1831

In de boomgaard aan de Overtoomse Vaart speelde Minnes kroost tussen de valappeltjes in het gras. Mientje, vier jaar oud, plukte madeliefjes en zamelde ze op in haar schort. Karolientje reeg ze aan een dikke draad, door het oog van een maasnaald gestoken. Ze zat ordentelijk op een voetenbankje om haar lange plooirok schoon te houden, want ze was al zes. Haar broer Sebastiaan, zeven, voerde valappels aan een kalf dat onder de bomen graasde. Antoinette, de jongste voorlopig, twee jaar oud, trok een Lange Lijs over de grond achter zich aan terwijl ze ronddartelde en werd nu en dan opgetild door Frederik, negen, en verderop neergezet, omdat ze te dicht in de buurt van het kalf kwam. De oudste, Anna, hielp haar moeder in de keuken. Haar tienjarige broer Eduard was aan het grasplukken voor de konijnen. Een idyllische entourage voor een harmonisch gezin, op een wonderschone dag in september.

Justus zat dit alles, dat er zo dik op lag als room op één-nacht-oude melk, gezapig maar uitvoerig toe te lichten aan zijn gast, terwijl hij pufte aan zijn Goudse pijp. Ze zaten in het prieel dat tegen de achterwand van het huis aanleunde. Uit het openstaande keukenraam klonk het gekletter van potdeksels die werden afgenomen en weer opgezet door Minnes bekwame hand.

“Ze zou zich nu best een keukenmeid kunnen permitteren,” zei Justus. “Maar ze wil het niet. Haar keuken, meent ze, is de natuurlijke leerschool van haar dochters. En daarin heeft ze natuurlijk gelijk.”

Minne was in verwachting van haar negende kind. Ze had al vijf dochters en drie zoons. De vierde dochter, vijf jaar oud, en naar haar grootmoeder van moederszijde Aletta vernoemd, zat bij de gast op schoot en staarde onafgebroken met ronde zwarte ogen naar zijn gezicht terwijl hij haar liet paardjerijden op zijn knie. De gast was Dirk van der Bom, vierentwintig jaar oud.

Aletta was de enige donkerharige in deze familie van bepaald Germaanse blondheid die aan de Overtoom woonde. Alle anderen waren op waardige wijze lacherig en bewogen zich met decorum. De reden waarom Aletta op dit ogenblik op schoot zat, was dat ze nog onvoldoende decorum had ontwikkeld. Ze had daarnet koppeltje-geduikeld onder het slaken van kreten waarvan het kalf zich lam was geschrokken. Haar rokken waren haar daarbij om de oren gevallen en hadden haar benen getoond, gehuld in een lange witte broek met kantjes en zwarte ribbeltjeskousen daaronderuit. Justus had haar tot zich geroepen en vaderlijk vermaand, zich te gedragen. En nu liet de vreemde heer haar paardjerijden.

De gast en het kind deden in duisterheid van uiterlijk niet voor elkander onder. Ze keken ook beiden onnatuurlijk-plechtig. Justus dreutelde voort: over het heerlijke landelijke leven vlak onder de rook van Amsterdam en hoe hij er niet over dacht, zijn gezin te laten verhuizen naar de verbijsterende drukte van de Kloveniersburgwal. Nu zijn ouders overleden waren stond het grachtenhuis leeg. Uit piëteit zou hij het nooit verkopen of het zou aan een andere van der Bom moeten zijn. Maar er zelf wonen - nee. Hij kon zich niet meer voorstellen hoe hij het er vroeger zelf had kunnen uithouden. De sleden, de koetsjes, de passanten, de venters, het gewemel van schuiten op het water en dragers op de kaai, de galm van wel vier verschillende carillons die per kwartier of halfuur, na en door elkaar, de daken overstortten met hun bronzen geweld... O, prachtige klokken hadden de Amsterdamse torens, daar niet van, hij zou de laatste zijn om de gebroeders Hemony de lauwerkrans van het hoofd te rukken. Maar vier torens om je huis heen was van het goede teveel.

