1296

Berte de lijfeigene was oud. Zo oud was ze dat ze zich nog kon herinneren wat een kwade zaak het was geweest, oud te zijn in de tijd dat ze zelf een jonge meid was. Er waren maar weinig mensen over in Amestelledamme waarmee ze over die vervlogen jaren herinneringen kon uitwisselen. Die wisten hoe de burcht eruit had gezien, tegenover de Grote Kerk zijn stompe torens opstekend; en de paalhuuskes met de strodaken aan de Aemstel, waar elke visser zijn bootje vastmaakte aan de ladder naar zijn deur. Hoe ze er zelf uit had gezien, een ronde blozende deerne die zich wel gaarne spiegelde, als ze de kans kreeg, in de gepolijste zilveren doos waarin het stuitbeen van een heilige werd bewaard. Ze had als kind gemeend dat het het botje van een engel moest wezen, zo prachtig was die doos. “Maar nee,” had de koster die hem poetste gezeid, “dat kon niet. Engelen hadden geen botjes.” Ze moesten zoiets zijn als zaagselpoppen. Ze was kind aan huis geweest in het achterhuis van pastoor, terzij van de kerk. Ze kwam er om te helpen op de wasplaats en in de kruidentuin, en ze kwam er graag. Hier leefden de enige mannen die niet haar rok optilden zodra ze haar zagen. Vanaf dat ze zwarte rokken droeg hadden ze dat meteen gedaan. En ze waren het lang blijven doen ook. Tot na haar zesde zoon. Toen was ze nog mollig. Daarna begon ze te verschralen en de belangstelling nam af.

Jonk zijn had wel enkele voordelen gehad, maar tegen de nadelen wogen ze niet op. Je had overdag te werken, ’s nachts de kerels hun gang te laten gaan en tussendoor kinderen te baren, een heel gedoe. Wat je ermee verzoende was dat oudzijn erger was, destijds. Dan liep je kans op een nacht in de modder van de slotgracht terecht te komen, op de ondiepe plaats, waar de varkens woonden. Die vraten alles wat er uit de lucht viel, alle afval. Oude lijfeigenen, vooral vrouwen die voor niks meer deugden, hoorden bij het afval. De landsheer van haar jeugd althans had er zo over gedacht. De latere had geen zin in de stinkende rommel onderaan zijn muren. Hij had de gracht laten uitdiepen en de beesten in een kot gezet. Daarna had niemand meer vernomen over de varkenstrog.

Tegenwoordig werd ze met rust gelaten. Niet alleen door de kerels, door iedereen. Ze was te stief om op haar knieën te liggen schrobben, te langzaam om op te kunnen schieten bij een oogst. Haar ogen waterden zo dat ze niet eens gaaf van rot fruit konden onderscheiden, of zien waar er schubben op een vissevel waren blijven zitten. Zelfs spinnen ging niet meer, met haar knobbelvingers. Over het geheel vond ze dat ze bofte.

Toch waren er enkele lieden — een vissertje hier, een oud wijf daar (maar niet zo oud als zij) — die soms medelijden met haar toonden. “Hoe gaat ’t nou, Berte?” vroegen ze. “Mijn botten doen pijn,” zei ze dan, en ze kreeg een pot traanzalf of een vers brood. De zalf verkocht ze op de weekse markt. Het brood sopte ze, omdat ze weinig tanden meer over had. Zondags bedelde ze op de stoep van de Amestelkerk. Niet bij de Grote Kerk, omdat daar de heren heengingen. Die zagen niet graag iemand uit hun eigen huis op de stoep zitten. De rest van de tijd kon ze ongestoord op haar rug liggen, bij lekker weer in de zon, en anders onder het hooi. Tevreden, omdat het in deze tijd zo’n kwade zaak niet was, oud te zijn. Dat met de pijn viel best mee. Als je maar niet teveel bewoog.

