1452

Op een meiendag, bij ongewoon-koud, winderig weer, zat Abel met zijn kleinzoons, vier, vijf en zes jaren oud, rimpelige oude appeltjes te poffen in de as en vertelde hun ondertussen een verhaal over de Moaharim, zoals hij het vroeger aan zijn dochter had gedaan. Zij zat achter hem hun kapotte broekjes te lappen en luisterde mee.

“Vader,” zei ze, “vroeger, toen ik een kind was, heb je me wel een perkamenten rol laten zien. Daarop had grootvader aangetekend wat hij van zijn leven had meegemaakt. En zijn vader en moeder vóór hem. Ik kon hem niet zelf lezen, ik was te lui om het te leren. Maar mijn zoons moeten later naar jouw school. Zul je dat niet vergeten?”

Abel was verbaasd. “Je bent er zelf bij, om me eraan te herinneren,” zei hij.

“Dat kan wel, maar je mag het niet vergeten. Waar is die rol?”

“In de nis achter mijn schrijfplank, in de opkamer.”

“Mag ik hem nog eens zien?”

“Welzeker, en ik zal er nog wat bijschrijven ook, want hij is niet vol. Dat doe ik zodra ik er tijd voor vind. Ik heb het tegenwoordig wat druk. Drabbel, drie Jannen zijn er twee teveel. Dat heb ik je al eerder willen zeggen.”

Zijn dochter liet van ontsteltenis de rijgpin uit het reepje leer schieten. “Maar vader! Waar zouden mijn arme jongetjes dan heen moeten!” riep ze.

Abel keek verbijsterd naar haar om. “God beware me voor zo’n heilloze gedachte,” zei hij. “Je verdient een pak voor je billen, Drabbel, met mijn plak. Ik bedoel niet de kinderen, maar hun naam. Als je er één roept, komen ze alle drie. En de zaak van hun mijn en dijn komt nooit recht in het klare.”

“Dat heb ik altijd een gemak gevonden,” zei Abela, gerustgesteld. “Bovendien is het nu eenmaal de naam die mijn lieve man hun had toegedacht, ongetwijfeld voor ons aller bestwil. Je zult me wel toegeven dat ze zeer eensgezind zijn. Dat komt doordat ze zogezeid als één Jan leven.”

“Ze zijn niettemin zeer verschillend geaard,” zei Abel, in de as porrend om een appel te keren en een andere aan de pook te prikken. “Mijnentwege heten ze Jan, maar dan met nog iets erachter. Deze vrucht is gaar, maar nog te warm, jongens. Afblijven!”

Hij legde de pook met appel en al neer op het haardblok. Jan de tweede stak er onmiddellijk toch zijn hand naar uit, brandde zijn vingers, en zoog daaraan zonder een kik te geven.

“Je ziet het,” zei zijn grootvader. “Deze hier is een rakker. Als we hem eens Jan Joost noemen?”

“Vadertje! Wat een alderliefst denkbeeld!” riep Abela. Ze stond op, zodat broekjes, leren lappen en naaigerei over de grond rolden, en omhelsde haar vader innig. Het werd Abel week te moede. Hij voelde zich schuldig omdat hij nooit tevoren een vriendelijk woord over de lippen had kunnen krijgen over haar vermaledijde Joost. Toch was de kleinzoon die deze naam van hem meekreeg, van Joosts bloed, en Abel zeer dierbaar. Er moet aan die man iets goeds zijn geweest dat me ontgaan is, dacht Abel nederig, en nam zich voor zich in het vervolg christelijker te gedragen.

Hij duwde zijn dochter terug op haar stoel en raapte haar spullen op. “Goed dan,” zei hij. “Heb je het gehoord, mijn jongen? Jij bent voortaan Jan Joost. En jij, mijn grote kerel, bent Jan Jacob.”

“En ik? Grootvade? Ikke dan?”

“Jij moet de r leren zeggen. Je heet Jan Reindert. Zeg het eens na?”

“Jan Eindet.”

