1580

Libera me, Domine, de morte aetema, in die illa tremenda,

quandi coeli movendi sunt et terra.

O Here God, bevrijd ons!

Dies irae, dies calamitatis.

O, dag van wrake, dag van rampspoed! Here, bevrijd ons.

Vroeger had dat geklonken als de bede van een liefhebbend kind tot een liefhebbende vader; oneindig droevig om het verscheiden van een geliefde die ter uitvaart werd gedragen, maar ook oneindig liefelijk van vertrouwen in Gods goedheid. Een ontroerend lied, opstijgend uit een prachtig koor naar een hoog-uitwaaierend kerkgewelf.

Nu klonk het als het gefluister van wind in dor blad. Een knekelig geluid dat door een kaal zolderkamertje ritselde. De dode stond niet tussen de zijnen opgebaard, want de kerk was een geheim lokaal. Daar lagen ze geknield, de eens-machtigen, schuilende tehoop gedreven. De dag der wrake die ze beweenden was voor hen allen tegelijk gekomen. God had eerst vulgus gestuurd. Rapalje. Het sloeg de gouden heiligen kapot, de kerkramen. Het scheurde de misgewaden en bezoop zich aan de offerwijn. Dat het in andere plaatsen dan Amsterdam nog erger tekeer ging, wist men ook. Het stalde paarden in het koor en gebruikte het altaar als slachtblok. Dies irae.

Wat hadden de machtigen dan misdaan, dat ze bij hun leven duizend doden moesten sterven? Ze hadden de bevelen opgevolgd van zijne Allerkatholiekste Majesteit, zoals ze hadden gezworen te zullen doen. Ketters verbrand. Was dat verkeerd geweest? Nee, alleen onvoldoende. Ze hadden ook nog moeten betalen. Méér betalen, veel meer. Maar dat weigerden ze. Dat was verkeerd geweest, getuige de gevolgen. Libera me, Domine! Maar hij deed het niet.

Ze kropen de trap van de schuilkerk af en gingen naar buiten met slechts drie tegelijk, om niet op te vallen. Dat was de volgende kronkel in het pad: de hoogsten waren vernederd en wie eens gepraald had moest zich verstoppen. Have en goed werden geconfiskeerd, tenzij men zweeg, en, zwijgend, toegaf. Anders volgde er nog verbanning ook.

Een paar van hen - drie vrouwen - kochten samen een roggebrood bij de schippersweduwe in het besjeshuis; eens Reyers vrouw. Ze beheerde daar de bakkerij van wat voorheen het Sacramentshuis had geheten. Deze weduwe was goedertieren.

“Een twaalf-ponds, vrouw Oebe? Ziehier. Amsterdams gewicht, en vers.”

“Wat kost het?”

“Vijftien stuivers.”

“Here God en alle Heili... ik bedoel, het is nogal duur, vrouwe.”

“Ik kan er niets aan doen. Sedert de nieuwe troebelen ter zee komt er geen graan meer binnen. Je mag blij zijn dat je het krijgen kunt.”

“Dat zijn we ook, vrouwe, dat zijn we. Het is alleen een hele alteratie.”

“Zeg dat wel.”

“Hoe gaat het uw kleinzoon Abel?”

“Ik weet niet waar hij is.”

“Ach. De zee is wreed. Gelukkig is uw dochter welverzorgd, met een Geusgezinde echtgenoot en een heldhaftige zoon.”

“Ja, zolang als het duurt. (Libera me, Domine.) Hier, een plak kantkoek toe, voor vaste klanten.”

“God zegene u, vrouwe.”

Ze trok zich terug in het binnenkamertje achter de winkel. Een oude vrouw, de splinters van wat eens haar leven was geweest herbergend achter een waardig, gesteven front. Ze was beroofd van man en zoon, die met hun schip vergaan waren, haast vijftien jaar geleden al. Jacobs zoontje was toen pas zes jaren. Ze had dat kind verzorgd als was het het hare; als was hij Jonathan, miraculeus aan haar teruggegeven. Hij leek zelfs op Jonathan. Blond, zoals zijzelf geweest was. Maar zijn ogen waren zee-blauw, doorzichtig van opzij, zoals die van Reyer geweest waren.

Ze hield meer van hem dan van alle andere mensen in de wereld samen. Pastoor zei dat dat verkeerd was, maar niet zo erg dat men ervoor moest branden. Betalen was genoeg. Dus kocht ze elke maand een aflaat. In een van haar nuchtere buien had ze berekend dat die vergiffenis ongeveer kostte wat je moest neertellen voor een feestmaal in de familie. Voor een kalfsbout en drie kan goed Amsterdams bier, gebrouwen met water uit Abcoude, gruutgeld inbegrepen, mocht ze haar kleinzoon liefhebben. Niet duur. Jacobs weduwe, Abels moeder, jong nog toen ze haar man verloor, was voor de tweede maal gehuwd. Ze had haar Jacobs zoon niet willen ontnemen, ziende hoe de oude vrouw hem nodig had. Uit haar nieuwe huwelijk werden twee dochtertjes geboren. Ook Duive had kinderen: vechtlustige Persijns. Ze zochten, met hun allen, Grootmama geregeld op. Ze was, in het oog van menige andere zeeweeuw, goed af. Ze was niet welgesteld meer, maar ze leed ook geen honger, zoals de meesten. Maar het huis bij het Sint-Mariën-klooster kon ze niet meer uitstaan. Ze verkocht het, voor weinig geld, daar het zwaar had geleden onder de Vloed van 1570. Ze gebruikte haar restantje geld om zich een eerzame plaats te verwerven in het Sacramentsgasthuis, dat ze jarenlang begunstigd had met soep op zondag. Ze vertegenwoordigde daar de Huiszittenmeesters van de Oude Zijde, die boven het Cellenbroedersklooster zetelden, aan de overzij van de Sint-Mariënsteeg. Ze ontving een klein eigen inkomen en vooral: ze ontving werk, iets om te doen. De schijn van nog een deel van leven. Want kleine Abel werd groot en groeide van haar af. Ze zag minder van hem naarmate er meer aan hem was af te zien. Vaker dan vroeger zocht hij zijn moeder op. Greet zag wel in dat het begrijpelijk was. Ouwe besjes en zieke mensen waren geen gezelschap voor een jongen. Maar niettemin voelde ze zich voor de tweede - nee, voor de derde maal verlaten. Wees niet zo inhalig, vermaande ze zichzelf als ze ’s morgens, staande voor het dikke vierkante spiegeltje, haar muts op haar vergrijsde hoofd zette en het hoofd op de enorme geplooide schotel van haar kraag. Wees niet opstandig, want elke dag vergaan er mensen, in water, in vuur. Meer mannen dan vrouwen. Ons lot is het, alleen te staan tot we vergaderd worden. Je zult niet zo erg lang hebben te wachten.

Toen kwam de Alteratie. De Geuzen, en de Prins van Oranje, vervingen de vervolging van ketters door vervolging van papen, zij het, Goddank, op minder bloedige wijze. Amsterdam kreeg alleen, tengevolge ervan, nieuwe burgemeesters, schouten, pensionarissen, raden, thesauriers, een nieuwe vroedschap. Rijke mensen kwamen in het armhuis terecht (maar dat was al zo geweest onder de Spanjaarden) en gevangenen soms plotseling zó uit de boeien op een roodfluwelen kussen. Dat was nooit eerder zo geweest. Het scheen Greet toe dat ze nu alle wisselvalligheden had meegemaakt die een mens kon verzinnen. Maar kort daarna, tussen de verkoop van een paar peperdure roggebroden door, kwam daar een jonge Geus terloops vertellen dat Abel dienst had genomen op de vloot. Hij liet haar hartelijk groeten, bij monde van Jasper Geertszoon. De Geus boog en maakte dat hij wegkwam.

Greet kon er niets aan doen: oud als ze was, was ze opnieuw opstandig. Ze verweet Reyers Almachtige dat Hij deze ramp niet van haar had afgewend, en meende het diepste dieptepunt van ellende te hebben bereikt. Maar ze ging voort, statig rond te waren met een sleutelbos aan de gesp van haar ceintuur, met het bijhouden van de gasthuisrekeningen, en de verkoop van roggebroden aan behoeftigen, die er een vierendeel van de gewone prijs minder voor hoefden te betalen wegens ontheffing van de stadsaccijns (maar de behoeftigen waren niet dankbaar, ze bleven het te duur vinden). Ondertussen voelde ze zich achter het mom van de liefdadige poorteres even dom en stuurloos als toen ze vijftien jaren telde en danste op een koningsfeest, achter het mom van een mooi meisje.

Toen haar kleinzoon Abel bijna een jaar weg was geweest, verscheen er een bode van de Admiraliteit, met twee brieven. Ze werd even wit als haar schort maar hield zich staande aan de toonbank. “Gaat het om Abel?” vroeg ze bedaard.

“Vrouwe, ik weet het niet. Alleen dat drie schepen in groot gevaar zijn geweest, en één ervan is thuisgekomen om het te kunnen melden.”

“De twee andere?”

“Verloren, vrouwe.”

Ze boog statig het hoofd met de weduwekap. De bode vertrok. Ze ging op knikkende knieën en loden voeten naar haar binnenkamertje. Daar opende ze de eerste brief de beste, en las iets onzinnigs over een storm, een loterij en een bedevaart. Wat ging het haar aan of zeelui blijkbaar in een storm niets beter te doen wisten dan dobbelen?

“Het goede schip de Havik, behouden zijnde geraakt totter rede van Kardiffe, zo werd alsdan de lotterie gemaakt ende wees an den zeeman Abel Jacobszoon, dat hij zoude de pelgrimasie ondernemen tot de Plaats Exeter, dezelve zijnde onder een Bisschop die niet de paapse leer aanhangt dog wel onzen Zaligmaker; voorts zijnde over deze Plaats Exeter vele mirakelen bekend en Gode welgevallig. Op dat Abel voormeld de dank voor onze Redding uit het schrikkelijk Tempeest legge aan de voeten des Heilands met de grootste spoed, daartoe betaalde hem de Schipper Adriaan Snoekszoon ene som uit dat hij mocht eten, slapen ende reizen tot hem de Zegen des Hemels zou vergunnen naar Amsterdam te varen.”