Vandaag was het weer mooi, hoewel het nog winterde. Ze lag tegen de lange uitleg aan de Westkant, in een armvol hooi die ze uit de schuurhoek had meegenomen. Ze lag hoog tegen de helling, waar de achterkant van het pakhuis de oostenwind afving. Uit haar spitse hoofd, gedraaid naar rechts, loerden de spleetjes van haar altijdtranende ogen, tussen witte haarslierten door naar het water van de binnenhaven. Langs de zeewering lagen tientallen schepen gemeerd. Niet alleen vissershulkjes, zoals vroeger; grote schepen ook. Wel acht man waren nodig om ze onder zeil te brengen. Ze bevoeren, zei men, niet alleen de rivieren maar zelfs de zee. Berte had nooit de zee gezien. Ze kende niet anders dan de Amestel, het IJ, en Amestelledamme, zo geheten sinds de oude landheer, die van vroeger, de dam in de rivier had gelegd en de Plaatse gebouwd. Daar werd sedertdien vismarkt gehouden. Vreemde handelslieden kwamen er soms ook opaf, met andere koopwaar dan vis. Graan en lakens. Ze deden goede zaken. Sommige vissers kwamen op het idee dat ze zelf ook wel iets anders over het water konden halen dan haring en schol.

Berte wist nog goed hoe haar eigen meester er voor het eerst opuitgetrokken was, om koren en bier. De landsheer had haar aan deze meester geschonken omdat hij bij een jacht onverhoeds door een opgejaagd everzwijn was overvallen en Jan Persijn had het gespietst voor het de buik van van Aemstels paard had kunnen openrijten. Het bleek nog mals te zijn ook, die avond, bij het jachtmaal. Berte had aan tafel helpen dienen. Persijn had haar in de billen geknepen en de heer van Aemstel had gezeid: “De ene vette bout is de andere waard.” Die nacht had Jan Persijn haar aan zijn huishouden toegevoegd. Maar het was bij het ene billekneepje gebleven. Hij had zijn handen vol aan zijn eigen vrouw. Een fikse. Toen hij uit wou varen op bier, was ze niet in haar sas geweest. “Heb je het soms thuis niet goed genoeg?” had ze gevraagd. Hij had maar wat binnensmonds gemompeld. Jan Persijn was voor de duvel niet bang, maar voor zijn vrouw had hij respect.

Het was waar dat er op zijn huis niets viel te zeggen. Het paalde op het IJ ter overzijde van de Plaats en het hele onderstuk was van steen, niet gewoon van hout zoals bij de buren. De trap die vanaf zijn deur afdaalde naar het water had een besneden handbalk langszij in plaats van een touw. Een mooi huis, zoals de heer van Waterland dan ook toekwam. Als Berte niet toevallig tevoren in van Aemstels burchtkeuken had gehuisd, zou ze onder de indruk zijn geweest.

“Bevalt je de verandering?” had vrouw Persijn zich verwaardigd haar te vragen. “O ja, vrouwe!” had Berte natuurlijk geroepen. Maar ze had er in waarheid nooit behoefte aan gehad, iets anders te zien dan wat er toevallig reeds rondom voorhanden was. Blijven waar je hoorde, dat was een goed ding. Ze was dan ook bevreemd geweest over het verzoek van een van haar zoons, die met het rode haar, of hij met de meester mocht meevaren. De meester had toegestemd. De zoon met het rode haar had drie tochten meegemaakt voor hij verzoop. Tegen die tijd was hij getrouwd. Zijn vrouw had een kind van hem, dat heette Berthold. De naam van haar zóón was Berte vergeten. Ze had er wel acht gehad. Of waren het er negen? Je kunt niet álles onthouden.

Achter zich hoorde ze geklos van klompen, naderend door de steeg tussen de twee pakhuizen. Aan de stappen was te horen dat het een man was, en een die haast had. Dus kwam Berte overeind. Met haastige kerels kon je beter blijven uitkijken tot de dag waarop je in je graf lag. De klompenklosser kwam regelrecht op haar af en vroeg ademloos: “Waar is Berthold?”

Ze wees zwijgend naar de waterkering in de verte, met een knokige vinger waarvan het reepje nagel aan het eind op ruwe boombast leek.

