. Een uur later was het Jacob die zijn eerste schreeuw gaf, en de min had hem meteen mee naar huis genomen. Geen verwanten om Bertes bed, geen vader om met zijn vrienden het kind te verdrinken in het wijnhuis.

Toen Berte het kind voor het eerst onder ogen kreeg, wandelde het naar binnen op zijn eigen benen, twee jaar oud. Tegen die tijd liep broeder Paulus niet langer krom, maar rechtop voor het aangezicht des Heren, in de hemel; de man van Jacobs pleegmoeder was gesneuveld tegen Utrecht; en Berte had de gewoonte ontwikkeld op en neer te lopen in haar kamer. Als andere gedachten haar ergerden, vulde ze haar hoofd met gepieker over haar aards bezit. Dat bleef toenemen. Voor broeder Paulus was Anselmus in de plaats gekomen. Hij piekerde ijverig met haar mee.

Daar zat hij, plichtsgetrouw en hebberig bij het leven, en wachtte nog steeds op antwoord.

“Mijn vader,” zei Berte, “is dood. Hij heeft deze keer niets gestuurd dan profetieën. De Oosterling die zijn vertrouwensman was, is weer vertrokken. Dezelfde als die van de vorige keer.”

“Zonder zijn opwachting te maken bij de gardiaan?” riep broeder Anselmus. “Waarom die haast?”

“Hij voelde zich in gevaar. Gaan er soms weer geruchten rond over een piratenschip op de Zuiderzee?”

“Nee vrouwe. Integendeel, er gaan geruchten rond over een naderend schip van Amsterdamse herkomst. Het keert terug, zegt men, uit Denemarken, met gunstige berichten voor de Poorte. Het zou, gelijk bij de afvaart, thuisvaren onder commando van Persijn. Ik meende dat dat misschien de reden was waarom u de familie wilde bezoeken. Ze zullen belangrijker worden dan ze in jaren zijn geweest. Voorts is me ter ore gekomen, helaas, dat de duivel zich gisteren in de stad zou hebben vertoond in de gedaante van een in het zwart geklede man met een angstwekkend gelaat. Is het mogelijk... heeft uw boodschapper misschien de onvoorzichtigheid gehad ... Hij is toch niet gevolgd tot voor uw deur? Kwam hij in de nacht, zoals de vorige keer?”

“Het was klaarlichte dag. Er was wat volk op de been.”

“Hoe kan een zo rijk man zo dom zijn,” zei broeder Anselmus, wit om zijn neus van schrik.

“Hij is althans zo voorzichtig geweest, niet aan de kloosterpoort te kloppen,” zei Berte bedaard.

De Franciscaner ging weg, met achterlating van een handvol rentebrieven die meldden hoeveel Bertes landerijen de laatste maanden hadden opgebracht, en hoeveel van dat bedrag moest worden uitgekeerd aan de baljuw, hoeveel aan het klooster als vergoeding voor het beheer ervan. Er bleef altijd nog wat over ook. Toen hij al bij de deur stond zei Anselmus vormelijk: “Het bedroeft mij dat uw heer vader niet meer tot de levenden behoort.”

Hij keek onthutst toen ze antwoordde: “Mij lijkt het een bevrijding.”

Hij liet de deurklink los. “Waarom?” vroeg hij.

“Ik hoef niet meer te wachten,” zei Berte. “Ongezien heb ik hem liefgehad, broeder Anselmus. Nu weet ik zeker dat ik het kan blijven doen, zonder te vrezen voor ontgoocheling.”

Broeder Anselmus vertrok.

Na hem ging ze zelf de straat op, maar tot Persijns huis bracht ze het niet. In plaats daarvan bekeek ze de nieuwe uitleg en vergaapte zich aan wat er was veranderd, zowel aan de Kerk- als aan de windmolenzijde. Er waren tientallen huizen nieuw, en vier stegen. Er lagen drie nieuwe bruggen. De kleine vlakbij haar huis was kapot. Het land buiten de dijken was gedeeltelijk betimmerd. Verbazend. Ze ging tenslotte naar de kosterij en praatte in de keuken met de meid, om haar te zeggen dat ze haar pleegzoon niet langer het sprookje over de verboden grootmoeder op de mouw hoefde te spelden.

“Dat is maar goed ook,” zei de vrouw. “Zoals alle kwajongens doet hij het liefst wat verboden is. En hij zou het toch niet lang meer geloofd hebben ook, want in trouwe, u ziet er zelfs te jong uit voor het moederschap.”

