1910

In de grote aula van de universiteit achter de Oudemanhuispoort zat professor van der Bom zijn ziel in lijdzaamheid te bezitten. Dit was al de vierde keer dat hij er niet onderuit had gekund, een officiële bestuursbijeenkomst van het pas-opgerichte Koloniaal Instituut bij te wonen. Als er iets was waar hij de pest aan had, was het aan officiële bijeenkomsten.

De eerste keer ging het om de installatie van het Instituut, door Jan Cremer en dr. Hubrecht, die hij kende. Ze hadden de koninklijke belangstelling voor hun plan gewekt en er, ijselijk officieel, toestemming voor gekregen. Mettertijd zou er een gebouw worden gezet waar het onderdak zou vinden.

Dat zou dan door Hare Majesteit geopend moeten worden, het arme mens. Ze deed niet anders dan openen. Sluizen, ziekenhuizen, werven, wegen, musea, scholen - weer of geen weer, ze stond klaar met het schaartje om het lint door te knippen. Ze mocht het schaartje daarna houden. Ze moest kastenvol schaartjes hebben. Ze sprak er een paar welgekozen woorden bij die een ander voor haar had opgeschreven. Soms zei ze iets anders dan er op haar spiekbriefje had gestaan, en daar kon Jonas helemaal inkomen. Haar dochter hoefde zulke dingen nog niet, die was één jaar oud. De prins-gemaal liet gewoonlijk verstek gaan, bij officiële openingen. Wat hij gelijk had.

Ondanks al dat bouwen en de spectaculaire uitbreiding van alles wat met techniek te maken had, zag de regering de financiële toestand des lands zorgelijk in. Van der Bom was precies dezelfde zinsnede tegengekomen in vrijwel alle oorkonden, keuren en rapporten betreffende de Gewesten, vooral in die van de stad Amsterdam, te vinden in gemeentelijke archieven, kerkarchieven, of de IJzeren Kapel. Oorlog of geen oorlog, handel of geen handel, de toestand van de bevolking was zorgelijk. De toestand had de voortdurende aandacht van de landsheer en zijn baljuw, de ruwaard, de raadspensionaris, de stadhouder, het gemeentebestuur, het kabinet, en de koningin. Je zág ze met hun allen aandacht zitten hebben, met hun handen op schoot en stapels papier voor zich. In de straten zag je neringdoende Amsterdammers plezier in het leven hebben. In de haven zag je de schepen liggen die de rijkdommen van Indië aanvoerden. Het Koloniaal Instituut zou op dat aspect van het Amsterdamse leven de aandacht nog eens extra vestigen.

De eerste keer had dr. Hubrecht persoonlijk een voordracht gehouden, ingeleid door de rector magnificus, zodat Jonas erbij had moeten wezen toen de heren hun bedoelingen uiteenzetten.

De tweede keer dat hij met zijn handen op schoot aandacht had moeten hebben werd er gesproken over de wenselijkheid van het oprichten van een leerstoel voor volkenkunde, als afdeling van de universiteit, en in samenhang met de betekenis van het Koloniaal Instituut. De derde maal kwam Atjeh ter sprake en Jonas was uitgenodigd daar zelf iets over te zeggen, speciaal over het geschiedkundige aspect. Hij slaagde erin, zijn collegae paars te laten aanlopen door de edele individualiteit van Atjeh te loven. De oorlog daar was nu afgelopen, maar ze bleven het verdommen zich voor de zegekar van het Hollandse cultuurstelsel te laten spannen. De arbeiders voor de oliepitten- en tabaksplantages moesten worden geïmporteerd van elders. “Goed zo!” riep van der Bom. Er kwamen artikelen over in de krant. Charles Boissevain had hem in het Handelsblad met Don Quichotte vergeleken. Johanna was zeer verontrust geweest, en inderdaad had deze causerie, hoewel het auditorium zich beslist niet verveeld had, Jonas bijna zijn baan gekost. Maar het rumoer stierf weg. Joost was er niet meer om gezellig mee te lachen over het kabaal. Hij was het jaar tevoren overleden, in de keuken, terwijl hij Béamaise maakte. Jonas was verhuisd naar het huis aan de Kloveniersburgwal, want dat kon nu lijen. De erfenis van zijn broer was vrij aanzienlijk geweest, maar hij had heel wat liever Joost-zelf gehad.