“De r komt nog wel,” zei Abel. (Maar daar vergiste hij zich in. Het knaapje werd een man die de r leerde zeggen op drie verschillende manieren, maar hij bleef Jan Eindet heten tot het eind.)

Ze aten in grote tevredenheid hun appels en zaten hun vingers nog af te likken toen de stadsklok begon te luiden. Niet gewoon drie slagen, maar wel tien. En meer. Het hield niet op. De straat liep onmiddellijk vol mensen en geroezemoes, er klonk trompetgeschal.

“De wacht moet naar zijn hoefslag!” riep de nieuwe Jan Joost, en vloog de deur uit, wat kinderen streng verboden was bij alarm. Jan Jacob volgde hem.

“Hier blijven!” gebood Abel, maar hij riep te laat. Hij rukte zijn helm en kodde van de muur, met de bedoeling zich te melden bij de wijktoren zoals zijn poortersplicht was, en keek om de hoek van de deur. De jongens waren uit het gezicht verdwenen. Wat Abel wel zag was vuur, in de lucht, boven de daken. In het noorden. Hij nam, hoewel ook dat verboden was, onmiddellijk de jongste op zijn arm en zijn dochter bij de hand, en maakte benen. Maar net toen ze de Dam bereikten rukte Abela zich los en rende naar huis terug.

“Drubbeltje!” riep haar vader, maar ze luisterde niet.

Hij nam één ogenblik de tijd om te zien hoe het Stadhuis in lichterlaaie stond. Het vuur was al overgeslagen naar de Nieuwe Kerk, die het klokgelui van de verstomde stadstoren voortzette uit geblakerde galmgaten. Er stonden op het Damrak een paar schepen in brand, en terwijl hij daarnaar keek, leken de huizen op de sluis op vuurwieken de lucht in te vliegen. Hij vergaapte zich aan het schouwspel tot hij merkte dat het St. Elisabethgasthuis, waar hij met de rug naar toe stond, brandde als een tierelier, en meteen erna de hele rij huizen erachter eveneens. Hij keerde zich om en probeerde naar huis te hollen, maar het ging niet meer. De mensenstroom had zich verdicht en bleef voorwaarts dringen. Domkoppen, dacht hij, maar ja, ik heb het zelf ook gedaan. Naar buiten vluchten is beter dan naar binnen. Ondertussen bleef hij verwoed voortduwen, met het kind op zijn arm en de lucht van houtrook in zijn neusgaten, verstikkend heet. Het vuur kwam sneller vooruit dan hij.

Toen hij de Heilige Stede bereikte, stond die in vlammen. Zijn huis, tien pas ervandaan, leek onbereikbaar ver. Hij hoopte tegen beter weten in dat zijn dochter er niet binnen was gegaan.

Om hem heen raakten de mensen ondertussen in een draaikolkbeweging die hem opeens tot vlak voor zijn open deur maalde. Rondom vlogen er nog altijd lieden ramen en deuren uit, met zuigelingen, met huisraad, met manden vol schatten, of rommel, met rollen beddegoed, de zotste dingen. Juist voor hij binnenging zag hij een brandende strowis van het buurhuis op zijn eigen dak vallen. Het regende vonken om hem heen. Het raam onder het oplaaiende dak vloog open en in de opening stond Abela. “Vang!” riep ze, en er zeilde iets door de lucht. Het was de perkamenten rol. Hij zette het kind neer, stak de rol in zijn broeksband en riep: “Spring!” Hij breidde zijn armen wijd naar haar uit. Maar voor zijn van rook tranende ogen zakte de dakkapel brandend ineen bovenop Drubbeltje. In het geloei van de vlammen en dat van de menigte kon hij niet horen of ze riep, of ze schreeuwde. Het laatste wat hij van haar zag was een wijdopen mond tussen losse haren, zwart, stromend van vuur, en opnieuw zwart.