“Op de schuit!” riep de kerel. “Ik had het kunnen weten.” Gelukkig klonk het niet nijdig, hij lachte. Hij was een van de Persijns, Arnoud, kleinzoon van Jan, de oude meester. Het vissersschuitje was zijn eigendom. “Berthold van de schuit, noemen ze hem op de Plaats,” zei de jonge Persijn gemoedelijk. “Als hij niet op reis is, is hij op die tobbe van mij. Vandaag of morgen zullen ze het nog hebben over de schuit van Berthold, in plaats van omgekeerd.”

“Hij doet geen kwaad,” zei Berte met haar schorre oude-wijvenstem. Ze had een zwak voor Berthold met de rode haren.

“Nee, dat moest er nog bijkomen,” zei de jonge Persijn kwasi-boos.

Ook hij, dacht Berte, mag de jongen wel. “Hij zit er allenig omdat hij graag zijn kont voelt wiebelen op het water,” zei ze.

“Nou, hij kan hem voor de verandering laten wiebelen op een paard,” riep Persijn en holde verder, de dijk af, naar het schip waarop hij was overgestoken.

De oude vrouw ging weer liggen, voorzichtig vanwege de stijve rug, en vroeg zich af waarom de jonge meester de knaap op een paard wou zetten. De heren van Waterland waren van zichzelf geen ruitervolk. De heren van Aemstelland wel. Berte had niet op met geros en gerij. Als manvolk op het paard klom had het lansen bij zich. Als alleen de heren gingen, met klein gevolg, was het voor een jacht. Maar als er veel meemoesten, ook kleine luiden zoals Berthold, reden ze op iets anders dan everzwijnen af. Ze was de laatste keer nog niet vergeten, hoe lang het ook geleden was, toen er ruiterij rondgedaverd had over de dijken en de Plaats, en elke stee had gebrand tot er geen spaan was overgebleven. Alleen het geblakerd gesteente van burcht en kerk had nog overend gestaan. Alle kleine luiden dakloos, en hout zo schaars dat zelfs de heren het een seizoen lang hadden moeten stellen met turf op de haardplaat.

Een boos jaar was dat geweest, en het waren die van Muiden die het hun hadden aangedaan. De graaf van Holland zelf, Floris, was komen kijken naar wat hij had laten uitrichten en had het te bar gevonden. Hij had met pastoor gepraat, zoete broodjes gebakken en een aflaat gekregen in ruil voor een stuk perkament. Berte had erover gehoord van de koster zijn wijf. Een stuk perkament in ruil voor honderd huizen, om van de dooien niet te spreken! Ze was verbijsterd geweest over zo’n handeltje. Maar pastoor was, zo zei de kostersvrouw, content geweest, en de heer van Aemstel ook. Het versterkte Berte in de stille mening dat mannen domkoppen waren, zelfs de grote heren. Je kon zoiets natuurlijk niet hardop zeggen, want dan ging je in het blok, met een doorpriemde tong.

“Op de rol van graaf Floris,” vertelde de vrouw, “staat dat de schipperij geen tol meer hoeft te dokken aan de IJsel. Dat scheelt heel wat in de schellingen.” Jawel, dacht Berte, en volgend jaar stuurt de graaf een rolletje waarop staat dat de schippers dubbel moeten betalen. Niets zo onzeker als het humeur van de heren.