Deze vierde keer was het Hendrik die, tussen een paar andere sprekers in, het woord moest voeren; over tropische hygiëne. Daar hij gynaecoloog was, moest hij het onder andere noodgedwongen hebben over venerische ziektes. Een hachelijk onderwerp, in gemengd gezelschap (er waren dames aanwezig). Maar hij zag kans, het aan de beurt te laten komen na malaria, de disenterie, de cholera, de lepra. Tegen die tijd luisterde niemand meer, want hij gebruikte zoveel potjeslatijn dat geen leek eruit wijs kon worden. Het auditorium snakte bovendien naar de theepauze. Aldus wond hij Venus’ schandelijke aspecten keurig in de doekjes.

Gedurende deze uiteenzetting van zijn oudste zoon kwam Jonas’ jongste binnen. Zijn vader had een stoel voor hem vrijgehouden, in de hoop dat hij nog zou komen opdagen. Jonathan streek erop neer en luisterde. Hendrik was aan zijn peroratie bezig. Hij merkte op dat dank zij het Nederlandse beleid de economie van de koloniën rijke vruchten afwierp, tot heil van henzelf en van het moederland. Amsterdam manifesteerde zich, middels dit Instituut, als de van leven bruisende Hoofdstad van een Gezegend Land. De Hollandse wetten waren zo vooruitstrevend dat er niets meer aan te verbeteren viel, dank zij de ruime blik van Hare Majesteit Koningin Wilhelmina. Nederland ging, klein als het was, vóórop in de broederschap der volkeren. De onderlinge harmonie sloot uit dat er ooit weer een oorlog of revolutie zou kunnen uitbreken, zoals vorige eeuwen helaas te vaak te zien hadden gegeven. In het bijzonder de innige banden die Holland verbonden met de beminde oostelijke naburen, de Duitsers, waren een garantie dat... blahblah ... ideale omstandigheden ... blahblah... de thee was nu vlakbij... klapklap ... eindelijk. Met cake.

Jonathan boog zich naar zijn vader over en vroeg: “Wat is hierop uw antwoord?”

“Poeh,” zei Jonas.

Jonathan lachte. “Mogen we nu weg?” vroeg hij. “Zullen we moeder gaan vertellen hoe knap broer was? Voor haar is het werkelijk jammer dat ze er niet bij kon zijn.”

“Waarom was je er zelf niet bij? Ik ben naar het station gegaan en heb zelfs een perronkaartje gekocht om je af te halen.”

“Ts-ts, wat een verkwisting, vader. Hoe laat hebt u dat gedaan?”

“Om drie uur. Dat was de tijd die je noemde, in je brief.”

“Natuurlijk bedoelde ik spoortijd, dus een kwartier later.”

“Ach lieve help. Dat is een onderscheid dat er bij mij wel nooit in zal willen. Het is eenvoudig in strijd met alle ratio dat we een stads- en een spoortijd hebben. Overigens had je dan twintig minuten eerder moeten aankomen, in plaats van te laat.”

“De Franse expresse was te laat. U zou misschien op me zijn blijven wachten en dan had Hendrik zich veronachtzaamd gevoeld. We bevinden ons dus, zoals hij daareven zei, in ideale omstandigheden. Laten we hem gaan complimenteren en ervandoorgaan.”

Ze deden het, en namen een Atax naar huis, want ze waren daar wel vlakbij, maar Jonathan had zijn reisbagage bij zich: een zwaar valies. In twee minuten stonden ze op de stoep. Het was ontegenzeggelijk een comfortabel transportmiddel. Maar Jonas verfoeide het, niettemin, tot het einde van zijn dagen.