Hij dook de deur in, maar deinsde terug voor een gordijn van vlammen. Hij bukte zich om het kind op te tillen, maar het was verdwenen. Blindelings drong hij verder, langs huizen laaiend als fakkels, langs de brandende Begijnenhof, naar het reeds smeulende Regulierspoorthuis, door de openstaande deuren, onbewaakt, en naar buiten. Hij bleef hollen langs de Amstelkant tot hij een vlet zag dobberen op het water. Hij sprong erin en roeide stroomopwaarts uit alle macht. Want zelfs terwijl de geest totaal verdoofd is van afgrijzen blijft het vlees vechten om lijfsbehoud.

Alles, alles verloren. De Nieuwe Kerk, en de Oude. Het Stadhuis en ongetelde andere huizen. De kapellen van Sint-Pieter en de Heilige Stede; veertien kloosters langs de Nieuwe Zijde, vier gasthuizen en twee poorthuizen. Alle pakhuizen langs de Nieuwe Zijde en een aantal langs de Oude, met nog ongeschatte inhoud. Honderden schepen. Levens bij honderden. De duizenden daklozen hokten samen in misère. Als ze boften bij verwanten die gespaard waren gebleven, maar de meesten in schuilhutten van wrakhout, in ruïnes, op het boerenland buiten, of op schepen die bijtijds waren uitgeweken naar de Volewijk.

Bij de laatste groep hoorde Abel. Van de velen waarmee hij een slaapplaats deelde, zo groot en licht als een doodskist, was hij de enige die zich hemels-gelukkig voelde. Want hij had zijn kleinzoons gevonden. Alle drie, ronddrijvend op de Wetering, in een wijntobbe waarin ze overend stonden met hun handen geklemd om de rand, die een voet boven het water uitstak. Ze stonden rug aan rug, onherkenbaar door het roet op hun gezicht. De twee donkerharigen leken blond door de as in hun haar, de blonde donker van de modder in het zijne. Dat was Jan Joost. Zijn ogen waren roodomrand van vermoeidheid en van de pijn, want hij had lelijke brandwonden op zijn schouders. Maar hij had evenveel praats als tevoren.

Hij kon, zij het wat verward, vertellen wat er gebeurd was. Hij had, op het zien van de toestand op de Dam, zijn oudste broer laten postvatten aan de rand van het Rokin en was naar huis teruggegaan om de anderen te halen. Maar de enige die hij vond was Jan Eindet, huilend midden op de keien van de straat, met gekneusde ledematen doordat hij onder de voet gelopen was. Jan Joost had hem mee teruggesleurd terwijl brokken gloeiende houtskool hem om de oren vlogen. Hij had Jan Jacob aangetroffen op het water van het Rokin, balancerend in een ton.

Abel vond hen, na een dwaaltocht over water en land van een heel etmaal; een nachtmerrie. Hij zocht, hij zocht, tot in de ruïne van het knekelhuis bij de kerk toe. Hij zocht alle grachten en sloten af, vol lijken van beest en mens; hij zocht binnenen buitendijks. Toen hij de kinderen zag dobberen en ze herkende, meende hij eerst dat hij buiten zinnen was, en daarna was hij het werkelijk, van pure dankbaarheid.

Hoe ze op de Wetering terecht waren gekomen wist Jan Joost niet. Die kwam stroomopwaarts uit in het Rokin. Het water moest andersom gelopen hebben. De sluizen waren overal ontzet, dus was het mogelijk dat de IJ-vloed de stroming van de Amstel had overspoeld. Hoe dan ook, het was een mirakel, een genade Gods om levenslang dankbaar voor te zijn, dat hij ze gevonden had. Het gaf Abel de kracht, de herinnering aan het uiteinde van zijn dochter tot zijn geest toe te laten zonder eraan kapot te gaan. Daarbij pas herinnerde hij zich de perkamentrol, die hem ongemerkt tot in een broekspijp was gezakt tot aan de knieband. Wat haar bezield had, die te willen redden, kon hij zich niet voorstellen. Maar ja, ze was altijd iemand geweest die hebben en houden inzette op de vreemdste kaarten. Zoals die echtgenoot van haar.