Einde bericht.

Greet durfde de tweede brief haast niet open te vouwen. Er kon instaan dat Abel nu gevangen zat. Of toch nog verdronken was. Ze had geen flauw idee waar Kardiffe lag, of Exeter. Het leken haar heidense namen. Ze gluurde achter een opgelicht hoekje van het stijve papier naar de ondertekening. Die was gezet door Adriaan Snoekszoon, van de Havik. Het behouden schip.

Ze las, tenslotte, hoe content de schipper erover was dat Abel was aangewezen door het lot, en niet een ander. Hij wel, dacht Greet grimmig. Abel was jong en flink, hij zou de opdracht tot een goed einde kunnen brengen, Deo Volente. Jawel.

“Hebbende vernomen van zijne Ouders, dat deze mare u evenzeer aangaat als hun, of nog meer, zo haast ik mij, u van voorzegde zaken kond te doen.”

Aardig van de schipper. Maar ondertussen ...

Abels moeder kwam zelf, hield zich groot en toonde zich trots op haar zoon. Het bleek Greet dat Kardiffe en Exeter in Engeland lagen. Wel ver, maar niet zo erg als het Heilig Land. Maar ze kon er niet tegenop. Ze kon nergens meer tegenop. Ze leefde nog drie maanden, gekweld en ongetroost. Zelfs geen pastoor bij de hand. Geen nieuws van Abel. Ze bleef, zolang ze op haar benen staan kon, haar gasthuistaak vervullen, omdat er niets anders voorhanden was dan dat wat Reyer het leven had gekost: roggebrood. Daarmee moest ze het vreselijke zwarte gat van haar eenzaamheid zien te vullen. Toen ze op haar sterfbed lag, waren haar laatste woorden voor ze haar moede bruine ogen sloot: “Denk erom, de oudste broden ... moeten ... het eerst ver... kocht.” En de Here God bevrijdde haar.

Kopie van het perkament, beschreven door Abel Jacobszoon van de Bom, bijgenaamd de Geus, in het jaar onzes Heren 1610.

(Spelling gewijzigd.)

Toen ik een knaapje was van luttel jaren, vervulde mij de geschiedenis mijner voorzaten met grote opwinding. Mijn Grootmoeder las mij uit dezelve voor, aldus ontstekend in het ontvankelijk gemoed der jeugd de wens, dolzinnige avonturen te beleven, hoewel zij dit geenszins bevroedde. Anders hadde zij het nagelaten, zijnde bangelijk van aard. In het bijzonder trof mij de gedachte, in deze oude annalen vastgelegd, dat het vuur en het water gelijkelijk in ’s mensen hand zijn neergelegd om dezelve ten goede aan te wenden. Mijne Grootmoeder vertelde mij teffens dat de stad Amsterdam, daar zij ommuurd was, zich van het Water hadde vervreemd, waarop mijn vader daarin was verdronken. Binnen deze muren gebruikten de Amsterdammers het Vuur niet slechts tot koken en smeden, maar om elkander mee te verbranden, zoals ik maar al te goed wist. Want de gruwelen der Spaanse Tijd vervulden alle mijne jonge jaren met turbulentie, gelijk de lucht boven en om de Dam bezwangerd was van rook en de benauwde stank van schroeiend mensenvlees, terwijl zij rondom de poorthuizen was doortrokken van de kwade damp rondom de gevierendeelden, aldaar tentoongehangen als waren zij karkassen van slachtvee voor de vleeshal van de stad. Deze aanblik vervulde mij met de kinderlijke wens, de muren af te breken, opdat het water zijn weg naar binnen zoude vinden en het Kwaad zuiveren.

Een keer echter, staande bij de sluis naast het Paalhuis van de Nieuwe Brug, ontwaarde ik eensklaps dat het water door de muren geenszins werd buitengesloten. Immers spoelde het door menige opening heen en weer, waarbij van het IJ juist zoveel binnenkwam als nodig was, en de stroom van Amstel en Wetering het vuil dat in de grachten dreef met bekwame snelheid naar buiten voerde. Van mijne opluchting over deze gedachte maakte ik een groep kornuiten deelgenoot, daarbij meer zeggend dan mijne gewoonte was over wat mijn hart vervulde. Mijn kornuiten barstten dan ook in spotternij uit en riepen dat zij zich door diergelijke blauwe sprookjes van hunne grootmoeders niet lieten belezen. Hierop ontstak ik in woede en viel hun aan met vuistslagen, tot de zeelieden die zich op de Nieuwe Brug ophielden teneinde met elkander over zaken te spreken, ons uiteenjoegen. Op de turfmarkt echter, waarheen wij vluchtten, hervatte ik de aanval, zeer vergenoegd huiswaarts kerend, daar ik enkelen hunner bloedneuzen en een nat pak had bezorgd, en mijn eigen builen niet tellend. Sedertdien beschouwde deze groep jongens mij als hun aanvoerder, en schonken aandacht aan wat ik te beweren had zonder er om te lachen. Wij haalden tezamen menig schelmenstuk uit, en verdreven met spel en zotternij de herinnering aan allerhand ellende in de straten, waaraan men, kind zijnde, toch niets kon veranderen.

Dit geringe voorval speelde zich af in den jare 1570. Toen nu de herfst kwam, speelde er zich een af van gans ander formaat, namelijk de ramp die in de kronijken van Holland en Zeeland vermeld staat onder de naam de Allerheiligenvloed. In de kille nacht van de eerste november kondigde de noodklok af wat waarachtig niet aan de klok behoefde te worden gehangen, daar bereids een uur lang een ijselijke storm de leien van de daken had geblazen. Het water van het IJ mag de dijken hebben doorbroken, maar hadden die stand gehouden, zo ware de ramp er nauwelijks minder om geweest. De golven sloegen er overheen, de ganse Oude Zijde overstromend, de huizen binnendringend waarin de meubels ronddreven, en in de Oude Kerk stijgend tot op het altaar. De Nieuwe Zijde leed minder, daar slechts kelders en straten volliepen, maar op de Dam, welke reeds dier dagen in de wandeling de Moorddam werd geheten, stond het tot de galg. Het geschrei der poorters die geen kant heen konden overstemde het geraas des waters, en van wie have en goed trachtten te redden, verloren velen teffens het leven nog daarbij, daar de konst van zwemmen hun niet gegeven was. Daar het huis waarin mijne Grootmoeder en ik woonden, in de nonnenbuurt ter Oude Zijde lag, waren ook wij onder de duizenden daklozen, rondsoppend door het donker en bevracht met allerhand goed, daarbij steeds vrezend in ene grafte te vallen die van de kaai niet meer te onderscheiden was. Wij vonden ten leste onderdak op de zolder van het Sacramentsgasthuis aan de Kalverstraat, daar mijne Grootmoeder ene getrouwe patronesse van was. Deshalve werd ons een plaats ingeruimd, hoewel de ruimte reeds tot stikkens toe was gevuld met ongelukkigen. Ik verzocht oorlof om te gaan zien hoe mijne moeder het maakte, die woonde op de Nieuwe Zijde, tussen Stadhuis en Nieuwe Kerk, in de zijsteeg daar de Guldenroe uithangt op de hoek. Maar dit werd mij niet toegestaan. Want door de ontredderde stad dwaalde gespuis rond dat de lege huizen afstroopte op zoek naar achtergebleven artikelen van waarde, welke zij zekerlijk in menigte moeten hebben gevonden. Ook wij hadden velerlei achtergelaten in de benauwenis. Wat ik echter bij mij droeg, verborgen onder mijn buis, was de perkamenten rol der familie-annalen, deugdelijk verpakt in gewast lijndoek gelijk immer, en daarenboven nog omwikkeld met repen leer. Aan één uiteinde was deze staf verzwaard met een omwikkelde steen, zodat het gehele het voorkomen had ener kodde. Toenmaals had ik nog niet kunnen dromen dat mij dit voorwerp nog eens zoude dienen als een waarentig slagwapen.

Gedurende deze gehele schriknacht was ik, in tegenstelling tot de rest van de poorterij behalve de stropende boeven, in ene uitgelaten stemming. Want mij scheen het, in de goedgelovigheid van mijn 11-jarig gemoed, dat nu voorzeker de stad door het Water gezuiverd moest wezen van het kwade Vuur. Helaas, hoe anders leerden het de volgende jaren. Nog was de Dam niet geheel droog of de bloedgerichten namen wederom een aanvang.