Justus pauzeerde om aan zijn pijp te lurken, anders ging hij uit. Hij bestudeerde tersluiks zijn gast. De man zei er geeneen. Hij had overigens keurige manieren. Zijn hoge hoed was netjes geborsteld, zijn haar netjes gescheiden. Zijn boord was wel een hand hoog en hagelwit. De vlerk-lapellen van zijn zwarte jas, bekleed met dof satijn, waren smetteloos. Het was aimabel van hem dat hij de gladheid van zijn pantalon riskeerde door er een klein meisje op te laten wippen. Alleen ... als hij maar niet zo donker was geweest. En dat het nu juist Aletta moest zijn die hij op schoot had! Ze leken wel vader en dochter. Zelfs de uitdrukking in hun ogen was dezelfde. Wat drukten ze dan uit? Dat was het nu juist... je wist het niet. Justus betrapte zich op de wens, te vragen: waar denkt u aan, waarde achterneef? Maar zoiets vroeg men natuurlijk niet.

Hij hervatte de conversatie. “Is op het kantoor van de Handelmaatschappij iets te merken van enige teruggang, nu zich ons vaderland in tweeën gescheurd ziet?” vroeg hij. “Sedert het drama van de afsplitsing der Zuidelijke Nederlanden hebben wij elkaar niet gesproken. De laatste maal ontmoetten wij elkaar bij de Beurs; de tiendaagse Veldtocht was toen in volle gang. De heldendaad van van Speyk, die liever zijn schip in de lucht liet vliegen dan zijn kruit aan de Belgische opstandelingen te gunnen, had ons aller gemoed doen ontvlammen voor vaderland en vorst, weet u nog? De belegering van de vesting Lillo was het gesprek van de dag. Meer dan een jaar geleden is het, waarde neef, dat u met mijn zuster en zwager herwaarts kwaamt uit Brussel, om asiel te vinden in ons goede Amsterdam. Al dien tijd hebben noch Floris en Jacobine, noch u getoond dat ge het feit indachtig waart van onze bloedverwantschap. Ware het niet dat mijn brave ouders ons zo plotseling zijn ontrukt, een maand geleden, zo zat u misschien nu nog niet hier aan de Overtoom, met mijn dochter op schoot.”

Allengs was in Justus’ stem een klank van verongelijktheid hoorbaar geworden. Dirk zag het kleine meisje uit haar ooghoeken naar haar vader gluren. Het leek hem toe dat ze hetzelfde dacht als hij: wat een zeurpiet! Ondertussen kwebbelde hij op verzoenende toon terug. Hij beriep zich op drukbezette dagen, en vertelde over een nieuwe suikerfactorij waarvoor plannen in voorbereiding waren. Er was al personeel onderweg naar Soerabaja. Van teruggang was in de Handelmaatschappij geen sprake. Integendeel. Neef Floris liep het departement van Koloniën de deur plat te Den Haag en zat daar hele dagen te antichambreren. Hij had geen tijd voor familiebezoekjes. Zelfs niet voor condoléances. Jacobine was geoccupeerd met het zoeken van betaalbare behuizing voor vrienden uit Brussel, Mechelen, Leuven, noem maar op. Die mensen waren in het Zuiden, als Hollanders, niet langer getapt en moesten vaak op een schoen en een slof opnieuw beginnen.

“Ik heb een vermoeden dat tussen deze zogenaamde Hollanders wel wat Vlamingen zullen schuilen,” zei Justus. “Mijn zuster is wat al te goedertieren. Míjn deur komen ze niet in, de Zuiderlingen.”

Dirk had van de Persijns gehoord over de jeugdliefde van deze achterneef: een joffer Kammermans. Een Vlaamse. Maar hij zweeg.

“Mijn ouders zullen er zich ook wel aan geërgerd hebben,” vervolgde Justus. “Ze waren goede vaderlanders. Helaas mocht ik hen in hun laatste levensdagen niet bezoeken. De dokter was ertegen.”

“Mij heeft de dokter nooit een strobreed in de weg gelegd,” zei Dirk. “Hij waarschuwde me alleen dat de koorts wel eens besmettelijk kon zijn. Maar daar heb ik me niets van aangetrokken. Ik heb nooit gemerkt dat ze zich ergerden aan Jacobine.”