Over deze onderwerpen praatte Abel lang en breed met de gardiaan van het minderbroederklooster buiten de wallen, waar hij een toevlucht vond na het verblijf in het duistere scheepsruim aan de Volewijk. Het klooster was natuurlijk eivol. Maar zelfs bij de predikers van de zaligmakende armoe was een gelovige met een kapitaaltje-onder-hun-privé- beheer iemand die een streepje vóór had. Hij kreeg dus een eigen cel met de drie jongetjes, terwijl anderen met wel acht volwassenen samenhokten in zo’n vertrekje, berekend op één sobere monnik.

Het gezin verbleef daar wel drie maanden. Waar hadden ze anders ook heen gemoeten? Hun huis moest vanaf het fondament worden herbouwd.

Het lot van Amstelredam schokte heel het graafschap en gewesten ver daarbuiten. De hertog schonk de stad uit medelijden zestien privileges tegelijk. Die van Gelre, en de bisschop van Utrecht, en de steden Deventer, Kampen en Dordrecht, zonden voedsel, kleding, en vooral stenen, voor de bouw. Die waren buitengewoon welkom, want Amstelredam maakte ze niet zelf, en na de brand mocht van het stadsbestuur niemand meer een huis maken van hout. Strooien daken werden streng verboden, al lag er een handdik klei op. Stenen waren sinds jaar en dag bijna even nodig geweest voor de stad als brood. De poorters was het zuipen, straatschenden, gokken, bedelen bovenop het altaar bij een huwelijksmis, eten op het kerkhof en poepen in de grachten verboden geweest op straffe van het leveren van honderd tot tweeduizend stenen. Als ze die betalen konden, tenminste. Het stadsbestuur bleef redelijk; je kunt geen veren plukken van een kikker. Wie geen geld had mocht het afdoen met wat ongemak, of een stukje van zijn lijf; een oor, of zo. Niettemin waren er nooit stenen genoeg geweest. Nu kwamen ze gratis, bij scheepsladingen.

Het was iéts, vond de gardiaan. Men zag eraan dat de rampspoed van de een het hart van de ander zuiverde, zodat het edelmoedig werd. De grote Thomas a Kempis, die ten tijde van de brand in Zwolle had vertoefd, had de gardiaan een afschrift laten toezenden van een tractaat, gericht aan de hele Hollandse Christelijkheid, waarin hij de geestelijken aanspoorde deze wrake Gods persoonlijk ter harte te nemen. Want, schreef hij, het is een mislijk teken dat de grootste stad van het gewest tot as moest vergaan, met daarin zoveel gewijde plaatsen. Laat ons de waarschuwing begrijpen en de Kerk zuiver houden, opdat niet in de toekomst een nog grotere ramp haar treft.

De gardiaan vond dat de eerbiedwaardige Thomas het wat te zwart inzag. Uit kwaad kon soms goed geboren worden. Een snode schipper, bijvoorbeeld, had dan toch maar drie van Gode begenadigde zoons verwekt om Abels hart te vertroosten, was het niet zo?

Abel beaamde dat het zo was. Hij legde zich toe op wat Abela hem, in het uur voor ze stierf, gevraagd had niet te vergeten: hij leerde zijn kleinzoons alles wat hij wist. Ook vulde hij de perkamenten rol met het relaas van zijn bestaan. Persijn gedacht hij door hem op te zoeken. Van Persijns schepen waren er twee vergaan in de brand; ook zijn huis en zijn pakhuis, op de kelder na. Daarin opende zijn zoon, Jan Persijn, een eethuis dat druk bezocht werd door varensgasten, hoewel het bij hoog water telkens onderliep, en dan moesten ze hun voeten op tafel leggen naast de plankjes. Maar wat Jans vrouw daarop legde was zo heerlijk toebereid dat ze er het ongemak voor over hadden.

Abel stierf enkele jaren later dan Filips de Goede van Bourgondië. Hij kreeg geen praalgraf, maar hij was er geen streep minder goed om.