Mijne moeder bleek later van de vloed minder overlast te hebben ondervonden dan wij. Het huis was wel beschadigd, doch was het hare niet. Het was na de dood mijns vaders door burgemeesteren gevorderd ter verbetering van het stratenstelsel, en haar was ter vergoeding daartoe ene som-ineens uitgekeerd (want het behoorde haar, vertegenwoordigend hare bruidschat) die de waarde ervan echter tekortdeed. Dit was ene praktijk die burgemeesteren en thesauriers regelmatig toepasten, waarna zij dan tot gene straatverbetering overgingen doch de onteigende huizen verhuurden, niet zelden aan de vroegere eigenaars ervan. De hoogachting van de poorters hadden zij daarmede, als met andere transactiën, lang verspeeld. Na de vloed waren ze althans op dit stuk ook hun voordeel kwijt, daar vele der onteigende huizen waardeloos waren geworden. Mijne moeder was thans met haar som-ineens zeer content, in haar nattige keuken, daarin zij naar gewoonte de pot liet roken dat de walm eruit sloeg, zonder het op te merken (maar zij was evenzogoed een best mens). Zij vatte het plan op, mij, haar enige zoon bij haar eerste echtgenoot, Jacob de schipper, van dit geld, dat zij als dat mijns vaders beschouwde, een waarlijk vorstelijk geschenk te kopen. Zij wilde mij een nieuwmodische schippersschuit geven, van de soort daar lieden van de binnenvaart de rivieren mee opvaren voor de visvangst. Een dergelijk schuitje, genaamd een bom, kan door twee tot acht man worden gezeild, en desnoods zelfs door één alleen, mits hij bekwaam is. Zij meende hiermee in Jacobs geest te handelen. Haar nieuwe echtgenoot voelde weinig voor het denkbeeld, en hadde er zich met de wet in de hand tegen kunnen verzetten, daar vrouwen zich volgens recht en ordonnantie hebben te schikken naar de wil van hun man. Zoals echter meestentijds het geval is, geeft de wet slechts kracht aan een arm die reeds van zichzelf sterk is. Haar echtgenoot had geen sterke arm en boog zich, al murmurerend, voor de wil van zijn vrouw, zoals menig man vóór hem heeft gedaan en zoals menigeen zekerlijk doen zal in tijden die nog komen. Zo, dus, zag ik mij op prille leeftijd in het bezit gesteld van een eigen vaartuig, hoewel ik mij wegens mijn jeugd niet kon aansluiten bij enig gilde, en zelfs geen visrechten kon doen gelden, in de graften van de stad, op het IJ, of waar ook. Ik nam mijn kornuiten mee en viste toch, waarbij wij menig maal kleerscheuren opliepen en zelden iets vingen, maar immer glorieerden tot aan de sterren. Welke kwajongens zouden op zoveel fortuinlijkheid hebben kunnen antwoorden dan met een hartgrondig Loof den Here aller Wateren? Wat ik er evenwel aan toe leerde voegen was een behoedzamer kreet: gehoorzaam de heren der Amsterdamse wateren zoveel mogelijk naar de schijn, want anders raak je je schuit kwijt. Deze heren waren te dien tijde de Spanjolen. Hun tegenstanders te water waren de Geuzen, die wij vereerden als helden. Helaas waren wij te jong om ons in hunne gelederen te kunnen voegen. Wij haalden echter menig stout stukje uit onder de neuzen van de Amsterdamse havenmeesters. Eenmaal slaagden wij er zelfs in, een ketter buiten de grenzen van de stedelijke jurisdictie te brengen, waar hij veilig was. Uit deze tijd hield ik de naam over van Abel van de Bom, welke ik al mijn levensdagen ben blijven dragen. Later heb ik hem zelfs doorgegeven aan mijn zonen, hoewel die geen bom bezaten. Want kort vóór de alteratie gebeurde wat zonder Godes hulp al veel eerder zou zijn geschied: we raakten de schuit kwijt en wisten zelf maar nauwelijks aan de klauwen van het Gerecht te ontkomen. De Vroedschap, namelijk, vorderde in die dagen allemans schuiten op om den Spaansen overheerser terwille te zijn, die transport behoefde voor een grootscheepse troepenverplaatsing. Tevergeefs trachtten wij ons aan deze vordering te onttrekken door het vaartuig te onttakelen en vol water te laten lopen. Alleen deze handeling al had ons gemakkelijk de kop kunnen kosten. Maar het geluk was met ons, en we bereikten alle vijf ongedeerd de stad zonder te zijn gesnapt. Mijn moeder nam het verlies van ons schip rustig op, hoewel het voor haar zo goed als voor mij een groot verlies was. Mijn grootmoeder bleef van al deze voorvallen onkundig, daar ze de arme oude ziel maar verontrust zouden hebben.

Over het schrikbewind van den IJzeren Hertog, Requesens, en al dezulken zal ik hier niet berichten, aangezien de kronijkschrijvers er het hunne over hebben vermeld, evenwel zonder immer helder te doen uitkomen dat Amsterdams regeerders de Konink van Hispanje getrouw bleven voornamelijk omdat het hun veiliger leek. Wat mijzelve betreft, na de vloed, en het geschenk mijner moeder, was mijn watervrees, zoals ik reeds hebbe duidelijk gemaakt, veranderd in een onwrikbare waterliefde. Toen korte tijd na het verlies van mijn bom, de Alteratie plaatsvond en de Prins van Oraniën zijn intrek nam in de stad, meldde ik mij bij de Admiraliteit, onder ’s Prinsen vertrouwensman de Fiennes, en verwierf, zij het laat in de strijd, alsnog de Geuzenpenning en het bedelnapje. Ik spreidde deze dingen voor mijne moeder fier tentoon, maar hield ze voor mijne Grootmoeder verborgen, daar zij haar angst zouden hebben aangejaagd. Hierna werd ik, tezamen met vier van de oude makkers uit mijne kwajongensdagen, twee jaren lang geoefend in de bekwaamheid die een zeesoldaat vaardig dient te zijn. Bij deze vaardigheden werd de konst van het zwemmen niet gerekend. Daar ik mij echter het water tot element gekozen had, wenste ik daar metterdaad in thuis te zijn als een vis, en ik leerde mijzelf drijvende houden, voortbewegen en duiken, tot een tochtje door het water me evenmin moeite kostte als ene wandeling erlangs. Deze liefhebberij verbaasde mijne oude bentgenoten, en daar zij zich nog steeds achter mij verkozen te stellen prezen zij mij zeer, zonder echter mijn voorbeeld te volgen.

Eindelijk kwam de dag waarop wij uitvoeren op het goede schip de Havik, samen met de Sperwer en de Duif, teneinde een verkenningstocht te ondernemen naar Duinkerken. Het vertrek vond plaats vroeg in de ochtend, aan het einde van de zomer, bij zuidewind, wat de vaart aanvankelijk begunstigde. Voor het eerst ervoer ik wat mij zo vaak beschreven was door andere zeelieden, waaronder mijn eigen voorouders. Hun schriftelijke verslagen had ik, ondanks het tegenstribbelen mijner moeder, mee aan boord genomen, nog steeds vermomd als een knots. Zij oordeelde een oorlogsschip geen veilige bergplaats voor zulk een kostbaar document. Ik herinnerde er haar echter aan dat ons aller leven hangt aan de draad van een onvoorspelbaar lot, zó gevonden, zó verloren; en zij gaf toe.

De tocht, dan, ving gunstig aan. Toen ik de transen en torens en de molenwieken terzijde zag versmelten met het omringende water van de plassen en het IJ, was het mij geenszins, zoals sommigen van hen die vóór mij gingen, droef te moede. Het was een feestdag voor me. Ik herinner mij dat Geert van der Damme, een van mijne vier vrienden van vroeger dagen, naast mij stond en, naar zijne gewoonte was, ernstig en bedachtzaam zweeg, en dat ik hem zo krachtdadig tussen de schouders porde dat hij haast overboord viel. Wij volbrachten de vaart door de Zuiderzee zonder moeite. Toen wij de tweede dag zuidwaarts door de Noordzee koersten, bleek het water leeg van Spanjaarden te zijn. Wel kregen wij enkele Engelse koopvaarders in het oog, op weg naar het noorden, vermoedelijk met lakens voor Emden aan boord, daar zij het stapelrecht hielden. Zij weken onmiddellijk westwaarts voor ons uit, daar hun Koningin, zeer anti-Spaans, de Geuzen geen kwaad hart toedroeg. Met een Hollandse koopvaarder hadden zij het evenwel zeker minder nauw genomen, doch hem onverwijld van zijne lading beroofd, zo niet van zijn schip. Want in zijn geheel schijnt het Engelse volk, evenals het Friese, hoofdzakelijk piratenbloed in de aderen te hebben, iets waartegen overigens een Geus bezwaarlijk kan murmureren.

Wij hadden geen opdracht, het met Engelsen aan de stok te krijgen, en lieten hen ongemoeid gaan.

Voor wij Vlissingen bereikt hadden, kromp de wind naar het oosten en wakkerde in hevigheid aan. In de nacht blies een flinke storm op. Wij werden eerst westwaarts, vervolgens zuidwaarts gedreven. Tenslotte joeg ons deze storm, waaiend uit de richting waarheen eens de stoutmoedige Columbus was gezeild met een minder goed schip dan het onze, in de richting van Engeland. Hij deed ons elkander uit het oog verliezen en kostte ons twee zeilen en een mast. Stortzeeën vielen over bakboord met een geweld dat aan de Allerheiligenvloed deed denken, ene herinnering die mij ertoe bracht mijne dierbare kodde uit het slaapruim te halen en mede te dragen onder de broekriem, terwijl ik het werk eens zeemans verrichtte in het want. Een ongemak dat ik met genoegen heb verduurd, hoewel het ding me soms lelijk tussen de benen zat. Toen de storm luwde, zag de uitkijk in het hooggaande water wrakstukken drijven waaraan mensen hingen, die wij daarop trachtten te redden. Maar tegen de wind in konden wij hen met de Havik niet benaderen. Ik begaf mij daarom, gebonden aan ene lijn, lijfelijk te water, en slaagde erin enkele drenkelingen binnen te halen. Tot onze ontzetting bleken zij manschap te zijn van de Duif, en vertelden ons dat dit schip gezonken was en de meeste opvarenden ervan meteen verdronken. Hetzelfde lot had de Sperwer getroffen. Het verderweg liggende wrakhout kon ik niet bereiken, zodat wij de ongelukkigen die er zich aan vastklampten voor onze ogen onder zagen gaan. Onze kapitein ging ons voor in het zingen van een psalm en smeekte ’s Hemels zegen af op ons vaartuig, opdat wij behouden mochten thuiskeren. Een onzer stelde voor, ene gelofte te doen tot ene pelgrimasie, welke belofte allen zonder aarzelen aflegden. Sommigen bezwoeren luidkeels dat zij desnoods tot Jeruzalem zouden gaan. Toen echter enige uren later de kust van Engeland in zicht kwam en de sterke wind ons uit de zeilen viel, had iedereen het veel te druk met het herstellen van de ergste averij om nog aan het uur van ene vroomheid terug te denken die slechts was voortgesproten uit de zucht tot lijfsbehoud.