Het had een compliment kunnen heten. Maar de vrouw trok er een gezicht bij waar alles eerder vanaf te lezen was dan bewondering. Ze keek vijandig. Heb ik soms vergeten haar te betalen deze maand? dacht Berte. Eigenlijk wist ze zeker van niet. Maar ze legde toch wat geld op tafel, murmelend over de onrustbarend gestegen prijzen van tarwe en suiker. De vrouw keek naar het hoopje schellingen alsof het een addernest was.

Berte wandelde de Kerkstraat af, dicht gehuld in haar omslagdoek om een gevoel van kou buiten te houden dat van binnen zat. Wol hielp er niet tegen. Thuis liet ze de boerenmeid een vuurtje aanleggen in de haard, trok de grote stoel ervoor, stak kaarsen aan en liet zich gemulde wijn brengen. Maar wijn noch kaarslicht vrolijkten haar op. Ze hoopte dat Jacob terug zou komen. Maar die zat in de keuken van zijn pleegmoeder en kreeg te horen dat hij voorlopig beslist niet naar het huis bij het waaigat mocht. Want daar, zo hadden de buren vernomen van weer andere buren, kwam de duvel tegast. Hij begreep onmiddellijk hoe dat zotte praatje in de wereld was gekomen en beet zich op zijn tong om niet te lachen. Maar hij zei niets, want hij herinnerde zich wat de lichtblauwe edelman had gezegd: “Zwijg.”

Hij ging, in plaats van naar het Rokin, naar het Molenpad, waar Geert woonde. Die zei tegen hem: “Je hebt wat gemist gisteren. Je was net bij je grootje naar binnen geklommen, toen zakte de Rokkensteegbrug in en vijf mensen vielen in het water. En in de Kalverstraat is een bouwstelling omgevallen door het gedrang, en twee mannen kwamen onder een balk.”

Jacob dacht: je moest eens weten wat ik in die tijd heb meegemaakt! Hij had kunnen opscheppen over een edelman met een blauwe huid en een gouden schild; die had hij zelf gezien. Dat zijn vader een beroemde ridder was en zijn grootvader een zeerover had hij alleen van horenzeggen, maar was toch ook wel vermeldenswaard. Maar hij bleef zwijgen en stelde er zich mee tevreden, een stuk pastei te eten dat over was van zondag.

’s Avonds, lang na zonsondergang, kwam broeder Anselmus bij Berte terug. Ze had haar nachthemd al aan en stond haar lange haar te vlechten voor het te bedde gaan, toen hij klopte. Zo steels dee hij dat, dat ze aanvankelijk niet zeker wist of ze goed had gehoord. Ze sloop naar beneden en ze fluisterden tegen elkaar door het ijzeren roostertje in de deur, voor ze die ontgrendelde. Hij slipte binnen met een gedoofde lantaarn in zijn ene hand en een hengselmand in de andere. Ze hief haar kaars hoog op om hem beter te zien en hij zag haar daardoor beter dan hij ooit gedaan had. Hij had haar tot dusverre gekend als een soort lappenpop, met goudgele lakense kleren aan ter waarde van twee pond, een ring met stenen en een zilveren gordel ter waarde van wel acht, en een tegoed bij zijn kloosterorde van minstens vijfhonderd. Hij wist zulke dingen, want hij had ogen met een telraam er vlak achter, en hersens met vingers die de balletjes daarop verschoven. Daar had je immers hersens voor. Deze keer echter zag hij iets anders: een vrouw. Een aanblik waar een telraam geen raad mee weet.

“Vrouwe,” zei hij, “u bent in groot gevaar. Een man van het gasthuis heeft de pastoor laten weten, en de pastoor het gerecht, dat u een heks zou zijn. Door uw toedoen en dat van de duivel die bij u tegast komt zou een poorter zwaar gewond zijn, en een tweede verdronken.”

“Dat is onzin,” zei Berte.

“Natuurlijk,” zei Anselmus, “maar bewijs het eens. Ik ben omgelopen over de Sint-Antonispoort, waar ze me kennen, zodat ze me na donker zonder vragen doorlieten. Onderin deze mand heb ik een pij meegebracht van mijn orde. Doe die om en berg u in onze kapel voor het te laat is.”

“Maar ik heb niets misdaan!” riep Berte.

“Juist daarom zal de gardiaan u schutten zolang hij kan. Maak haast, maak haast.”

