1334

Drie mannen zaten op een rij aan het uiterste eind van de kaai, waarlangs het water van het IJ zoetjes binnenspoelde. Ze zaten op balen die nog in de open lucht lagen, hoewel het al begon te schemeren. Aangezien het hun rogge was die in de zakken zat, waren ze niet van plan naar huis te gaan voor die geborgen waren. Achter hun mg klosten dragers op klompen af en aan met hun vracht en maakten boos misbaar naar hun maat boven, die de balen van het hijsblok trok. Hij stond in het laatste open pakhuisraam; alle andere hadden hun luiken dicht.

“Het is te hopen dat het weer zo blijft,” zei Ysbrand Heines op zijn gewone mistroostige toon. “Morgen komt er wéér graan. Je kan nooit weten.”

“Dat kun je wél,” beweerde Jan Persijn de jonge. Hij sprak met zijn gewone bravoure, alsof hij de storm en de zon aan een ketting had. “Bij een koude oostwind en heldere lucht zit je in mei op droge tocht,” zei hij. “Maar evengoed zullen we de dragers laten doordrubbelen voor hun schelling, wat jij?”

“Natuurlijk,” zei Heines. “Daar valt er een binnen, die heeft aan jouw droge tocht niet genoeg. Zijn zeil kleppert.” En hij wees naar een scheepje dat moeizaam laverend om de bocht probeerde te komen.

“Ze zullen moeten roeien,” beaamde Persijn. “Maar geen nood, want ze liggen deksels hoog in het water en ze hebben het tij mee.”

“Wat heeft een koopman zonder lading zo laat op de kade aan te houden?” vroeg Heines.

“En dat helemaal uit Deventer!” riep Persijn.

“Waar zie je dat an?” vroeg Heines.

Nummer drie wierp de twee anderen een geringschattende blik toe. Hij beschouwde Heines als een domme landrot en Persijn als een windbuil. Zelf was hij wat ouder en een zeerot. Wat Persijn bedoelde had hijzelf meteen opgemerkt: het binnenlopende schip had een tolwimpeltje aan de mast. Amstelredammers voerden geen wimpel, want ze voeren tolvrij. Het scheepje had ondertussen de twee vlerkjes van zijn roeispanen ontplooid en zijn vierkant zeil laten zakken omdat het toch geen wind meer ving.

Tegen dat ze meerde waren de drie mannen opgestaan, want de balen waarop ze zaten werden weggesleept. De schipper wierp zelf de lus om een meerpaal, legde een plank uit en sprong daarna aan wal zonder er gebruik van te maken. Hij kon springen als een aap. Hij nam geen notitie van de drie, maar keek naar links en rechts alsof hij iets zocht in de lucht. Een schriele man met rossig haar en een verweerd gezicht. Het was moeilijk uit te maken of het de zeewind was of het ploegijzer van de tijd dat de voren in zijn wangen had getrokken. Nummer drie bestudeerde het smalle gezicht met de felle groenige oogjes, kwam op de schipper af en stak zwijgend een hand als een ham naar hem uit. Want zo was hij: een grote bonk van een kerel, van weinig woorden.

De vreemde schipper keek naar hem op en riep verrast: “Geert van der Damme! Jou had ik op het eerste gezicht niet verwacht! Maar wel het huis ter Aemstel. Geen toren is er te zien. Waar is de burcht gebleven?”

“Verdwenen, net als de heren ervan,” zei van der Damme. “Wat maakt die oude burcht jou uit?”

“Man, ik ben er geboren,” zei de schipper. “De laatste keer dat ik hier was stond de hoektoren nog, en de kleine van het midden. Maar hoeveel jaren dat geleden is kan ik op mijn vingers niet natellen. Misschien vijftien.”

“Nou, in vertellen was je altijd aardig bekwaam,” zei van der Damme, ,.vingers of niet. Het heugt me nog uit de dagen in Hamburg. Slaap je in je schuit? Anders ligt er een strozak voor je bij mijn haardvuur vannacht.” Ze lachten samen, terwijl Heines stond te luisteren met zijn mond een beetje open.