Dat van het rolletje was niet uitgekomen. Maar dat van het humeur wel. Een paar jaar later had de graaf zijn tevreden vazal van Aemstelland gevangengezet en het beheer over de Dam gegund aan Persijn, heer van Waterland. Hij, Persijn, had hoge dijken om Amestelledamme gelegd en zelfs lemen hoektorens gebouwd, versterkt met hout. Hij noemde zijn bouwsels de wallen, alsof hij een waarentige Poorte beheerde. Die hovaardij had hij beter achterwege kunnen laten, want prompt daarop nam Floris hem de dubbel-ingedijkte plaats weer af. Het was al mooi dat Persijn er tegenover mocht blijven wonen. Van chagrijn was de oude meester doodgegaan. Zijn zoon moest het van de graaf stellen met maar de helft van het Waterlandse leen, een stuk grond waar een waarlijk grote heer zijn neus voor hadde opgetrokken. Die hadde zijn paard opgezadeld en was ertussenuit getrokken. Maar Klaas Persijn was braaf thuisgebleven. Verstandig van hem, vond Berte. Blijf zitten waar je zit, zelfs als het je tegenloopt. Als dat niks is voor een grote heer, ben je maar een kleine. Want als je ergens anders aankomt wil je immers toch weer naar huis, waar je hoort. Kijk maar, dacht ze, en haar knipperende spleetoogjes tuurden naar het blikkerende water van het IJ zonder het te zien. Wat ze zagen was een stoet van herinneringen, kakelbont en schimmig tevens, waar geen einde aan wou komen. Als je zo oud was, wie had je dan al niet weg zien gaan en, als het effe kon, terug zien keren? De heer van Aemstel, bijvoorbeeld. Gevankelijk weggevoerd, maar mooi dat hij was weeromgekommen. Net op tijd om de watersnood te helpen keren. Jaren na de vreselijke verwoesting door het vuur, ontstoken door mensenhand, was de vernieling door de vloed gevolgd, opgejaagd door de hand Gods. De aarden wallen, de zeewering, de dijken, alles overspoeld. De hoge Plaats was bekant weggevaagd. Heer Gijsbrecht, vergrijsd maar nog altijd breed en stevig, een eik van een man, had de zwakken en de kleinen geborgen in zijn burcht en met zijn horigen, zijn pachters, zijn eigen blote knuisten, gevochten tegen een overmacht waartegen het zwaard niets vermocht. En opnieuw had de woonstee zich opgericht, uit modder als eens uit as. Een wonder.

Wonderen te over. Neem nou het mirakel eens van Arnoud, de jonge Persijn. Uitgetrokken als kruisvaarder, op bevel van graaf Floris - die almachtige dondersteen - en naar algemeen verondersteld werd ten dode opgeschreven, want uit het Heilige Land kwam niemand terug. De reden die graaf Floris voor dit wreedaardig bevel had opgegeven had Berte wederom van pastoorshuize vernomen. De heer van Aemstel had eens in haar bijzijn gezeid: “Kerken zijn nodig omdat daar schatten van wijsheid vergaderd liggen die voor geen geld te koop zijn.” Daar was Berte het mee eens. Zonder het Godshuis had ze nooit zoveel wetenswaardigs kunnen opsteken over het doen en laten van de grote heren, ook al leefde ze zelf in hun schaduw. Alles van de kosterije gehoord, en nooit een penning betaald.

Floris dan had er bezwaar tegen gehad dat de jonge Arnoud munten had geslagen met het Hollandse wapen erop. “Maar dat doet de graaf zelf ook,” had Berte gezegd. “Ja maar, hij mág het,” zei Barend de koster. “Wie zeit dat een ander heer het niet mag?” vroeg Berte.

Barend, een goedhartige tuinder maar niet bijster vlug van verstand, had geaarzeld voor hij antwoordde: “De graaf zelf.” Berte zweeg. De graaf van Holland tegenspreken zou natuurlijk onverstandig zijn geweest. De kerkdienaar vervolgde, bedachtzaam een paar grassprietjes wegtrekkend van tussen de kervel in de warmoezerij: “En Arnoud Persijn deed lood door zijn zilver.”

“O!” riep Berte, want dit maakte de zaak veel duidelijker. Al was op kruistocht moeten wel een zeer zware straf. Een oplichter of een dief werd immers gewoonlijk slechts een hand afgekapt. Vervelend, maar je ging er meestal niet aan dood.

Hoe het zij, Arnoud was weggegaan en zijn anders zo beheerste moeder had zich de ogen uit het hoofd geschreid. Vele jaren was hij weggebleven. Maar ziet, net als de heer van Aemstelland was hij tenslotte thuisgekomen. En de vreemde plaatsen die hij had gezien! De avonturen die hij had beleefd! Van sommige gingen je de nekharen overeind staan. Maar andere hadden zelfs Berte benijdenswaardig geleken en hij had er niet kwaad bij gevaren.

Ondertussen, waar liep hij nu rond, gelukkig als een kind? Langs de Amestel en het IJ. Daar hoorde hij immers. Alleen ... waarom liep hij er op het ogenblik rond? Om Berthold op een paard te zetten! Dat hoorde niét.