Berte liet zich op een trede van de trap zakken. “Zolang hij kan,” herhaalde ze. “Maar dat zal niet zolang zijn. De heren van de gerechte zouden het vestigingsrecht van het klooster kunnen intrekken, nietwaar? Dat kan ik u allen niet aandoen. Dus zal ik moeten vluchten en vlucht zou lijken op een schuldbekentenis. Het schuilen-zelf zou daar al op lijken. Broeder Anselmus, ik doe het niet.”

“Vrouwe, wees niet halsstarrig, want vechten tegen de helleangst van een menigte is onmogelijk.”

“Vechten tegen het noodlot ook,” zei Berte. “Mijn vader heeft het me gisteren doen kennen, over zijn graf heen, en precies op tijd. Ik zal het leven laten als een onaanzienlijkheid. Maar wie zijn verschuldigdheid volbrengt, die is een vrije, al ware hij in boeien. O ja, ik begrijp hem.”

Anselmus zuchtte. “Ik was al bang dat u te trots zou zijn om te luisteren,” zei hij. Trots is een zonde, vrouwe.”

“Ik weet het. Maar dit is geen trots, ik zweer het u.”

“Ik vrees dat u niet meer tijd zult hebben dan deze ene nacht. Beraadt u goed. Maar als u bij uw voornemen blijft...” Hij greep in zijn mand en haalde er een kleine aarden kruik uit. “Hierin zit een drank,” zei hij, “die verkilt en daarna slaap brengt waar men niet uit ontwaakt. Het is verboden bij de wetten van God en de mensen, zichzelf het leven te benemen, en wie het toch doet begaat een zwaarder zonde dan doodslag. Zo u het water wilt ontlopen ter aarde, zult u branden in de hel. Zo leert het Boek. En ik, vrouwe, zou branden met u.” Hij gaf haar het kruikje.

De tranen stroomden Berte over de wangen. “O broeder Anselmus,” zei ze, “ik brand nu al, omdat ik mijn vrienden niet heb gekend toen ik ze had. Houd dit ding, het zou me in verzoeking kunnen brengen.”

“Neem het,” drong hij aan.

“Nee,” zei Berte. “Als ik ga, ga ik alleen, zoals ik mijn hele leven heb gedaan, behalve eens. Maar dat was slechts een droom. Ga met God, broeder Anselmus, en bid voor mij.”

Ze struikelde de trap op, hij struikelde naar buiten en wist later niet meer door welke poort hij weg was gekomen.

“Dat treft toch wel bijzonder ongelukkig,” zei een van de burgemeesters tegen de schout, tijdens de plenaire zitting van de volgende dag. “Hoe kunnen we nu feestvieren wegens de terugkeer in de Poorte van Persijn, met dit groot privilegie van de vestiging op Schoonen - waarop niemand meer durfde hopen - en tegelijk een heks verdrinken?”

“Aan de overkant van het IJ, misschien,” opperde de schout. “Dat loopt minder in het oog.”

“Het zou de stemming toch wat kunnen drukken,” zei een van de schepenen.

“Meestal,” zei een tweede, “stemt een terechtstelling de poorters zeer voldaan.”

“Jawel,” zei een andere burgemeester, “maar toch meer plechtig dan feestelijk. Het schenken van bier past er niet bij, zoals bij een gewone uitvaart.”

“Nee, het treft werkelijk heel slecht,” zei de eerste burgemeester. “We zouden de zaak kunnen uitstellen.”

“Heer burgemeester, de nabestaanden van de verongelukten, die de klacht tegen Berte hebben ingediend, tonen zich zeer geprikkeld. Ze staan op berechting zonder vorm van proces, en wel terstond. Ze zijn niet zonder invloed. Het college van kerkmeesteren is op hun hand.”

“Dat komt alleen doordat deze heks het klooster begunstigde boven de kerk.”

“Jawel, maar ondertussen, de graaf zal erover horen van het college, via de baljuw, en dan zitten wij met de gebakken peren.”

“Dat is waar.”

Ze piekerden met hun allen. “Waar is die heks op het ogenblik?” vroeg een burgemeester.

“Nog in haar huis, heer.”

“Misschien is ze weggelopen,” zei de burgemeester hoopvol.

“Nee, heer, want er zijn rondom wachtposten uitgezet, wel negen.”

“We zouden de berechting kunnen overdragen aan Utrecht,” opperde een van de schepenen, “daar het een kerkelijk-juridische aangelegenheid betreft. De bisschop zou zich waarschijnlijk vereerd voelen.”