Persijn wipte van het ene been op het andere; hij kon het niet uitstaan, een ander het middelpunt van de aandacht te zien. “Heer schipper, hoe was het in Deventer?” vroeg hij. “We horen dat die van IJsselland de laatste tijd wat korzelig zijn, zelfs jegens Amstelredammers. Ik vraag het om goede redenen, al ben ik geen poorter. Ik ben Heer van Waterland. Maar volgende week vang ik een reis aan naar de Oostlanden.”

“Heer van Waterland?” herhaalde de magere rossige man. “Leven daar nog Persijns?”

“Die ben ik!” riep de ander, zich zonder aarzelen in het meervoud verheffend. “En wie ben jij?”

“Berthold,” zei de ander kortaf.

De naam zei Persijn niets. Ondertussen werd hij door de schipper van zo dichtbij bekeken in de vallende duisternis alsof hij een munt was, waar wat aan kon mankeren.

“Ouder dan ik dacht,” zei de vreemdeling tenslotte.

“Ik ben niet oud!” riep Persijn uitdagend.

“Nee, heer, maar evenmin de knaap waarvoor ik u eerst aanzag,” zei de schipper. Zijn toon beviel Persijn. Hij sprak zoals het een varensgast betaamde jegens een heer. Bovendien hield Jan de jonge ervan, voor een knaap te worden aangezien. Liever door een deerntje dan door een zeerob, weliswaar.

Hij mepte de onbekende Berthold joviaal op de schouder en riep: “Als Geerts vuur teveel rookt, kun je terecht bij het mijne. Hoeveel man zijn er in je schip?”

“Zeven, heer.”

“Daarvoor is er in mijn schuur ruimte genoeg,” lachte Persijn.

“Wat zou de vrouwe uw moeder daartoe zeggen?” vroeg Berthold.

“Hoezo, mijn moeder?” vroeg Persijn verbaasd. “Mijn vróúw stemt altijd met me in.”

“Maar uw moeder niet?”

“Die huist meest in haar eigen kamer. Maar nu weet ik nog niet hoe het in Deventer gesteld is.”

“Niet zo goed,” zei Berthold. “Onder voorwendsel dat ze het te druk hebben met tolheffen laten de Koter tollenaren de tolvrijen bijeenliggen aan de overkant tot ze tijd vinden om hun stadsbrieven te onderzoeken. Ze weten opperbest dat die in orde zijn, het is plagerij. Soms glipt er een Amstelredammer langs met een vriendje in het Huis te Water, die hem het sein tot doorvaren geeft. Maar de anderen verliezen een dag of meer met wachten. Er zijn heel wat klappen om gevallen.”

“En wat kom jij hier doen met een tobbe zonder inhoud?” vroeg Heines achterdochtig. “Want je steekt je neus uit het water; zo hol als een klomp.”

“Bij het Kotertol is op mijn lastage beslag gelegd,” zei Berthold, “omdat ik meemepte met een paar kwaje poorters van de Dam. Je bent een Amstelredammer of je bent het niet.”

Geert van der Damme grinnikte. “Ik hoor het al,” zei hij, “er liggen weer verhalen an te kommen. Ik ken zijn stiel. Als hij geen zeeman meer zijn kan, kan hij de kost ophalen als sprokenprediker. En alles waar gebeurd, is het niet zo?”

“Zo is het,” beaamde Berthold. Hierop lachten ze alle vier.

De dragers ontvingen de man een schelling en droegen de sleutel van het pakhuis af aan Persijn, want die was hoofd van dit driemanschap van handelaren, wegens zijn rang. Berthold vertelde daarna zijn manschap dat ze drie dagen de hort op mochten of aan boord slapen, naar verkiezing. Ze kregen samen een handvol vreemd geld om te verdelen, van alles door elkaar. De schipper haalde het tevoorschijn uit een leren zak die in zijn broek hing, tussen zijn benen, in plaats van aan zijn gordelriem. Hij telde het geld niet na, hij deed een losse greep. “Denk erom,” waarschuwde van der Damme, “een pond Hollands is vandaag de dag drie pond Utrechts waard. Dat van Gelre wat meer. De andere soorten neem ik voor mij nooit aan.”