Justus pufte verwoed aan zijn pijp en blies een enorme wolk uit, die bol stond van onbehagen. “Ik betreur het diep,” zei hij, “dat ze geen gebruik hebben gemaakt van de remedie tegen koorts die mijn vrouw van huis uit kent, en die ik mijn vader heb uiteengezet in een lange brief.”

“Wat was dat voor remedie?”

“Men vangt zijn urien op, maakt die aan met zoveel wit meel als het vocht kan opnemen, en bakt er in de oven een koek van. Deze voert men vervolgens aan een hond of kat. ’s Anderendaags is de koorts verdwenen en de patiënt beter.”

“Nee toch!”

“Ik verzeker u dat de familie Kribbelaar er herhaaldelijk baat bij heeft gevonden.”

“Misschien hadden uw ouders geen hond bij de hand,” zei Dirk.

Later, in Amsterdam, waar Floris en Jacobine kamers bewoonden in het oude logement de Keizerskroon aan de Kalverstraat, vroeg zijn tante hem: “En hoe maakte het mijn broeder aan de Overtoom?”

“Hij vond zelf dat hij het goed maakte,” zei Dirk. “Hij en zijn leven lijken me zouteloos als karnemelkse pap, en zuur ondanks een teveel aan suiker. Maar dat is waarschijnlijk een harteloos oordeel. Het zal wel aan mij liggen dat ik het van dat huis, bij alle frisse buitenlucht, benauwd kreeg. Ik kreeg er heimwee van naar Java. Wat vreemder is: Aletta, die kleine zwartkop van uw broer, die leek mij dezelfde gevoelens te hebben als ik. Maar dat is onmogelijk, want ze is nooit in Indië geweest.”

“Minder onmogelijk dan je denkt, Dirk. Ook ik was er nooit geweest. Maar toen ik de eerste maal de eilandkust naderde en de eerste keer de wind opsnoof die ervandaan woei, een geur aandragend, de tropen aroma's van zee, bloemen en rotting die daar ronddrijven... en toen ik later de terrassen van de rijstvelden zag en de blauwe lijn van bergen in de verte ... Dirk, ik herkende dat alles, ik zweer het je.”

“Ach, mijn lieve tantetje, hebt u ook heimwee?”

“Soms. Maar toen ik daar woonde, vrij en blij als een vogel in het bos, toen had ik soms heimwee naar de kooi van Holland. Weet je hoe het komt? Wij zijn geboren trekvogels, wij Amsterdammers. De ware Amsterdammer wil altijd weg, over zee. En weer terug, over zee. Het zit ons in het bloed. Het zwerven is ons vaderland, ons nest is nergens, ons Amsterdam een droom. Maar een versteende droom is geen droom meer. Dus als we de torens van de stad zien met onze ogen, en de stenen van de kade drukken met onze voeten, dan breekt er iets.. . dan breekt er iets.” Ze zweeg.

“Als u er zo over denkt, zou ikzelf ook een Amsterdammer kunnen heten,” zei Dirk.

“Natuurlijk ben je dat,” zei Jacobine. “Je bent immers een van der Bom, zoals ik. A propos, Floris heeft eindelijk de concessie gekregen waarvoor hij zo lang heeft gevochten. We gaan over drie maanden naar de West. Dippo Negoro is nu wel uitgepraat, op Java, en de kust is veilig. Maar Floris wil er niet meer heen.”

“Waarom niet? Juist nu is het klimaat er gunstig voor een ondernemend man. Het nieuwe beleid voor landbouw en bestuur zal de welvaart daar doen toenemen. De Handelmaatschappij vaart op heel wat vaster kiel dan de oude O.I.C.”

“Voor Floris is bestaande welvaart geen voorwaarde voor succes, Dirk. Hij máákt welvaart, waar die niet was. Hij neemt risico’s. Dat is natuurlijk gevaarlijk, maar het is ook zijn kracht. Het onontgonnen gebied trekt hem. Dat is altijd de kracht geweest van Amsterdammers. Floris is een echte Amsterdammer. Net als ik.”