Ten leste, niet door scheepskonst, maar waarlijk door de genade des Hemels, dreven wij, bijna stuurloos als wij waren, op de stad Kardiffe af en heten daar op de rede het anker vallen. Hier vatte onze schipper de bemanning bij het oor en beval, terstond en vóór er verder iets aan want of zeilen werd verricht, de zeeman aan te wijzen die de gelofte tot een pelgrimstocht zoude volvoeren uit naam van ons allen. De lieden die bereid waren geweest, naar het Heilig Land te reizen, waren plotseling tot gene zo hachelijke onderneming meer te bewegen en voerden aan dat het verlies aan tijd, manschap en geld dat de Geuzen nu reeds hadden geleden, maar zou worden vergroot als iemand een zo lange, kostbare reis zoude ondernemen. Dus werd besloten tot een kort, goedkoop tochtje in het land-zelf waar wij terecht gekomen waren. We zetten ons in ene kring op het dak, waar wij, haveloos en uitgeput als we waren na de doorstane tribulatiën, toch in grote spanning de beker met dobbelstenen lieten rondgaan, terwijl boven ons hoofd een vlucht zeemeeuwen rondcirkelde en van de wal de eerste Engelse sloepen in zee staken om onze bodem te inspecteren. Zoals het geviel, wees het lot mij aan. Mijn goede vriend Geert verklaarde onmiddellijk dat hij met mij mee zou gaan. Het kostte de kapitein en mij moeite, hem dit voornemen uit het hoofd te praten.

De Engelsen kwamen kort daarop aan boord. Het bleek ons spoedig dat zij weinig ophadden met Hollanders, en zij vertoonden lust, ons gehavend scheepje als strandvonderswaar in bezit te nemen. Maar toen ze van Snoekszoon, die Gode zij dank hun taal machtig was, gehoord hadden dat wij tegen Spanje gekant waren, en bovendien dat wij blijkbaar Engelse grond heilig genoeg vonden om er ene bedevaart op te ondernemen, verklaarden zij zich bereid ons een mast en zeilen te verkopen en zoveel ander gerief als wij behoefden, tegen een zeer forse betaling. Wij werden naar de wal gesleept, en de schipper keerde mij twee ponden Engels uit, want meer had hij niet te missen. Hij gelastte mij, op staande voet en zonder goederen te vertrekken, gelijk het een nederig pelgrim betaamde, en de stad Exeter te bezoeken, om daar ene keerse te ontsteken voor het altaar van de grote kerk, en te bidden. Deze stad moest de zetel zijn eens bisschops die niet paaps was, en te vinden zijn ongeveer 100 mijlen noordoost ten oosten van de stad Cardiffe, hemelsbreed. Ik kreeg vergunning, eerst droge kleren aan te trekken, en schudde mijne vier oude bentgenoten en de kapitein de hand, waarbij ik liet beloven dat hij mijne moeder zoude opzoeken als hij behouden thuiskeerde.

Een vijftigtal rossig-belopen en van slaap en zout bekorste ogen keken mij na toen ik heenmarcheerde met de ferme tred van een dronkeman na drie dagen zuipen. Het eerste wat ik deed toen ik, na blindelings en gedurende geruime tijd te hebben voortgesjokt tussen allerhand vreemd, rauwtalig volk, uit het gezicht was geraakt van enig medemens, was een betamelijk droge plek opzoeken. Ik vond deze in de luwte van een bouwvallig stenen bruggetje over een greppel. De zon neigde reeds ter kunme en stilte heerste alom. Het geld, dat ik had ontvangen in klinkende munt, haalde ik tevoorschijn en verborg het in de kop van mijn kodde, samen met de steen die daar al was. Hij was afkomstig van de kaai langs de Singel van Amsterdam, en ik beken dat ik deze steen bezag met heimwee. Enkele schamele penninkskens legde ik terzijde om ze naar behoefte bij de hand te hebben. Hierna bond ik mij de staf weder op het lijf, tezamen met de ponjaard, die ik had ontvreemd uit het wapenarsenaal aan boord. Want ik had geoordeeld dat zelfs een nederig pelgrim gerechtigd was, ene mate van het gezond verstand te gebruiken waarmee de Here God hem had begiftigd. Vervolgens strekte ik mij uit in het gruis langszij het bruggetje, rolde mij in de lange zwarte mantel met kappe die de kapitein mij had verstrekt, en viel in slaap voor mijn hoofd in het stof lag. Zo bevangen was ik van vermoeidheid dat ik vergat, de penningen tussen de steentjes uit te halen en in mijn zak te doen.

De zon stond hoog toen ik ontwaakte. Ik gevoelde mij behagelijk warm en uitgerust, maar verbaasd mij te bevinden waar ik was, want de herinneringen van de voorbije dagen bleven ene wijle schuilevinkje spelen in een late droom. Een brugje en een kabbelend beekje kwamen daarin voor. Maar de strooien daken van nederige huisjes met zwart getimmerte tussen witte muurvakken waren mij even vreemd als de golvende lijn van de horizon in de verte, gebroken door donkere plekken van loofbos en de tinnen van ene afgelegen stad waarbovenuit burchttorens oprezen. Terwijl ik dit landschap bekeek hoorde ik achter mij het getingel van een belletje. Omziend staarde ik in de ogen van een geit aan een touw. Een klein meisje hurkte naast het dier en bekeek op haar beurt mij met ronde blauwe ogen. Ik opende mijn mond, wees erin met een vinger en maakte kauwbewegingen. Het kind stond overhaast op, deed enige voorzichtige schreden achterwaarts en ging er toen vandoor. Even later kwam ze terug, vergezeld van hare moeder, die mij vijandig aanzag en mij van alles toevoegde waarvan ik geen woord verstond. Ik probeerde ook haar door gebaren uit te leggen dat ik honger had, maar ze raasde voort en zwaaide met haar armen alsof ze een zwerm horzels wilde verjagen. Ik herinnerde mij het kleine geld dat ik op de grond had laten liggen, grabbelde tussen het gruis rond en haalde er een paar penningen uit. De vrouw slaakte hierop een afschuwelijke gil en rende weg, het kind met zich mede sleurend. De geit, die deze voorvallen zonder verbazing had gadegeslagen, bood mij tenslotte het enige soelaas dat te vinden was in een land waar mensen blijkbaar ontstelden in plaats van bij te draaien en toe te grijpen als ze geld zagen. De geit had namelijk volle uiers en stond mij genadig toe mijn bedelnapje (want daarvan was ik voorzien, gelijk een pelgrim zowel als een Geus betaamt) te vullen met sterkriekende melk. Ik was nog bezig deze tussen mijne met baardstoppels omkranste lippen te gieten, toen de vrouw terugkwam, vergezeld van ene landman met ene hooiriek. Hij rukte mij overeind, niet dan nadat ik haastig de rest melk had ingeslikt, en sleurde mij met zich mee naar een klein gehucht dat even voorbij het brugje in een terreinplooi bleek te liggen. De huisjes zagen er zeer vervallen uit. Sommige vertoonden scheuren waardoor men tot binnen in de keuken kon zien, terwijl andere een stuk van het dak misten. De landman voerde mij met grote vaart naar een kerkje aan een grasplein waarop witgoed te bleken lag, duwde mij onzacht naar binnen en leverde mij over aan ene fors gebouwde clericaal, die mij eerst vragen stelde in zijn eigen taal en vervolgens, tot mijn vreugde, in het Frans. Hierop kon ik antwoorden en deelde hem mijn reisdoel mede. Hij liet mij dit bezweren op het kruis, wat ik deed. Daarna vroeg hij mij door welke duivelskunst ik erin slaagde kalkgruzels te veranderen in munten. Ik slaagde er gelukkig in hem ervan te overtuigen dat in mijn slaap het geld me uit de zak was gerold. Hij twijfelde eerst, maar toen ik hem vroeg waarom ik in pelgrimskleren en met een lege maag op de grond in de open lucht zoude slapen als ik naar believen geld uit de grond kon halen, barstte hij in lachen uit. Hij voerde mij naar zijne pastorie, waar hij mij recht hartelijk onthaalde op een stuk brood met boter en dun bier gezied uit zemelen. Hij ried mij aan, een paar woorden van de taal des lands te leren voor ik de tocht naar Exeter ondernam. Ik mocht voor hem de kerkhof wieden, mest kruien en inspitten, en bovenal helpen bij de herstelwerkzaamheden aan de huisjes van zijne parochie, tegen betaling van voedsel en onderdak, en les in Engels spreken. Ik gedenk deze brave man in dankbaarheid, want zijn raad was goed. Hij heette de eerwaarde Jonas. Hij gaf mij zo bekwaam onderricht dat ik reeds na een week in staat was, mij enigermate verstaanbaar te maken. Ik luisterde altijd aandachtig als de dorpelingen met hem of elkander praatten en leerde er zo enige woorden bij die een geestelijke zeker niet onder mijn aandacht zoude hebben gebracht.