“Och, de wijnhuizen weten er best weg mee,” verzekerde Persijn, de verdwijnende buidel belangstellend nakijkend. “Een mooi plaatsje. Maar loopt het niet lastig?”

“Wat maakt het uit,” zei de schipper, “of je twee zakken draagt of een.” Iedereen tierde van het lachen. De hele groep wandelde de Zoutsteeg in. Halverwege gingen ze uiteen, de meesten rechtuit, richting Plaatse, maar Berthold en Geert van der Damme rechtsaf het Molenpad op.

“Van Persijns huis kun je beter wegblijven, Berthold mien jong,” zei de laatste. “Je zou hem aan de overzij niet vinden, in zijn zogenaamde burcht. En na donker vaart het veer ook niet meer. Heer van Waterland! Poeh. Dat is hij nooit geweest. Zijn vader is het leen al kwijtgeraakt. Maar de oude naam staat jonge Jan beter aan dan die van poorter. Die is hem niet hoog genoeg. Maar hij drijft wel net als wij handel vanaf onze kade en verdient er een slordig pond per maand aan.

Overnachten doet hij meestal bij het een of andere wijf aan de Amstel-kant.”

“Nou ja,” zei Berthold, schouderophalend. Hij bleef nauwlettend om zich heen kijken. “Een menigte veranderingen heb ik opgemerkt,” zei hij. “Vanaf het water al. De toren van de Grote Kerk is nieuw. De bocht bij het Spoeigat is uitgelegd, en ik zag houten poorten op de dijken. Staan er waakhuizen bij?”

“Dat zou ik menen!” riep Geert. “Eén ruk aan de klok en de burgerij trekt eropuit om hoefslag te rijden. Man man, dat is nodig. Die van Utrecht zijn niet beter dan gauwdieven, ze halen ons de koeien onder de neus weg. En dat is dan nog een geregelde meute, onder een overman. Wat er aan gemeen volk rondzwerft aast op de Dam! Vooral op wat langs de kade ligt opgetast. Hier woon ik.”

En hier, dacht Berthold, was voorheen Aemstels erf, waar ik heb helpen appels plukken.

Ze gingen een goed Amsterdams huis binnen van tien bij acht voet. Die avond, terwijl Geerts vrouw de soep rondreikte en bier schonk, was het Geert die het woord deed en Berthold die luisterde. En Geert sprak over de Poorte tot hij schor was.

Toen het lage turfvuurtje was uitgesmeuld en de strozak voor de gast neergelegd merkte Geert op: “Ik heb vroeger veel van je vernomen, maar nooit dat je van geboorte uit Amstelredam kwam. En nu luister je als een moeder die hoort over de heldendaden van haar kind. Je wist vroeger toch al dat ik hier mijn haardstee had? Waarom heb je toen niets gezegd?” Hij hield het oliepitje hoog en keek goedig maar benieuwd neer op de rossige schipper.

“Ik had er redenen voor,” zei Berthold, “zo goed als ik ze nu heb om thuis te komen. Maar ze zijn niet zo een twee drie verteld.”

Geert knikte. “Zeg me echter één ding,” zei hij. “Word je bijgeval gezocht door de schout of de dienaars van de baljuw?”

“Nee,” zei Berthold. “Had je me anders soms de deur uitgeschopt?”

“Nee, dan had ik je onder het strooi geborgen,” zei Geert, “boven de opkamer.”

“Je bent me geen beschutting schuldig!” riep Berthold.

“Wat ik niet verschuldigd ben te doen, dat doe ik het liefst,” zei Geert. “Dat is het privilegie van een vrij man.”

“Mooi gezeid,” zei Berthold na een korte stilte. “En ik geloof waarachtig dat je het metterdaad zou waarmaken ook, Geert van der Damme. Maar waarom zou je, juist voor mij? Want ik heb nooit iets bijzonders gedaan voor jou. En dat ik bij je vuur slaap is puur toeval.”

“Ja, hoor eens,” zei Geert, “dat weet ik niet.” Vervolgens klom hij zijn laddertje op en verdween door het luik, om bij zijn vrouw te liggen.