Berte kwam moeizaam opnieuw overeind. Daar naderden ze, de jonge Persijn en haar Berthold. Háár Berthold. Een vleug van opstandigheid, zoals ze zichzelf zelden toestond te voelen, joeg een ogenblik haar hart op. Een lijfeigene bezit zo bitter weinig, niet eens het eigen lijf. Maar dit had ze dan toch: een kleinzoon die ze kende, een die zich wat van haar aantrok ook. En een die over zichzelf mocht beschikken bovendien. Als horige was hij geboren onder van Aemstels dak. Maar na de slag tegen de Zeeuwen, bij Biervliet, waarheen hij de graaf van Holland vrijwillig was gevolgd en waar hij het vaandel had hooggehouden toen de drager ervan was ineengestort onder een pijlenregen, had Floris-zelf hem vrij man verklaard. Berthold had er zijn ouwetje, zo hij haar noemde, opgewonden over verteld.

Berte had haar smalle ogen nog nauwer dichtgeknepen dan anders en gezegd: “Dat was een snaaks geschenk van de graaf, het kostte hem geen penninkske.”

“Jawel!” riep Berthold. “Hij heeft me de heer van Waterland afgekocht, zodat ik hem geen diensten meer plichtig ben. Als Klaas Persijn fluit kan ik komen of wegblijven al naar het me belieft. Wat zeg je me dáárvan!”

“Ik zeg er niks van voor ik zie wat je doet als hij fluit,” had Berte geantwoord.

Maar in haar hart was ze knap groos op hem. Berthold de rooie, haar kleinzoon, een vrij man. Dat haar eigen plaats op Persijns achterhof er geen tittel op verbeterde deerde haar niet. Ze was eraan gewend als de kettinghond aan zijn kale plek. Ze wou niet eens anders meer.

Maar onder de hand, wat was er hier en nu aan het gebeuren onder haar neus? Het leek erop dat een Persijn floot en dat Berthold de vrije wel wis en degelijk kwam. Het was de jonge Persijn maar, en toch ... En zo jong was hij nu ook weer niet. Een goede vijftien jaar ouder dan de jongen. Wel een stoere kerel.

Dat zal het zijn wat die twee op elkaar doet trekken, dacht Berte. De een kloek en bereisd, de ander verlangend het te zijn. Maar wat is-ie, vooralsnog? Een tenger ventje, gebouwd om in een mast te klimmen, maar te licht voor het roer. Watervlug, dat wel. En soms, in een vlaag van razernij, zo moorddadig als een wilde kat, blind voor gevaar. Een rode duvel. Haar Berthold.

De twee mannen liepen langs haar heen, de oudere overgebogen naar de jongere en beiden drukpratend. Ze sloegen geen acht op haar. Ze ving een enkel woord op, over Muiden... Welja, het zou natuurlijk weer graaf Floris zijn die de kat de bel had aangebonden. “Vertrouwde waker op de schuit,” hoorde Berte de jonge Persijn nog zeggen terwijl ze de pakhuissteeg indraaiden. Daarna viel ze in slaap.

Toen ze wakker werd was het bijna donker en bar koud. Berthold schudde haar bij de arm. “Ouwetje,” fluisterde hij, “vlug de schuur in.”

Ze kwam luid steunend overend. “Sst,” deed Berthold.

“Wat valt er stil te doen?” bromde Berte.

“Niemand hoeft te weten dat we met elkaar gepraat hebben voor ik wegreed,” mompelde de jongen.”Anders zou je last kunnen krijgen.”

Hij geleidde haar naar haar gewone hoekje in de schuur. “Weet je wat ze nu willen, de heren Persijn?” vroeg hij. “De graaf gevangen nemen. Ze trekken op samen met de heren van Velsen, van Aemstel, van Woerden, van Yselstein, een hele menigte. Ze denken hem overzee te sturen op een vissershulk, en ik mag oppassen dat hij niet wegzwemt. De stoethaspels. Of ik de graaf een strobreed in de weg zou leggen.”

“Maar wat... wat...,” stamelde Berte, slaapdronken.