Teffens maakte ik uit hunne gesprekken op dat zich daags voor mijn verschijnen een ramp had voltrokken de gelijke waarvan zich sedert mensenheugenis in den lande niet hadde voorgedaan. Het land, namelijk, had geschud en getrild, en een vreselijk tempeest had tezelfder tijd gewoed, waardoor hunne huizen waren uit de voegen gedrukt. Even buiten het dorpje was de aardkorst gespleten, tot ene diepte van wel twintig voeten, daarin ene kudde vee was weggezakt en jammerlijk omgekomen, zodat zij thans zeer berooid waren. Toen nu een vreemdeling (dat was ik) in hun midden verscheen en uit de versplinterde zijden van de voetbrug geld toverde, hadden zij gemeend met ene afgezant des duivels te doen te hebben die deze portenten hadde veroorzaakt. Anders hadden ze mij zeker niet zo onheus bejegend. Ik meen dat de storm die ons op zee had overvallen dezelfde angstwekkende oorzaak moet hebben gehad. Jaren later, teruggekeerd naar Holland, vernam ik op navraag dat ook daar, en in Zeeland, de aarde had gebeefd. Echter hadden de rampen van de oorlog deze aangelegenheid spoediger doen vergeten dan in tijden van voorspoed het geval zoude zijn geweest. Gezien het Lot mij tot deze zwaargetroffen lieden had gevoerd onderwijl ik op pelgrimasie was, zo meende ik dat de Hemel mij ene gelegenheid tot het verrichten van een Gode welgevallig werk hadde gegeven, van meer waarde dan wandelen naar een bisdom, hoe befaamd ook. Daarom stelde ik de reis naar Exeter uit en zette mij ertoe, de bewoners van dit armelijk plaatsje terzijde te staan zogoed als in mijn vermogen lag. Spoedig werd ik in elk der elf huizen ontvangen als ware ik een eigen zoon en genoot alle gastvrijheid die de boertjes mij vermochten te bieden, om niet te spreken van de boerinnetjes. Inzonderheid de jongedochters waren zeer tegemoetkomend. Slechts kostte het mij soms enig hoofdbrekens, ene van hen onkundig te houden van de ontmoeting die ik had met ene andere. Tot mijne verrassing was de eerwaarde Jonas, die van een en ander evenmin onkundig bleef als enig ander lid van zijne gemeente, niet in het minst knorrig over mijne gedragingen. In Holland ware ongetwijfeld pastoor of dominee daarover in toorn ontstoken. Van deze eerwaarde echter mocht ik mij gerust in het struweel de neus ophalen aan de geur van de schone bloemen der natuur, zolang ik er slechts voor zorgde, zeide hij mij, het stuifmeel te doen verwaaien zonder spoor na te laten. Ik antwoordde: “Ja, anders krijgt men hooikoorts,” waarop wij voortgingen met ernstige gezichten warmoes met gekorven kip te eten. Dit was een gerecht dat hij op treffelijke wijze wist te bereiden. Behalve de gewone geziede broden, slabladeren, wortelen en ajuin, voegde hij er menig kruid aan toe dat mij vreemd was en dat hij ging plukken in bos of weiland. Zijn vermogen tot het spuien van grapjes uit een houten tronie was over het geheel even groot als zijn kookkunst. Van zijn kant verklaarde hij zich ingenomen met de Hollandse gewoonte, een disgenoot toe te voegen: wel bekome het u. In Engeland zeide men zoiets niet. Hij vond de hebbelijkheid getuigen van goede manieren. Voorts had hij de zonderlinge gewoonte, zich somtijds geheel ontkleed te water te begeven in de beek en zich van top tot teen de huid af te wassen. Dit had ik tevoren nooit iemand zien doen, noch heb ik in Engeland of elders later soortgelijk gedrag van iemand waargenomen.

Toen de winter kwam, waren de geschonden huisjes heel, en ook was er een nieuw bijgebouwd. De boeren vlochten daartoe een wilgentenen netwerk gelijk in Holland voor de bouw van dijken worden gebruikt. Hiervan zetten zij er voor de bouw van ene muur twee evenwijdig neer met een voet tussenruimte, welke ruimte zij volgoten met ene dikke lemen brei. Deze trad door de mazen van het vlechtsel een weinig naar buiten en werd er overheen uitgestreken. Openingen voor deur en venster werden uitgespaard, maar glas gebruikten ze niet. Hun vuurplaats bouwden zij midden in het huis, bestaande uit een platte rots zoals daar in menigte te vinden waren, met daar boven een omgekeerde trechter waarvan de pijp de schoorsteen vormde die uit het rieten dak stak. Dergelijke huizen, zeiden zij, waren weerbestendig en werden van vader op achterkleinzoon vererfd zonder in elkaar te zakken. Deze landslieden leefden ook overigens zeer eenvoudig, temeer waar hun de armoede neep wegens het verlies van hun vee. Het kleinere zoals schapen en varkens hokte tezamen in ene gemeenschappelijke stal nevens de kerk. Deze laatste was gebouwd van harde grijze steen, onheugelijk oud. Het omringende land behoorde ene landsheer wie zij schatplichtig waren. De rentmeester van deze heer had hen voor dat jaar van hunne plichtigheid ontheven wegens de ramp. Meer dan enig ander feit deed dit mij gevoelen hoezeer hun land verschilde van het onze, waar ik mij niet kon herinneren dat enig landheer ooit zijn boeren dispensatie van betaling hadde verleend wegens welke ramp ook.

Bijna had mij het aangenaam toeven in de pastorie, en in de armen van óf Joan óf Mary, naar het geviel, mijne plichten jegens de Geuzen doen vergeten. Echter toen de winter om was nam ik toch afscheid, niet zonder weemoed, en ook niet zonder schaamte. Want, aannemende dat ik even berooid was als zijzelve waren, hadden zij geld voor me ingezameld en mondvoorraad voor de reis, en schonken mij deze zaken bij het vertrek. De eerwaarde Jonas schonk mij een kruis van ijzer, gesmeed uit een oud paardenhoefijzer, daar de gaten voor de nagelen nog inzaten. Zelfs deze goede Christen geloofde dat dit metaal beter beschermde tegen gevaren dan iets anders. Hij waarschuwde mij ertegen, te geloven dat Engeland, een zeer groot eiland, was bevolkt door simpele goede lieden zoals ikzelf er een was, ja Godbetert, dat zei hij, in zijne warmhartigheid. Ik zeide hem dat ik van snoodheid geenszins was vrij te pleiten, hetgeen de zuivere waarheid is. Hij raadde mij voorts aan, in Wales, waar wij ons bevonden, te doen als ware ik een Welshman, in Gloucester alsof ik dáár thuishoorde, en nergens mij-zelve te onderscheiden van die mij omringden, omdat onopvallendheid beter waarborg voor veiligheid was dan de sterkste burcht. Dit alles beloofde ik grif en sloeg zijn raad in de wind voor er een maand om was.

Aan het einde van die maand was ik gevorderd tot de rivier de Barle, ene onstuimige beek die zich door dicht loofbos kronkelt over ene stenige bedding. In dit bos hielden zich kolenbranders op bij wie ik overnachtte. Het bleek mij dat zij nu en dan reizigers overvielen en beroofden. Zij beschouwden dit als ene aangename afwisseling in hun kalme bestaan. Ook stroopten zij herten en ander wild, wat verboden was, daar deze bossen behoorden tot ene heerlijkheid. Daar ik mij, toen nog indachtig de raad van de eerwaarde Jonas, uitgaf voor net zo iemand als zijzelve waren, zagen zij er niet tegen op mij toe te vertrouwen dat op slechts twee uur lopens afstand een weg lag geschikt voor ruiterij, en zelfs voor koetsen, als het droog weer was, want anders was deze weg te drassig. Hij voerde naar de plaats Bridgewater. Daarheen zou de volgende dag een gezelschap reizen dat wel was bedacht op roverij, want het zou worden vergezeld door lansknechten. Maar onder de reizigers bevond zich een rechtsgeleerde op wie mijn gastheren zeer gebeten waren omdat hij een hunner broederschap, na een overval, voorgeleid had gekregen en had doen onthoofden na torture, waarbij de gevangene de namen van zijne makkers in het kwaad had prijsgegeven. Deze verhalen riepen mij mijn eigen land al te duidelijk in het geheugen terug. Geweld, torture, onthoofding, wraak... helaas, het was hier al precies als thuis. Ik vernam ondertussen teffens voor het eerst dat deze weg zuidwaarts voerde naar de stad Exeter, die drie dagreizen ver weg lag aan de rivier de Exe, waarin de Barle uitmondde. Ik hadde deze weg zeker niet zo snel kunnen vinden als ik er op eigen gelegenheid naar was blijven zoeken. Men verdwaalt gemakkelijk in dit onmetelijke en heuvelrijke land. In Gloucester had ik tijds verloren door in een grote cirkel rond te lopen zonder het te merken voor ik terug was op de plaats waar ik drie dagen tevoren was vertrokken. Het was overigens een liefelijke streek, het bier goed en de deerntjes vrindelijk. Ik had er een nacht in een herberg doorgebracht omdat het hard regende, er lekker gegeten en geslapen, en betaald met het geld dat de dorpelingen voor mij bijeen hadden gebracht, op wie ik in stilzwijgen een heildronk uitbracht.

De volgende dag bij het eerste vogelgefluit begaf ik mij met de roofzieke kolenbranders op weg naar de heirbaan en verschool mij, teneinde niet uit mijn rol te vallen, aanvankelijk samen met hen in het struikgewas. Toen nu een van hen, die het oor tegen de grond gelegd had om het naderen van paarden tijdig te vernemen, aankondigde dat de reizigers in aantocht waren, stelde ik voor dat ik me aan de overzijde van de weg en iets verder naar de kant van Bridgewater zoude verstoppen, en tevoorschijn springen als de cavalcade in het gezicht kwam om de bocht. Ik zoude luid roepen en met de armen zwaaien, en dan zouden de lansknechten nog slechts op mij achtslaan. Ieders aandacht zou worden afgeleid van de plaats waar de kolenbranders klaarstonden met leren slingers en steenschot. Het zoude de overval zeer vergemakkelijken. Met dit voorstel verklaarde de groep zich ingenomen. Ik stak schielijk de weg over en verdook mij achter ene muur (want in die streken zijn op de meest onverwachte, geheel onbewoonde plaatsen muren te vinden die zijn opgestapeld uit ongemetselde keien) en snelde daarop in het verborgene diepgebukt de reizigers zover mogelijk tegemoet. Ik ontmoette hen een eindweegs voorbij de bocht waar de kolenbranders stonden. Achter de twee voorste ruiters reed een kleine koets en daarna volgden nog drie ruiters, gewapend met hellebaarden, en een had haakbus en kruitzakken om. Ik waarschuwde hen voor wat hun te wachten stond, waarop de ruiters met grote snelheid en gevelde wapenen de bocht omstoven. Zelf haastte ik mij in tegengestelde richting. Mij bleek later dat mijne gastheren tevergeefs hadden staan wachten dat ik tevoorschijn zoude springen, en zodoende te laat waren geweest voor de aanval. De rechtsgeleerde ontsnapte dan ook ongedeerd aan het gevaar.