De volgende dag was hij al weer naar de haven toen Berthold ontwaakte. Vrouw van der Damme gaf hem een mok warme melk om zijn brood in te soppen en daarna haastte hij zich naar buiten, onderduikend in een overstelpende drukte.

In de stegen en om de Waag was nauwelijks ruimte voor de kramers, de venters, de huisvrouwen. Tussen hun benen krioelde het van kinderen en biggetjes. Onder aan de dijkhelling zaten als van ouds vissers, en aan de overzij van het water hurkten langs de tuinen van de Straete de jonge meiden die de was deden. Ze zongen erbij. Dat was nog als vroeger. Berthold had heel wat grotere steden gezien dan die rondom de Kerk, want hij had wat afgezwalkt van zijn leven. Waarom dan, na zoveel jaren, ging hem bij dit gezicht het hart weer open? Hij bleef even staan staren naar de sluis, waar het water van IJ en Amstel zich mengde, voor hij zich de Plaats en de koemarkt overhaastte. Aan het eind daarvan passeerde hij het Gasthuis en vandaar voerde de liefelijk-groene Kalverstraat hem tussen wilgen en poppels naar het Begijnhuis. Hij ging binnen zonder kloppen, want het poorthuisje stond open op de kruidentuin. Het huis zelf was een nauwe ring van kamertjes, elk groot genoeg voor bed, stoel en tafel. Twee oude vrouwen en een jong meisje hurkten tussen het lage groensel om te plukken. Aan het eind van de tuin zaten op een lange schraag wel een dozijn kleine meisjes, zo van acht tot twaalf jaren, te breien en te giechelen. De jonge plukster stond op om haar biezen mand te verzetten. Berthold zag dat ze mank was. Tegelijk trad uit het hok naast de poortdeur een deftig heer tevoorschijn. Zijn buik alleen al verklaarde hem gewichtig.

“Welwel, een manspersoon in ons rustig Begijnhuis, en nog wel een vreemde?” vroeg hij op minzame toon.

“Heer, ik ben Berthold de schipper, en ik zoek Marta mijn pleegdochter,” zei de rossige man.

De poorter trok een gezicht alsof Berthold zijn eigen lang-verloren zoon was. “Berthold!” riep hij. “Eindelijk dan toch blijkt hij een man van vlees en bloed te zijn en niet slechts een verdichtsel.”

“Heer, ik heb hier twintig ponden Hollands gelaten voor ik wegging,” verklaarde Berthold, “om mijn pleegdochter te doen onderhouden en onderrichten. Verdichtsels hebben bij mijn weten nooit klinkende munt op zak.”

“’t Is waar, goede man, ’t is waar,” glunderde de poorter. “Maar helaas!” Zijn wangen zakten neer naast zijn mondhoeken en zijn ooghoeken naar zijn oorlellen, zodat hij er opeens uitzag als een gesmolten suikermol. Een kermisschreier is er niks bij, dacht Berthold. “In Deze TIJD,” declameerde de poorter, “is Alles zo Vreselijk DUUR. Dus zijn die twintig ponden, vorstelijke gift als ze eens waren, vergaan als boter in de zon. Ziedaar, mijn goede man, het maagdje. Het heeft haar waarlijk aan niets ontbroken in al deze jaren. Maar het wordt haast tijd dat ze haar heil elders zoeke, want wat ze nu eet, daarnaar werkt ze niet.”

“Zeggen de Begijnen dat?” vroeg Berthold fronsend.

“Dat zeg IK,” zei de poorter. “Je moet weten, ik ben de kerkmeester Hein Nutaertsz, onder de graaf van Holland-zelve. Dit ambt deel ik met drie andere heren, over alle drie de kerken van de Poorte. En daar ik geregeld rekening doe aan ’s graven rentmeester heb ik inzage van vele boeken, waaronder ook die van het Begijnhuis, het Gasthuis, enzovoort. Vele beambten vinden het gemakkelijk, hun zaken maar aan mij over te laten. Want ik Bemin de Arbeid.” Hij glunderde hierbij als tevoren.