“Een poorteres van Amstelredam overdragen aan Utrecht?” riep een burgemeester verontwaardigd. “Geen denken aan! Zelfs een heks kan men zoiets niet aandoen. Het enige wat erop zit is de zaak zo onopvallend mogelijk te laten verlopen. Ik mag u wel verzoeken, heer schout, haar onmiddellijk te laten insluiten, voor uw dienaren elders nodig zijn. Want het verzamelen van de Sint-Antonisvarkens voor de slacht brengt altijd een massa trammelant met zich mee, en het binnen de perken houden van de bierconsumptie ook. We moeten de processie nog regelen, en de plaats voor het vreugdevuur afpalen, anders wordt het te wijd uitgebouwd. Per wijk zal een rotte dienst moeten doen als brandwacht. Ik houd helemaal niet van die vreugdevuren, ze zijn me te gevaarlijk. Er is zo ontzettend véél te doen.”

Terwijl de heren voortvergaderden draafden een paar mannen van het gerecht naar het Uiterste Pad. Een kwartier later waren ze terug, buiten adem van haast en opwinding, en meldden dat de heks dood was aangetroffen op haar bed. Zelf was ze wit als was, maar het bed en de hele vloer van haar kamer zwart en kleverig van geronnen bloed. Ze had zich de polsen doorgesneden met een keukenmes.

De vergadering verbleekte van ontzetting bij dit bericht. Een zo vreselijke daad, en dat op een feestdag! Hierover mocht de burgerij niets weten. Het onmens moest onmiddellijk worden weggestopt in ongewijde grond. Een van de schepenen zei opbeurend dat het toch wel een vereenvoudiging was van het probleem. Maar dat bleek tegen te vallen, want de wachtposten waarschuwden de klagers, en die kwamen, zittende de vergadering der hoge heren, eisen dat de heks, nu ze haar eigen vonnis had voltrokken, tenminste publiekelijk verbrand zou worden. Buiten de Poorte, op het Galgenveld.

Aldus werd tenslotte gedecreteerd, maar niet door de schrijver opgetekend, want die kwam toch al handen tekort vanwege het vele dat er te noteren viel. De brief die in de kamer van het afschuwelijke wezen was aangetroffen werd zonder verwijl doorgezonden naar de geadresseerde: de gardiaan van het klooster der Franciscanen. De kerkmeesters hadden aan een kant graag willen weten wat erin stond, maar wilden er aan de andere kant toch hun handen niet aan vuil maken.

De gardiaan was tevreden over wat erin stond. Berte vermaakte de helft van haar vermogen aan de orde der minderbroeders, tot gebruik bij het lenigen van der armen noden. De andere helft liet ze na aan haar zoon Jacob, en droeg tot aan zijn meerderjarigheid het beheer van deze gelden op aan broeder Anselmus van voormelde orde.

“Kijk,” riep Geert van der Damme die nacht, “buiten de stad brandt ook een vuur, en nog wel op de plaats van de executie!” Hij zat, samen met een paar andere belhamels, bovenin een heistelling bij het Rokin, om het grote vuur op de Plaats goed te kunnen zien. Er was niemand die hun verbood in de masten te klimmen, want de gerechtsdienaars hadden het veel te druk elders en bovendien waren ze zelf laveloos.

Geert wilde zijn vriend Jacob dat tweede, kleinere vuur aanwijzen, vanwege de zonderlinge plaats. Maar hij kon hem nergens vinden.

Jacob stond tussen een kleine groep in sober zwart geklede mensen buiten de Poorte, aan het IJ, en staarde naar zijn grootje, vrouwe Berte. Zijn moeder. Ze was aan een lange houten staak gebonden, die rechtop in de grond was getimmerd. Drie kettingen omwonden haar in een laken gewikkeld lijf en één haar hoofd. Haar gezicht was wit als marmer onder de resten van het kortgeknipte rode haar. Haar ogen stonden wijd open, zonder vrees, blikkend op een ontzagwekkende oneindigheid. Jacob keek en keek, en kon niet huilen.

Het vuur aan haar voeten stak tongen naar haar uit, het lekte langs de witte wade en die laaide in één vlaag op. Een ogenblik stond ze moedernaakt in haar kettingen, maar omvouwen door gouden vleugels. Uit de kleine groep toeschouwers steeg gemompel op, de pastoor hief een houten kruis omhoog. Jacob keerde zich om en liep blindelings de nacht in.