Over dit voorval had ik later ene discussie met een schelm die mij onderhoudend verhaalde over zijne avonturen, tot hij in toom ontstak bij het vernemen over mijne gedragingen op de weg naar Exeter. Hij oordeelde dat het bedotten van boeven verwerpelijk was indien deze vertrouwen hadden betoond, en ook dat het doodslaan van een rechtsgeleerde tallerstond ene gezonde bezigheid was. Ik wierp tegen dat de simpele kermisklantjes die hij placht te flessen door hun de toekomst te voorspellen uit zand dat hij uitblies over keukenstroop, hem eveneens vertrouwden. Jawel, zei hij, maar deze lieden waren zo onnozel dat men hen evenmin hoefde te hoogachten als het hoen dat wij middelerwijl zaten af te kluiven. Hij verliet daarop in verontwaardiging de tafel en liet mij het gelag betalen, wat natuurlijk vanaf het begin zijne bedoeling was geweest. Ondertussen leken mij toch zijne argumenten het overdenken wel waard. Mag men bedriegers niet bedriegen? Vandaag de dag weet ik het nog niet zeker.

Ik bezocht de Grote Kerk te Exeter, ontstak de langste kaars die ik van de koster konde kopen en bad op de wijze die in dat land gebruikelijk was. Noch heb ik enig verschil kunnen ontdekken tussen de paapse dienst en de Engelse. Het verschil school slechts hierin dat ze niet de paus, maar hunne koningin als kerkvorst erkenden, zonder haar echter pausin te noemen. Ik hoorde de mis in deze kerk, die ongemeen groot en prachtig was, met twee torens en glazen van rood en violet in de ramen. Vervolgens dwaalde ik tussen de heuvels rond, en bevond die wederom van grote liefelijkheid. De bevolking hier meende klein elvenvolk tot medebewoners te hebben, en zette daarvoor bakjes met zoeternij klaar op platte stenen in het veldgewas. Dit kleine volk, zeiden zij, was ongeveer kniehoog, schuw en plaagzuchtig, maar niet kwaadaardig, en het vertoonde zich soms, halfweegs doorzichtig, in de avondschemering aan gewone stervelingen. De boeren noemden deze wezentjes piksies. Ik heb er zelf helaas nooit een gezien.

Toen ik de tweede dag in de stad terugkeerde, werd daar juist een kermis aangericht. Het geviel dan dat er, temidden van de kramen, waar, net als thuis, verse wafelen, zeemeerminnen, wijn en dobbelspelen, sterrenwichelarij en vreemde dierlijke gedrochten, vedelaars, pasteien en behendige koorddansers te bezichtigen dan wel te nuttigen waren, dit alles zeer bont, vol volks en vrolijk verlicht door talrijke vetpotjes en lantaarns, een goedgekleed jonkman bij het kegelspel in een der kramen plotseling werd beschuldigd van vals spel. Of de beschuldiging juist was wist ik niet, maar wel dat naar mijne mening niemand wegens het onjuist hanteren van een houten bal het leven behoeft te laten. Het had er alle schijn van dat dit deze jonkman stond te gebeuren. Ik stond het gewoel in misprijzen aan te zien toen ik plotseling oog in oog kwam te staan met een van mijne kolenbranders. Een paar van zijne bentgenoten waren bezig, de jongeman af te tuigen. De boef liet een luide schreeuw horen en viel mij aan. Ik trok daarop mijne kodde onder mijn pij uit en sloeg hem met de zware kop daarvan krachtdadig op het hoofd, waarop hij in elkaar zakte. De anderen ontwaarden mij, waarop ze hun slachtoffer loslieten en zich op mij stortten. De jongeling en ik plaatsten ons rug aan rug en gaven de anderen dusdanig partij dat ze er vandoor gingen. Ze liepen echter in de armen van een toegeschoten diender, en slechts één van de vier ontsnapte tussen de omstanders. De jongeling, dusdanig toegetakeld dat zijn deftige jas hem als een vod om de leden hing, dankte mij daarop in uitbundige woorden voor mijne belangeloze hulp. Voor het gemak liet ik hem maar in de waan dat ik tussenbeide was gekomen in plaats van zelf aangevallen. Hij voerde mij mee naar zijn huis, dat niet ver van het Kerkplein lag aan Bishopswalk, en dat van ene buitengewone voornaamheid getuigde. Met zijn twee huisdienaren sprak hij echter, tot mijne ontsteltenis, Spaans, zo rad en vlekkeloos van tongval dat hij wel een Spanjaard zijn moest. Een Spanjaard! En ik een Amsterdammer en een Geus. Hoe nu?

Ik verstond en sprak zelf wat Spaans, zoals bijna iedere Hollander van die dagen de taal min of meer machtig was. Moest ik me nu weer, naar de raad van de eerwaarde Jonas, schikken naar mijn gezelschap? Terwijl ik, half versuft van de opstoppers en de consternatie, op een fraai besneden zetel zat te lodderen, stelde hij zich met een zwierige buiging aan mij voor. Hij was Juan Romero, een neef van de veldheer Julian Romero, die zijn jeugd in Engeland had doorgebracht. Nu bevond deze man zich in de Nederlanden, zijn neef achter gelaten hebbend in een landsdeel waarvan hij mocht veronderstellen dat het even weinig van de grappen en grillen van de Engelse koningin gediend was als de Spanjaarden. Dit vertelde de jonge Romero mij in minder tijd dan nodig is om een slok wijn door te slikken. Dat weet ik zeker doordat ik tegen die tijd een roemer in de hand had met een kostelijke rode claret. Ondertussen zat ik me nog steeds af te vragen wat ik moest zeggen als hij me vroeg wie ik was. Hij vroeg me echter niets. Zoals me later bleek zou hij dat onwellevend hebben gevonden en dus een halsmisdaad. In de tijd die ik bij hem doorbracht heb ik hem nooit kunnen betrappen op welke onwelvoegelijkheid ook. Kortom, een edelman, en een aardige kerel. Maar toch een Spanjaard. Het bleef een vervelende geschiedenis, hoewel ik in dons gebed werd en behandeld als ware ik een prins van den bloede.

In het eind vertelde ik hem dat ik een pelgrimstocht volbracht had en nu terug wilde naar mijn vaderstad: Amsterdam. Tot mijn verrassing vond hij de vijandschap tussen mijn land en het zijne volstrekt geen beletsel voor persoonlijke vriendschap. “Mijn oom Julian heeft indertijd zelf de graaf van Egmond naar het schavot begeleid toen die onthoofd werd,” zei hij, “en rekende het zich tot een eer, een zo nobel man te mogen bijstaan in zijn laatste ogenblikken.” Ik stond sprakeloos.

Juan was nooit sprakeloos. Hij gaf mij menige belangwekkende inlichting over het Tercio Viejo, het regiment dat door zijn oom werd aangevoerd; over de discipline der troepen, en hoeveel hun soldij bedroeg: 900 maravedis per maand voor een piekenier of musketier, wat neerkwam op 4½ gulden Hollands. Een aardig bedrag voor een gewoon soldaat, vond ik. Maar hij zeide dat ze niet gewoon waren. Het waren keurtroepen, allemaal voetvolk, van veel beter allooi dan grof ruitervolk. Ze hadden bovendien van dit geld te voorzien in hun eigen uitrusting. Een kapitein verdiende het vijfvoudige. Hij vertelde ook dat, als deze soldaten mopperden over achterstallige soldij, zij bij een vijandelijk treffen het gemor onmiddellijk staakten en erop los vochten voor de eer alleen. En Godbetert, ik begon te denken dat een ieder het recht heeft, trots te zijn op zijn eigen land en er voor uit te komen. Dit denkbeeld liet ik echter schieten toen hij me ook nog vertelde dat zijn fameuze oom Julian de Spaanse leiding had gehad bij het beleg van Haarlem. Hiermee raakte Juan mij op een gevoelige plaats. Want Jan Persijn, de oudste zoon van mijne tante Duive, was daarbij geweest, zijnde zeer Geusgezind en den Haarlemmers tehulp gesneld eigener beweging. Ik was toen pas 16 jaar, maar mijn neef Jan was omstreeks 20; een vrolijke, zij het wat opvliegende knaap, die er gelijkelijk van hield sterke verhalen te vertellen en luit te spelen. Maar na dat beleg...

“Haarlem,” zei ik tot Juan Romero, “is door mannen, vrouwen en kinderen totter dood verdedigd en allen zijn er aan tegronde gegaan.”

Juan antwoordde bewonderend: “Zeker, en ze wisten wat ze deden, want het is algemeen bekend dat ene stad die zich overgeeft vóór er zwaar Spaans geschut in stelling is gebracht, gespaard wordt, maar als men doorvecht krijgt bij inname niemand kwartier. Nochtans streed men daar tot het uiterste. Alle respect.”

Zijn respect was me echter niet voldoende. Mijne woede bedwingend om haar vooral duidelijk te kunnen tonen zei ik effen: “Mijn eigen neef Persijn, die geen Haarlemmer was, werd gevat toen hij onze nabuurstad te hulp kwam. Twee van zijn makkers werden voor zijn ogen langzaam gedood opdat hij de namen van andere medestanders, in Amsterdam, zoude verraden. Vervolgens begonnen zij hemzelf te besnijden, beginnend bij zijn tenen. Sedertdien is hij niet alleen kreupel, maar ook ontmand en zijn geest is somtijds dwalende.”

Juans gezicht betrok. “Verried hij de namen?” vroeg hij.

“Nee.”

Juan sprong op, omhelsde mij op Spaanse wijze door wang aan wang te leggen en riep: “Een moedig man! Als zijn geest dwaalt, zal het zijn in de regionen waar helden met elkaar verkeren.”

“Hij vertoont zijn wonden - althans de littekens daarvan - op kermissen,” zei ik, “om de kost op te halen, want tot werken is hij niet meer in staat en geen gilde neemt hem op. Hij zingt ook liedjes langs de deuren. Goede kerkse lieden geven hem uit medelijden aalmoezen, en liefhebbers van muziek, die niet zo kerks zijn, vragen hem soms binnen omdat hij nog altijd goed luit speelt. Ze voeren hem daarbij dronken, wat hun vorm van liefdadigheid is, en als hij daarna over straat loopt wordt hij uitgelachen door de jeugd, en beschimpt wegens liederlijkheid door bekrompen domkoppen. Zulke lieden pleegt hij zijn zegen te geven, alsof hij een bisschop op de kansel is, wat hun woede nog vergroot.”