De drie plukkende vrouwen waren inmiddels opgestaan en luisterden eerbiedig. Mocht de goede schipper, vervolgde Nutaertsz, nogmaals de hand over het hart leggen en twintig ponden storten, dan zou zijn pleegdochter ongetwijfeld gastvrijheid onder dit dak mogen genieten ten eeuwigen dage.

“Zo lang zal ze niet meegaan,” zei Berthold. “En bovendien kan ik wel de hand op mijn hart leggen, maar niet op twintig ponden.”

“Helaas!” riep Nutaertsz, opnieuw verzakkend.

Het kreupele meidje hinkelepinkte plotseling op Berthold toe en stond van vlakbij naar hem op te staren met befloerste ogen. Hij begon zich benauwd te voelen, want hij was veel gewend, maar meer in het rauwe. Lelijke meidjes op het punt van huilen waren zijn stiel niet.

“Kan Marta hier blijven, ja of nee?” vroeg hij kort en bondig.

“Met de hulp des Heren, en van Sinniklaas, Sint Joris en Sint Pieter,” begon Nutaertsz, “is veel mogelijk, maar toch blijft ook het loon, betaald voor eerlijke arbeid, een zaak waarbuiten de Poorte noch de Graaf het stellen kan. Derhalve ...”

“Kan ze niet blijven,” zei Berthold. “Maar ik ben erbij geweest toen de afspraak met de grootmeesteresse van het Begijnhuis vijftien jaar geleden werd bevestigd door Jan van Ratingen, toenmaals de pastoor van de Grote Kerk. Is de pastoor misschien ...”

“Helaas!” jammerde Nutaertsz. “De edele man is naar het Heilige Land vertrokken, niet lang daarna, en nooit teruggekeerd.”

“Dat deed de deur dicht,” meende Berthold. Inderdaad was pastoor een brave ziel geweest, maar indertijd had Berthold hem soms te edel gevonden om goed snik te zijn. “Marta, pak je kleer,” beval hij. De Begijntjes begonnen te snotteren, maar het meidje hinkte in een verwonderlijk hoog tempo op één dik en één dun been een van de piepkleine huisjes binnen en kwam er tien tellen later weer uit. Ze had een dichtgeknoopte doek in de hand waar onmogelijk meer in kon zitten dan een klein-opgevouwen rok. Berthold vroeg Nutaertsz, de grootmeesteresse allerhartelijkst te danken voor haar voortreffelijke hulp, en beloofde dat Marta zou terugkeren om er haar eigen woordje aan toe te doen. Hij vatte het meisje bij de hand en trok haar met zich mee tot halverwege de Kalverstraat voor hij merkte dat ze zich haast de benen uit het lijf moest breken om hem bij te houden. Met gematigde gang perste hij zich even later langs het tezamengedrongen vee, tussen varkens met bellen om en marktvrouwen met manden, langs de opstallen tussen Waag en Vishal, en bereikte tenslotte het huis aan het Molenpad. Maar vrouw van der Damme was niet thuis. Hij kon het meidje daar moeilijk alleen achterlaten zonder Geerts vrouw tevoren uitleg te geven. Dus nam hij haar opnieuw en tegen zijn zin op sleeptouw. Deze keer liep hij zo langzaam als een schildpad. Hij voerde haar de Zoutsteeg door naar de kaai. Al die tijd hadden ze geen woord gewisseld, en elke keer als hij van terzij naar haar keek werd het hem duisterder te moede. Want ze was zo erg lelijk. Zo knokig. Ze had peenhaar ook.

Het was druk langs de kade. De schepen lagen met hun neus eraan zich te verdringen als biggen aan een zeug, en het wemelde van de kooplui, waarvan de meesten hun eigen schip aan het uitladen waren. De dragers van het gilde kwamen te duur, behalve voor de rijksten. Berthold vroeg zich af of Geert bij de rijksten hoorde. Hij betwijfelde het. De dragers van de vorige avond zouden wel een grote-heren-gebaar van Persijn zijn geweest.