Aan Johanna’s chaise longue, waar ze sedert weken aan gekluisterd was wegens een blaasontsteking, gaven vader en zoon van der Bom hoog op van Hendriks succes, en ze genoot. Hendrik deed er zelf nog een schepje op toen hij thuiskwam. De volgende dag zetten de kranten de kroon op haar glorie. Deze keer uit geen enkele hoek kritiek. De familienaam was van alle blaam gezuiverd.

Jonathan vertelde over de Salpetrière. Hij studeerde neurologie onder Charcot in Parijs, omdat dit studiegebied in Holland tezeer ondergeschikt was gemaakt aan de studie der medicijnen in het algemeen.

Hendrik was het daar volstrekt niet mee eens. Hij had weinig waardering voor dr. Charcot, iemand die zich ophield met het onderzoeken van hysterische joffers, zwakzinnigen, ingebeelde zieken en meer van dat geestelijk-misvormde volk. Overwegend vrouwen, uit de heffe des volks. Naar zijn mening hadden dergelijke mensen behoefte aan iets heel anders dan een dokter.

“Dat denkt Charcot ook,” zei Jonathan. “Wat denk jij dan dat ze nodig hebben?”

“Discipline,” zei zijn broer.

Jonathan proestte van het lachen. “Je lijkt de overste wel!” riep hij. De overste was, gedurende zijn diensttijd, zijn grote vijand geweest. Jonathan had tijdens zijn opleiding aan de militaire academie kans gezien, zich zo oliedom voor te doen dat hij geen sterretje waardig was gekeurd en afgevoerd naar een gewone kazerne. In zijn opluchting hierover had hij zich met zoveel enthousiasme geworpen op de bezigheden van een gemeen soldaat, dat hij voor hij het wist sergeantsstrepen droeg. Door alle bedrijven heen had hij slag geleverd met de overste. Iemand die bij deze figuur vergeleken werd door Jonathan, had redelijkerwijs het hoofd moeten buigen in schaamte. Maar Hendrik vatte het op als een compliment en glimlachte.

“Wanneer ben je nu eindelijk afgestudeerd, in je dolhuis?” vroeg hij.

“Nooit, vrees ik,” zei Jonathan. “Maar het hindert niet, want ik heb nu een betaalde functie bij de medische staf.”

“Hoe kan dat, als je geen doctoraal gedaan hebt!” riep zijn broer.

“Dat heb ik allang,” zei Jonathan. “Aan de Sorbonne.”

“Maar daar heb je niets over laten horen! Hoe nu!”

“Ik vond het niet de moeite waard,” zei Jonathan. “Maar deze aanstelling wel.”

“Betaalt hij zo goed?”

“Hij betaalt bedonderd,” zei de jeugdige zenuwarts met een tevreden gezicht. Jonas’ hart sprong op. Hij herkende in dit onbekommerd volgen van eigen ingeving en intentie zo duidelijk zijn eigen jeugd dat het hem leek of hijzelf opnieuw dertig was.

Zijn jongste zoon bleef een week in Holland. In die week zwierven ze samen door de stad. Ze bezochten de zondagsmarkt aan de Jodenhouttuinen en overwogen met bloedernstige gezichten of ze zich een theepot aan zouden schaffen zonder oor, of liever een paar schoenen waarvan er een bruin en een zwart was. Of misschien beide artikelen? Ze kostten samen “een duppie”. Ze deden dat tenslotte, omdat de koopman er zo op aandrong, en zo diepgelukkig was met de betaling. Zijn dankgalm volgde hen wel tien meter ver, ondanks de oorverdovende herrie rondom. Ze kochten een zure bom voor een halve spie en aten die uit hun vingers. Ze wandelden tegen schemer met een lantaarnopsteker op en babbelden, tussen de ene paal en de andere, met hem over oorlog, borrels en krentenbollen (de prijs ervan). Ze keken naar de droeve resten van het Tivoli-theater aan de Nes, dat werd afgebroken, en Jonas haalde herinneringen op aan de groten van het toneel die hij daar gezien had. Een paar van hen waren nog altijd groot: Bouwmeester, de la Mar. Ze liepen onder de brug door naast het Centraal Station, kochten haring aan een kar en voerden de graten aan de meeuwen, hoog-opgeworpen in de lucht. Ze zagen twee meeuwen ruzie maken om een staanplaats op een van de dukdalven aan het IJ en Jonathan merkte op dat niemand ter wereld zoveel standbeelden van zichzelf had staan als de Duc d’Alve in Amsterdam, de stad die hem van alle misschien het diepst gehaat had. Ze gingen de Jordaan in en keken vertederd naar de sloten van grachtjes tussen kaden van een el breed, met scheefgezakte geveltjes erlangs. Het kleine Amsterdam.