“Wat ik ga doen als ik straks op mijn knol zit?” vroeg de jongen rap. “Hier, ouwetje, in de hooikuil met jou en dik toedekken, want het gaat vriezen, al staat het nieuwe gras al bovengronds. Zo, daar, en wat heb je nou te niezen? Ben je nog niet gewend aan hooi, na zo’n lang leven? Wat ik ga doen is alle boeren porren tussen hier en Muiden, en dan nog de vissers daarginds. Niet één is er onder de kleine luiden die Floris wil ruilen voor alle edelen van Holland bij mekaar. Wat denken ze wel.”

“Waarom niet?” vroeg Berte.

“Omdat hij de leenheren korthoudt en ons de hand boven het hoofd. Daarom,” zei Berthold fel.

“Maar Persijn is ons meester!” riep Berte.

“Sst. Niet de mijne,” riep de rooie duvel. “Ben je dat vergeten? En dat dank ik de graaf. Als ik alleman heb gewaarschuwd ga ik wel zoet op die visser zijn schuit zitten, voor het geval ze toch nog kans zien Floris erop te krijgen. Onderweg zorg ik ervoor dat hij ontkomt.”

“Niet doen,” smeekte Berte. “De heren zouden een prijs op je hoofd stellen en als je gepakt wordt ga je levend de kookpot in.”

De jongen lachte. “Niet bang zijn, zelfs als je me een poosje mist,” zei hij. “Mij krijgen ze vooreerst niet.”

Ze klemde zich aan hem vast, maar hij schoof de klauwtjes van zich af of het strohalmen waren. “Je bent een braaf moedertje voor me geweest zolang ik me heugen kan,” zei hij hees. “Daarom vertel ik het je. Dat je je maar niet het ouwe hoofd over me zult breken. Denk er wel aan: dit alles is diep geheim. Je weet van niks. Je denkt morgen als je opstaat maar: ik heb het gedroomd.”

“Het is gevaarlijk!” jammerde Berte.

“Dat zei je ook toen ik met de graaf meetrok op Vlaanderen,” lachte Berthold, “en ik kwam terug als vrij man.”

“Maar dat mocht, van de meester! Hij wist ervan,” zuchtte Berte.

“Hij weet er nu van dat ik op Muiden afga,” suste Berthold. “Hij stuurt me zelf. Het spijt me voor heer Arnoud dat hij de verkeerde heeft uitgezocht, maar ik kan niet anders. Hoe het ook afloopt, ik kom terug, ouwetje.”

Ze voelde het pluizige dons van zijn wangen langs haar gezicht strijken. Weg was hij.

Ze kon niet slapen. Ze bleef het koud hebben. In het donker van de schuur lichtten nu en dan de ogen op van de geit en van de katten, die de ratten afhielden van de karnton. Naast zich hoorde ze het sappig gedruis dat de herkauwende koe maakte voor hij wegdommelde. Alles huiselijk en rustig, zoals het hoorde. Maar ze kon niet slapen, ze bleef koud.

Deze doorwaakte nacht scheen ook voor anderen onrustig te zijn. Berte hoorde meermalen ongewoon gestommel, eenmaal mannenstemmen die zacht vloekten. Een dof gerucht van voetstappen, watergeplons. Ze stond er niet voor op. Ze hield zich de raad van de jongen voor ogen: denk maar dat je alles gedroomd hebt. Tegen de ochtend sliep ze in.

Zodoende kwam ze pas in de middag te weten dat Klaas Persijns haardvriend Lambert niet, als anders, was komen opdagen voor een slok ochtendbier. Zijn vrouw wist niet waar hij was. Het kwam vluchtig bij Berte op dat hij misschien in het Amestel-i lag met een steen aan zijn voeten. Ze zette het denkbeeld meteen weer van zich af. Wat mannen ’s nachts uitvoerden, dat kon je zéker beter voor gedroomd houden. Maar wat zich bezwaarlijk weg liet dromen was de manier waarop Lamberts vrouw en Arnoud de kruisridder naar elkaar keken. Die vrouw was, als jonge dochter, Arnouds beloofde bruid geweest. Een knap deerntje, toen. En nu, misschien, een mooie weduwe? Dan zou ze van het ene gespreide bed in het andere kunnen stappen.