Bij het voorlaatste pakhuis zag hij Geerts hoofd boven dat van de anderen uitsteken. Hij was in gesprek met varensgasten. Het lawaai van rollende vaten en mannenstemmen was oorverdovend, hoewel de wind het stevig wegblies over het kruivende water. Berthold plaatste Marta tussen een Keulse gast en een poorter van Amstelredam, vlak onder Geerts neus, en schreeuwde boven het rumoer uit: “Dit is mijn pleegdochter. Is hier een plek, mijnentwege onder een pakhuisdak, waar ze vredig zitten kan tot ik terugkom van Persijns huis?”

Geert wierp een verbouwereerde blik op het tweetal en riep zonder aarzelen: “Nee!”

“Ik dacht het wel,” zei Berthold. “Dan neem ik haar nu mee in het veer. Vanavond hoop ik terug te zijn. Kan ik opnieuw bij je terecht?”

“Ja!” riep Geert.

Een korte stonde later stonden ze in de veerboot tussen een troep volk van het land, opeengepakt als haringen in een ton, want het was marktdag en er gingen over en weer voortdurend mensen over het water. Ook over de dijken, dat was van het IJ af duidelijk te zien. Bezoekers en bewoners moesten samen met duizenden zijn, meende Berthold.

Waarlijk, Amstelredam was een grote stad aan het worden.

Vanaf de veerboot gezien leek de Poorte een drijvend eiland, kartelig van de daken, bevlagd van groen rondom en over de piek van de Kerk, en aan alle zijden het water overhuivend met vooruitgeschoven getimmerte op palen, daar waar steigers en rietgedekte huisjes de grens tussen zee en land naar willekeur verbraken. Een bolle wind joeg kleine witte wolken door de blauwe lucht die dit heerlijke gezicht omspannen hield. Berthold keek om naar het meidje. Ze stond te huiveren in haar omslagdoek, een dunne, geweven uit ruw garen. “Vandaag nog,” zei hij tegen haar, aan het ding trekkend waar ze het hoog onder haar kin vastklemde, “krijg je er zoëen nieuw van me, maar dan van de beste wol.” Ze hief betraande ogen naar hem op en hij begon te vermoeden dat die niet alleen van de kou waterden, maar naar gewoonte. Het herinnerde hem aan zijn grootmoeder en stemde hem daardoor eerder week dan korzelig.

“Vind je het droevig, uit de Begijnhof weg te moeten?” vroeg hij. Ze schudde haar hoofd.

“Toch waren ze goed voor je, niet waar, de Begijnen?” Ze schudde weer haar hoofd.

“Wat!” riep Berthold, zo dreigend dat meerdere passagiers zich naar hem omdraaiden, zodat het schuitje begon te schommelen.

“Stilstaan!” riep de veerman.

“Sloegen die ouwe wijfjes je ook?” vroeg Berthold. Marta schudde haar hoofd.

“Gaven ze je te eten?” Ze knikte.

“Nu dan, het moet er toch beter geweest zijn dan in het huis van de dronken smidsgezel en zijn sloerie van een vrouw waar ik je heb weggehaald?” Ze schudde van nee.

“Voor de donder, ben je je tong kwijt?” riep Berthold. Ze stak hem uit, maar met geen andere bedoeling dan om te laten zien dat ze hem had.

“Waarom vond je het beter bij de smid?” vroeg Berthold perplex. “Die dee niet anders dan vloeken en meppen, en als de pot op tafel kwam liet hij alleen een kliek over voor de anderen.” Marta knikte.

“Nu dan, wat was er zo prettig bij de smidsgezel?”

 hield Berthold aan. Marta liet voor het eerst haar stem horen, een hoog, helder geluid. “De anderen,” zei ze.

Berthold dacht na. De anderen, dat waren geweest: een venijnig wijf, een paar schichtige kinders, een knechtje met een oor te weinig - dat was hem afgehakt door de beul wegens kattekwaad - en Marta-zelf, een wees die door de vroedschapsraad was verwezen naar de huiszitten-meesters en die hadden haar uitbesteed, tegen kost en inwoning. Toen hij haar bij de gezel vond was ze zeven jaren en liep kreupel doordat de smid haar een been had gebroken dat scheef was vastgegroeid.

“De anderen,” herhaalde Berthold hardop. “Waren die beter dan de Begijnen?”

“Daar waren geen anderen,” zei Marta.