Jonas wilde naar het Museum Fodor. Ze bekeken tekeningen van Rembrandt; liever de tekeningen dan de etsen, omdat ze er eerder geschreven dan getekend uitzagen; levend; bezield van de geest die de krabbels op papier had geworpen. Hij memoreerde dat ze er lekker zelf een van hadden. Tussen de familiekronieken. Op de markt gekocht voor een handvol uit de circulatie genomen munten, rechtstreeks van de schilder-zelf. Ze gingen naar het Panopticum in de Amstelstraat en besteedden meer tijd aan het bestuderen van Jannetje Struycks fysionomie in de dagen van haar miljoenenzwendel, dan aan de generaals en andere hoge pieten.

Vervolgens zochten ze Jannetje Struyck-zelf op, bedelend in de Paleisstraat, en zeiden haar dat ze niets veranderd was. Het was een kreet die ze dagelijks hoorde en altijd met jolijt begroette omdat het gewoonlijk betekende dat hier weer een paar passanten waren die van hun geld afwilden. Al waren het dan geen miljoenen meer, ze kon er nog aardig van komen. Ze stond de heren levendig te woord. Dat ze uiterlijk niet veranderd zou zijn was natuurlijk apekool. Ze was een oud wijf, kromgegroeid, op een kruk geleund, in vodden. Maar van binnen, daar was ze eender, hoor, zei ze. Het geld lag op straat, als je het maar zag.

De keer dat ze naar het Vondelpark gingen wilde Jonathan langs de Weteringschans om hun vroegere etagewoning te zien, en vooral zijn oude school. Hij was een van de eerste eindexaminandi die het Barlaeusgymnasium had afgeleverd vanuit dit gebouw. Daarna had hij een paar jaar lang niet willen studeren. Althans niet aan de universiteit. Hij las alleen. Thuis. Verwoed. Zijn vader nam nu en dan een verdekte steekproef en was tevreden. De jongen schoolde zichzelf, al was zijn keuze van lectuur nogal bizar. Hij las zonder merkbare voorliefde voor het een of het ander Tacitus, Flaubert, Lord Lister, en Spinoza. Pas na de diensttijd bepaalde hij zijn keuze: hij wilde zenuwarts worden. Jonas had er de eerste jaren voor krom moeten liggen, en Johanna ook. Maar ze had niet gemurmureerd. Later bedroop Jonathan zichzelf, nog later stierf Joost en liet hun zijn koksmuts na, vol dukaten. Jammer dat hij dat niet letterlijk gedaan had. Het zou bij hem gepast hebben.

Na de wandeling door het Vondelpark vonden ze thuis Hendrik op bezoek met zijn vrouw, die een dochtertje had en een tweede kind verwachtte. Ze was een ideale schoondochter voor Johanna; een en al bescheiden glimlachjes, bedeesde hoofdknikjes en eerbiedige inschikkelijkheid. De beker van Johanna’s geluk was vol. Een man die professor was, twee zoons die doktoren waren, en, wie weet, een stamhouder in aantocht! Ze was dol op de naam van der Bom. Haar meisjesnaam was Smak. Ze had er altijd een grote hekel aan gehad. Jonas’ argument dat een smak in de middeleeuwen een groter schip was geweest dan een bom, had geen indruk op haar gemaakt. Het zou natuurlijk wel waar zijn, maar wie wist dat nu nog?