Veel heil en zegen, dacht oude Berte droog. Maar ze vond het jammer dat de vrijage - het wás een vrijage, geen twijfel aan - de heren zo ophield. Ze bleven treuzelen, wel weken lang. Of was dat niet alleen de schuld van Arnoud? Wanneer gingen ze nou eindelijk op Muiden aan? Hoe langer het afstel, hoe langer de jongen weg zou blijven. De heren bleven samenhokken in Aemstels hoge burcht. Ze kortten zich de tijd met dobbelen en vreselijk veel drinken. En Arnoud smispelde maar voort met Lamberts vrouw.

Eindelijk, eindelijk reden de heren af. Ze staken kleurig in de lakense kleren, of ze op jacht gingen. Ze namen wat boogschutters mee, een trommelaar of wat, een paar kerels met werpspiezen; niets bijzonders, voor een jachtpartij. Wel bijzonder waren de gezichten van de edele dames, hun echtgenoten. Die van Van Velsen ontbrak. Men zei dat er iets niet in den haak was met die edelman, of met zijn vrouw. De andere dames stonden erbij alsof ze op een uitvaart keken, terwijl de mannen met elkaar schertsten en in het rond woven of er sprake was van een feest.

Zie ze gaan, dacht Berte, als kalkoense hanen, de mannen met het rood en zilver van Van Aemstel op het vaantje aan hun speer - want hij was haan - voorop. Rond en rond reden ze over de Plaats, buigend naar het poortje van de waag, waar de vrouwen bijeenstonden met hun lijkbiddersgezichten. Toen keerden ze het IJ de mg toe en draafden de rivier langs, voorbij het bruggetje dat daar lag voor voetvolk maar dat niet sterk genoeg was om ruiterij te dragen. In het vlakke land, kartelig van rietpluimen, bleven de kleuren van hun kleding oplichten tot ze achter een ogenschijnlijk niet-bestaande oneffenheid van het terrein wegzakten, op hun lanspunten na. Want zo was dat gesteld met de gronden rondom de Dam. Waar het scheen dat zelfs geen konijn dekking had kunnen vinden, verdwenen ruiters-te-paard in het vale niet of je ze maar gedroomd had. Behalve dan die lanspunten. Heel wat, leken het er. Ze blonken als een veld van zilveren rietstengels. Het licht kon, in deze streek van moeras en nevel, bedriegelijk zijn.

Vier dagen later reed een kleine groep terug, geslonken tot heel wat minder dan er gegaan waren. De vrouwen keken net als toen de heren waren uitgereden en deze keer was daar reden toe. Heer Gijsbrecht ontbrak. Hij was, vertelde een van zijn dienaren, gewond en ten dode vermoeid, maar wel in leven; hij had een heenkomen gezocht naar het zuiden. En graaf Floris was dood. Zijn horigen, zijn pachters, zijn boeren hadden slag geleverd ...

Ach-en-wee-geroep steeg op uit het tehoop gelopen volk van Amestelledamme. Zijn eigen boeren hadden de graaf het leven benomen? De boodschapper aarzelde. Een doodse stilte heerste. Eindelijk zei de man gesmoord: “Hij is gesneuveld,” zonder te zeggen onder wiens hand. “En, helaas, de heer van Waterland eveneens. En de jonge heer Persijn...” De schutter brak af en wees. Vrouwen snikten, iedereen verdrong zich om de draagbaar waarop de vader lag en het paard dat Arnoud droeg. Hij werd aan twee zijden gesteund door een paar knapen. Afstappen op eigen benen kon hij niet meer. En opstaan toen hij thuis eenmaal was gaan liggen, ook niet.

Hij stierf diezelfde nacht. Geen nieuwe bruidegom voor Matilde. Het huis van Persijn vulde zich met geweeklaag, wierook, en het Latijns geprevel van pastoor.

Berte zat stil, de knokige handen gevouwen in haar schoot, bij de koude as in de haard. Maar binnenin haar gloeide de enige lichte, warme plek in dat huis van rouw. Want een van de knapen die Arnoud hadden ondersteund op zijn rit naar huis was Berthold geweest. Door het Miserere van de anderen zong Bertes hart een verzwegen maar uitbundig Laudamus.