Berthold zweeg, terwijl het zonnige gezicht op de Poorte voor zijn ogen werd verzwolgen door een wolk van onzegbare eenzaamheid. En daar, dacht hij, heb ik twintig pond Hollands voor neergelegd. We bedoelden het toch goed, pastoor en ik.

Voor de zon hoog stond kwamen ze aan bij Persijns oude huis. Het leek Berthold gekrompen. Vrouw Persijn de oude zetelde, zoals Jan Ardszoon had gezegd, in haar eigen kamer, hoog aan de achterkant. Door Jans vrouwe werd Berthold bij haar schoonmoeder toegelaten. Ze had nog hetzelfde gezicht, al was het gevangen in een net van rimpeltjes; een lief, geduldig gezicht. En ze herkende hem meteen ook.

Voor de tweede keer, zei Berthold haar, was hij naar de oude woonstee teruggekeerd, om het schuurtje weer te zien, en de plaats waar hij in Arnouds scheepje had zitten vissen. En ook om haarzelf te zien, daar ze altijd goed was geweest voor hem en zijn ouwetje. “Toen u mij na Arnouds dood dat scheepje gaf was ik er zo mirakels blij mee, en verder dacht ik niet,” zei hij. “Maar nu wel. Waarom deed u het? Want u was mij niets verschuldigd.”

“Omdat ik meende dat je een goed mens was,” zei Matilde. “Anders had ik je nu zelfs niet ontvangen, vrezend dat je je mijn vroeger huwelijk met Lambert voor de voeten zou gooien. Ik was met Arnoud immers niet gehuwd.”

“Ik zou de laatste zijn geweest, u daarover verwijten te maken, vrouwe, zelf ben ik immers geenszins een goed mens,” zei Berthold somber. “Mijn tekorten zijn als een zwerm kraaien zo zwart en schadelijk.”

“Dat geldt voor ons allen,” zei de vrouw, “maar wie het van zichzelf weet is alleen daardoor al een stuk verder.”

“Deze keer kom ik niet bij u met een geschenk, zoals vijftien jaar geleden. Want handeldrijven in de Sont en vechten op de vloot leveren minder op dan voorheen. Wie veel geld wil verdienen moet beginnen met het al te hebben. En wie de rakkers beet wil nemen moet vroeg opstaan, want ze worden tegenwoordig zelf in de ijzers geslagen als ze een smokkelaar laten lopen.”

“Het gaat immers niet om het geschenk zelf, maar om de goede wil ertoe,” zei vrouwe Matilde. “Dat je me niet vergeten bent, doet me meer deugd dan een zilveren gesp met rode stenen. Eveneens is de herinnering aan dit huis je meer waard dan je eens dat schuitje van Amoud was, is het niet zo? En blijf je nu te Amstelredamme? Want je begint te grijzen.”

“Nee vrouwe,” zei Berthold. “Mijn hart is met sterke banden aan de stee gehecht, het is waar, maar een vaste plaats kan ik niet verdragen. Als ik een uur stilzit kriebelt mijn aars, en als ik de zee ruik moet ik varen.”

“Neem afscheid van me voor je weggaat,” zei de vrouwe, “want je bent er niet een die per kermis om de hoek komt kijken. Deze keer zou de laatste kunnen zijn. Kom je hier, vóór je uitvaart?” Dat beloofde hij.

Ondertussen zat Marta beneden bij de meiden en verbaasde zich over de luxe. Anijsmelk! kreeg ze. Midden in de week. En wel uit een kom met bloemen daarop geschilderd. Er brandde wegens de koude dag een turfvuurtje, waarop niet werd gekookt. In mei! En behalve de gewone ijzeren pot hingen er pannen van koper om de schouw, wel zes. De vloer was niet van gestampte aarde met biezen erop, maar belegd met gebrande steen. Als zo de keuken eruit zag, hoe moest dan de zale wel wezen. Maar die kreeg ze niet te zien.

Ze deelde later met Persijns knecht, de meid en Berthold een middagstuk, bestaande uit uien en ham, met vers brood, overat zich, en stortte op de terugweg haar maag leeg over de boorden van het veer. Kortom, het was een feestdag. Maar hij was nog lang niet om.