“Niet alleen moedig, maar goed katholiek ook nog! Ik breng hem een eresaluut en wens u geluk met zo’n familielid.”

Hierop bleef de stem mij in de krop steken en tranen van razernij sprongen me in de ogen. “Dit teken van aandoening,” zei Juan zachtmoedig, “misstaat u niet.” Hij boog en verliet het vertrek om mij de gelegenheid te geven te bekomen, hoffelijk als immer. Het was de hoogste tijd ook, want het volgende ogenblik zou ik hem zeker naar de keel gevlogen zijn en hij zou er niets van begrepen hebben. Zoals het was bleef ik een poos lang het bitter drab zitten herkauwen dat me uit de pens gestegen was, en spuwde het tenslotte uit. Want bitterheid doet niemand goed.

Juan bracht me een paar dagen later in kennis met een Engelse reder wiens schepen op Emden voeren, menend dat deze man mij wellicht zou kunnen helpen naar huis te komen. Deze man bleek tevens het ambt te bekleden dat bij ons schout genoemd wordt, ene vereniging van beroepen die ook in Amsterdam niet ongebruikelijk is. Hij ondervroeg mij, zijnde een deskundige over zeezaken, en was aanvankelijk niet erg op mijn hand, daar ik geen papieren hield en hij niet veel met Hollanders ophad. Maar gedurende dit gesprek bleek dat hij niemand anders was dan de man in de koets die door de kolenbranders zoude zijn aangevallen zo ik zijn bijrijders niet hadde gewaarschuwd. Daarna kon ik geen kwaad meer bij hem doen, en hij gaf mij overtocht op een van zijn snelste schepen, op het punt van vertrek met Engelse lakens aan boord.

Juan zelf bracht me naar de haven en schonk mij bij het afscheid een beker van zwaar geslepen glas en zilver. Ik schonk hem mijn bedelnap, daar ik niets anders te vergeven had dan alleen de ponjaard. Maar bij het aanbod daarvan deinsde hij terug en zei dat wapenen alleen door mannen werden gewisseld als ze liefhebbende bloedverwanten of gezworen vijanden waren en dat zelfs het aanbieden ervan ongeluk bracht. Hij was heel tevreden met de bedelnap.

Wij voeren uit bij het eerste licht en scheerden over het water met een vaart die mij verrukte. Want het is waar dat gene snellere schepen de zee bevolken dan de Engelse. De Hollandse, hoewel statig, met hun hoge voorkastelen, zijn langzamer, en de Spaanse onhandelbaar-log. Na zeven uur varens zagen wij reeds de kust van de Zuidelijke Nederlanden, en mijn bootsman begon er zich het hoofd over te breken hoe hij me daar aan land kon zetten zonder in moeilijkheden te geraken. Men kon uit de verte zien dat de haven van Brugge zwermde van de oorlogsgaljoten. Ik stelde hem voor, de kapitein te vragen wat verder noordwaarts te koersen en mij overboord te zetten in de mond van de Schelde. “In de Schelde?” vroeg hij ongelovig. “Als u soms Antwerpen bedoelt, die stad zal hij zeker mijden als de pest.”

“Neenee,” zei ik, “ik zal mij wel redden zolang slechts de zuidelijke oever van de delta in zicht is.” Hij was hoogst verbaasd te horen dat ik van plan was, te zwemmen. Maar de kapitein stemde toe. Daarop moesten wij enige uren wachten op de vloed. Ik onthaalde de bemanning van mijn laatste rest Engels geld op een weinig brandewijn en maakte mij gereed door al mijne bezittingen, waarlijk niet veel, in mijne pij te wikkelen, en deze weder in zeildoek. Tenslotte begaf ik mij moedernaakt te water met de bundel bovenop mijn rug en nagestaard door de bemanning als ware ik een monster uit het diep. Sommigen van hen waren er zelfs hoog voor in het want geklommen, maar moeten me toch spoedig uit het oog verloren hebben, daar het reeds donkerde. Zelf verloor ik onmiddellijk de kustlijn uit het oog, maar liet mij hierdoor niet ontmoedigen, daar de vloed de richting aangaf. Door mij er een weinig rechts in te verplaatsen schatte ik dat ik in enige uren de vereiste afstand zou kunnen afleggen. Maar dat viel tegen. Hoe lang ik in het water was weet ik niet, maar het was in elk geval zeer lang. Het scheen mij toe dat het getij stil begon te vallen toen mijne voeten eindelijk ene zandplaat vonden. Op die plek rustte ik, tot mijn schouders in het water verdoken omdat de nachtlucht koud was; maar niet lang, want als de eb ging inzetten zou ik afdrijven en verloren zijn. Na weer een uur zwemmens ontwaarde ik gelukkig tussen de golftoppen door een lichtje. Ik dacht aanvankelijk dat het een baken was, maar het bleek te branden aan de mast van een schuit, de schipper waarvan bezig was een krabbenpot of fuik in te halen. Ik klemde mij aan het boord vast. De schipper en zijn twee maats, die met hun rug naar mij toe stonden, ontstelden hevig toen ik hun een klappertandend goedenavond toewenste. Het scheelde weinig of ze hadden me met hun spanen ter plaatse platgeslagen. Ik kon er hen echter tijdig van overtuigen dat ik een arme drenkeling was, ontkomen uit een verongelukt schip en op de rand des doods van uitputting. Zij meenden dat ik mij drijvende had gehouden op mijn rugkussen en waren hierna voorkomend genoeg, mijn leden warmwrijvende en mij voerende uit een schotel met bierenbroodsop. Daarna sliep ik, in een dekzeil gerold, de wijzer haast rond. Het was weer avond toen ik ontwaakte, en bevond dat het schuitje nu gemeerd lag aan het Steen te Antwerpen. Deze stad nu overweldigde mij; ja zelfs moet ik getuigen dat zij mij Amsterdam scheen te overtreffen. De prachtige Kerken en Plaatsen, de Lakenhal, de markten; de ondergrondse, overwuifde kanalen, waardoor men, spiedend door tralievensters in de lage muurtjes, de pramen kon zien langsglijden, op weg naar de pakhuizen; de haven, waar schepen zonder tal uit alle windstreken de meest uiteenlopende waren naar toe brachten - dit alles scheen mij toverachtig, en ik stond versteld. Ook de wallen van de stad waren uitzonderlijk fraai, met dubbele boomrijen beplant, waartussen een zo brede weg overbleef dat twee koetsen er langs elkaar konden rijden. De kleding der Vlamingen was wat boers vergeleken bij die van de Walen, maar altijd nog heel wat sierlijker dan de mijne. Hiervan echter trok ik mij niets aan. Mijn oude plunje was, na een nacht voor het haardvuur, ordentelijk droog, en ik wandelde erin rond, mij vergapend aan de stad alsof ik er nog nooit een gezien had. ’s Avonds keerde ik zonder mankeren terug naar dat vuur. Het brandde in de haard van een logies voor varensgezellen. Mijn komst had er geen opzien gebaard, er kwamen wel vreemder kwanten dan ik over de vloer. Iemand in een pij en met een ongekamde baard die stijfstond van het zout kon er best nog bij. Ik bood na de eerste dag de waard aan, voor hem hout te kloven, het spit te draaien, de plavuizen te schrobben of welk ander werk hij me anders ook wenste op te dragen, zolang ik enkele dagen mocht blijven, waarbij ik de afgekloven botten wel nogmaals af zou kluiven. Als ik maar een dak boven het hoofd had, en een strozak. “Geld om te betalen,” zei ik hem, “heb ik niet.” Hij geloofde mij dadelijk, want ik zag er naar uit. Hij liet mij alleen bezweren dat ik een Christen was, want met heidenen had hij wel eens last gehad. Ik toonde hem daarop het ijzeren kruis van de eerwaarde Jonas als overtuigend bewijs. Hij had er zoëen nooit eerder gezien en vroeg waartoe de hoefnagelgaten dienden. Ik zei dat het op een nacht voor mijn voeten was komen vallen terwijl het rondom sterren regende, en dat ik het voor de zekerheid had laten wijden door een bisschop. Hij geloofde mij wederom en ik meende dat ik van mijn leven geen geloviger mens had ontmoet. Nadien echter ontwaarde ik dat het niet aan hem lag, maar aan mij. ’s Avonds, als het werk erop zat, hield ik de kring van zeelieden gezelschap om de haard, die altijd brandde, niet omdat het koud was, maar omdat er plotseling iemand zin kon krijgen in gewarmde cider of een glas gloeiwijn. Om die haard werd door de een na de ander allervreselijkst gelogen over wonderen van het diep, en over heldendaden die voorzeker nooit volvoerd waren. Soms vertelde er een de waarheid, maar die was meestal onaangenaam en betrof de Spaanse gruwelen. Deze waarheden werden zonder genade in de doofpot gestopt en nageblust met een flinke puts brandewijn tegen de vieze smaak. Ik begon met de anderen mee te bonken en bemerkte dat ik deze geharde zeelieden op de mouw kon spelden wat ik wilde. Het kostte mij gene de geringste moeite, onzinnigheden uit mijn duim te zuigen, ene eigenschap die ik tevoren niet in mijzelf had bespeurd.

Misschien hadden de piksies mij belezen. Hoe het zij, dat zeemanshuis kreeg ene vermaardheid die het tevoren niet had gehad. Lieden stroomden toe die gehoord hadden dat er altijd wel iets aardigs te vernemen was als ik op mijn praatstoel zat. De waard was met de klandizie ingenomen, dus ook met mij. Wat mij echter meer belangstelling inboezemde was de aandacht van zijne dochter. Ze was jong, mooi, en donker van uiterlijk, haast Spaans, zou men zeggen. Daarenboven was zij, het is haast niet te geloven, bijna even schrander als zij mooi was. Niet geheel en al even schrander, of zij ware noodzakelijkerwijs de grootste bolleboos van de eeuw geweest en voor mij verloren, ik moet er niet aan denken. Zij was de enige, en is het nog, die het onmiddellijk weet als ik zit te liegen. Zij zegt dat ik er alsdan onnatuurlijk-oprecht uitzie. In plaats van, zoals in mijne bedoeling had gelegen, na een paar dagen op weg te gaan naar huis, bleef ik drie maanden in Antwerpen, om harentwil. Daarna had ik met de beste wil dit meiske niet meer kunnen missen. Als ze niet met mij mede had gewild, woonde ik daar nog. Maar ze wilde wel. Haar naam is Anne Marie, en zij is mijne huisvrouw, Godlof. Wij werden te Antwerpen in de echt verbonden, in de Heilig-Hart-Kapel, volgens de paapse riten. Want zij was katholiek. Ze was bovendien gene Hollandse en sprak liever Frans dan Vlaams. Op reis doorstonden wij menig benauwd ogenblik wegens het rondzwermen van Spaanse troepen die vele steden bezet hadden en het land afgraasden. Maar deze lasten waren gering vergeleken bij die welke zij het eerste jaar van ons verblijf in Amsterdam te verduren kreeg. En zoals zij eronder leed, leed ik natuurlijk ook. Ze kon het moeilijk verkroppen dat ze haar godsdienstplichten had te volvoeren op een zoldertje, alsof het een misdadig bedrijf was, en achterdochtig bekeken werd door blonde boerinnen op de markt. Maar na een jaar had ze al mijn familieleden evenzo secuur om haar vinger gewonden als mij. Inzonderheid mijn arme neef, Jan Persijn, was haar zo toegewijd als een schoothondje. Soms moest ik hem lijfelijk uit het voeteneind van onze bedstee slepen, waarop hij zijn kreupele benen en zijn zatte kop had neergevleid. Zijn geest was in die jaren even dwalende als zijn lichaam op zijn ommegangen door de stad. Zonder de toevlucht die Anne Marie hem schonk zoude hij voorzeker zijn jaren beëindigd hebben in het dolhuis. Het deed mij deugd dat wij iets voor hem konden doen en dat hij de laatste adem heeft mogen uitblazen onder de hanebalken van ons huisje, want ondanks de wreedheden en ontberingen des lots gevoelden wij onszelve bevoorrechte stervelingen, en dus bijstandplichtig. God hebbe Jan Persijns benevelde geest en moedige ziel.

Mijn grootmoeder was overleden vóór ik in Amsterdam terugkeerde; mijn moeder en haar gezin maakten het goed, naar de omstandigheden gerekend waarin toenmaals Amsterdam verkeerde. Die waren, in trouwe, zeer slecht.

Natuurlijk waren onze geldmiddelen schaars. Zee- zowel als binnenscheepvaart waren lamgelegd. Koren kwam er in het geheel niet binnen, behalve wat de Spanjaarden invoerden ten eigen behoeve. Bovendien stroopten de Spaanse zoetelaars overal het land af. De veestapel smolt zienderogen, zelfs hoenders en eieren werden schaars. Een zo’n vivandiero heb ik zelf de loef afgestoken toen hij in een boerenhoeve bij de Amstelvenen doende was, een landman zijn bezit “af te kopen”, zoals hij de onbeschaamdheid had het te noemen. Het boertje stond in zijn klompen te beven en was gaarne bereid, alles wat hij aan beesten had af te staan voor een losse stuiver, als de Spanjaard maar wegging zonder de boel in brand te steken. Zijn twee metgezellen waren bezig rond te snuffelen in de kelder, de linnenkast, en zelfs in het rak met kookgerei. Daar de konst van Spaansspreken op den hogen toon eens edelmans mij sedert het verblijf bij Juan Romero gemakkelijk afging, gelastte ik deze vivandiero in een ratelend salvo, onmiddellijk te vertrekken na betaling van een escudo en met medeneming van slechts één geit. De man begreep er niets van, maar hield mij voor een officier in vermomming en gehoorzaamde prompt. Het boertje was zo dankbaar dat hij geen geld van mij wilde hebben voor de kaas die ik van hem had willen kopen; en dat zegt wat. Het was een heel grote kaas ook nog. Ik haalde in die dagen de kost op door in een vlet over de sloten om Amsterdam te roeien en de Spaanse zoetelaars de eetwaren onder de neus weg te halen. In de stad verkocht ik ze tegen een fiks bedrag aan vermogende lieden, die er blij mee waren, en aan minvermogenden tegen een gering bedrag. Onder die laatsten hoorde mijn jeugdvriend Geert van der Damme, die, evenals ik, uit de scheepvaart gedrongen was door de stroming des tijds. Aan Geuzen was geen behoefte meer. Ik voer nog als het ware als een Geus in het klein, daar de meesten de durf misten zich buiten de wallen te wagen; maar Geert was een eethuisje begonnen, waar men voor weinig geld weinig op het bordje kreeg, maar toch iéts. De mensen gingen er niet heen om zich tegoed te doen, maar om wat in hun maag te krijgen waar thuis in het geheel niet aan te komen was. Geert was dus afhankelijk van behoorlijke proviandering, en blij met mijne diensten. Al waren wij in naam vrij van de Spaansen, in waarheid hadden ze ons nog altijd bij de keel, middels de honger. Andere steden waren er nog slechter aan toe; daar heersten zowel de honger als de lijfelijke onderdrukker. Ook het schone Antwerpen viel de vijand ten prooi. In die stad woedden achtereenvolgens de Franse en de Spaanse Furie. In de daaropvolgende, verschrikkelijke ontreddering en armoede kwam mijn brave schoonvader, André Clouzot, de waard, ellendig om het leven. We vernamen dit bericht, en dan nog in onduidelijke termen, pas een jaar nadat de man vermoord was. Mijn lieve Anne Marie ving deze slag met bewonderenswaardige geestkracht op.

Toen in 1586 de graaf van Leicester...

(Hier breekt het perkament af. Het gaat weer voort met een bladzijde uit een aanmerkelijk later jaar, anders van toon, en midden in een zin, in dezer voege:)

... een bloederig toneel, dat mij de maag tot in de keel deed stijgen, al waren dan ook deze lieden Spaans en hadden zich hun lot zelf op de hals gehaald. Terwijl ik het volgende kadaver aan de voeten naar de grafkuil sleepte, ontwaarde ik dat dit geen dode was, daar hij nog kreunde. Hij was een officier. Daar hij vooroverlag, wentelde ik hem lijfelijk om en herkende tot mijne ontzetting in de lijkbleke, van bloed en kruitwalm besmeurde trekken die van Juan Romero. Hij herkende mij eveneens, en zo waarlijk, in zijn doodsstrijd glimlachte hij tegen me, een deerniswekkend grimas. Hij fluisterde: “amigo, por amor de Dios, bewijs mij de laatste gunst.” Hij bewoog een hand zwakjes in de richting van de jineta, die hem ontvallen was. Ik vatte het wapen bij het heft, legde mijn vingers op zijn koud voorhoofd ten afscheid en bracht hem de genadestoot toe. Daarna wierp ik zijn lichaam in de kuil bij de vorigen en verliet het slagveld, want er zijn grenzen aan wat men de ene medemens kan aandoen terwille van de andere zonder er zelf aan te gronde te gaan.

Toen wij drie dagen later behouden thuiskeerden, mijn vriend Geert wederom zo dankbaar dat ik het er haast benauwd van kreeg, scheen mij de vredigheid van het ongeschonden Amsterdam en van ons huisje meer droom dan werkelijkheid. Het duurde weken eer Annemaries liefderijke verzorging en het vrolijke gestoei van onze twee zonen, thans 5 en 7 jaren oud, mij niet langer onnatuurlijk schenen. Ik hervatte de werkzaamheden in het Companieshuis en gleed tenslotte weer voort op de even kiel van het klerkenbestaan; want mezelve een handelaar te noemen leek mij onzinnig, ik schreef alleen maar cijfertjes op. Het werk strookte even weinig met mijn ware aard als het krijgmansbedrijf. Maar het is waar dat het goed betaalde. Nog was in feite de oorlog niet voorbij, maar niettemin, vreemd als het me vaak toescheen, nam de scheepvaart ene vlucht die de vroegere, van vóór de troebelen, verre overtrof. Amsterdam, lang opgebloeid, groeide uit zijn wallen. Het barstte eruit met zo’n vaart dat het noodzakelijk bleek, ene grote uitleg voor te bereiden. Het machtsgevoel van de hoge heren hield met deze groei gelijke tred. Hoe bekwaam ze zich ook betoonden, en voortvarend, ik mócht ze niet, de heren. Ze zouden voorzeker eerder hun hoed hebben afgenomen voor een zak gelds op een paal dan voor een medemens met een hart in zijn lijf. Rijkdom geeft macht; daaraan zal het wel liggen. Macht is een gevaarlijk drankje dat mensen naar het hoofd stijgt, sneller dan brandewijn. God spare mij voor waarlijk rijk worden, heel rijk. Want waarom zoude ik voor dit gif ongevoelig zijn als ik het zelf te slikken kreeg?

De berichten die mij onder ogen kwamen ten burele, over de Kaapvaarten, en de mogelijkheden die de Molukse eilanden overvloedig schenen te bieden, zetten mijne verbeelding somtijds in vuur en vlam, en dan werd ook ik door een goudkoorts bevangen. Thuis placht ik daarover bedaard te spreken, maar met in het hart een verzwegen hunkering. Niet naar bezit alleen, ik mag het tot mijne verontschuldiging aanvoeren, maar vooral naar avontuur. Ik vermocht deze gemoedsgesteldheid voor de heldere blik van mijn vrouw niet te verbergen, hoewel ik er mijn best voor deed. Zij wees mij erop dat ik niet langer jong was, dat onze kinderen té jong waren, dat wij het goed hadden zoals het was; kortom dat ik diergelijke gedachten beter ...

(De rest van dit geschrift ontbreekt geheel.)