Voor zonsondergang waren ze terug aan het molenpad en Berthold vertelde aan Geerts vrouw hoe het in Deventer was terwijl deze in de pot roerde. Ze luisterde gretig. Een kleine mollige schommel was ze, met bolle pretkonen.

De burgerij van Deventer, zei hij, was twee vendels sterk op het Kotertol afgezonden. Alle schepen met de wimpel maakten dat ze buiten boogschot kwamen. Maar van de Amstelredammers die vastgemaakt hadden aan de stille kant van het water staken de drie grootste over. Er was er een bij, die droeg het volk van wel zes andere schuiten gewapend met stokken en messen, en fikse leren slingers waarvoor ze steenschot bij zich hadden. De andere schepen hielden zich koest, met alle schippers aan boord. Niet omdat ze lafaards waren, maar hun stadsopdracht luidde: bewaart de vrede. Ze hadden graag meegeknokt, maar dat had ze hun poortersbrief kunnen kosten. Ze vergenoegden er zich mee, stevig hun ogen dicht te knijpen voor wat hun manschap dee bij het Huis te Water. “Ik had er voor geen groot mee te maken,” zei Berthold, “want ik voerde de wimpel voor Keulen. Maar je bent nu eenmaal Amstelredammer of je bent het niet. Met de poortersbrief heeft dat uiteindelijk weinig van doen.” Tegen die tijd was Geert thuis en luisterde mee.

“De schutters probeerden de drie schepen te bestormen,” vertelde Berthold, “een vergissing die landrotten wel meer maken. Ze letten op de kerels langs het boord en op de plecht, maar die achter het slappe zeil, die in het want hingen, zagen ze niet. Die hadden een touw om hun middel met een mand stenen aan het eind. Onzichtbaar waren ze en zo veilig als een kind op moeders schoot, want loshangend zeil laat niets door. Een pijl of een spies glijdt erlangs af. Alleen vuur is gevaarlijk, maar dat was het ook voor het Huis, zodat die van Deventer het niet gebruikten. Vanachter de scheepsrokken lieten de Amstelredamse kleuters hun slingers zwaaien en raakten de vijand dat hun ketelhoeden ervan galmden. Dus trok de burgerij al gauw op de wal terug en merkte toen dat een groep van de onzen hun eigen tolhuis had bezet en de pachter er met zijn knechts uitgejaagd. Vandaaruit bestookten we die van Deventer even hard als van de boten. Een paar IJsselse slimmerds beklommen buitenom de toren, die hoger was dan onze masten, en schoten vandaaraf onze jongens uit het want. Ook havenden ze de zeilen met zware werpbijlen. Als ze dat meteen hadden gedaan was het minder goed afgelopen. Zoals het nu ging zelfs leek de zaak er hachelijk voor te staan. Maar gelukkig dachten ze dat ieder die omhoogklom een van de hunnen was. En dat was ik niet.”

“Klom je de toren in?” riep Geert ongelovig.

“Welja, want klimmen kan ik zo goed als ieder ander. Ik smeet er drie omlaag voor ze me ontdekten.”

“En toen?”

“Toen smeten ze mij omlaag. Ik ging anderthalfmaal over de kop voor ik ondersteboven bij een scheur in mijn jak bleef hangen aan de wimpelstok boven het gat van de tolhuisdeur. Ik kon er net onder de bovendorpel door naar binnen kijken. En schreeuwen dat ik dee! Een levendiger wimpel heeft het Koterveer nooit gehad, dat kan ik je zeggen. Ik wou dat ik mezelf had kunnen zien. Die aan boord bescheurden zich van het lachen. Maar voor iemand me een pijl in het kruis had kunnen schieten ging mijn jak door tot in de zoom, en die binnen waren trokken me koppie-omlaag het huis in. De Deventer burgerij trok juist af en de Amstelredammers voeren op Amersfoort an om de averij te herstellen. Daar liggen ze nog, zou ik denken.”

“Het lijkt me een wonder dat ze je alleen je lading hebben afgenomen, bij dat tol,” zei Geert.

“Om je de waarheid te zeggen,” zei Berthold, “ik heb hem een eind verderop zelf gelost, om vlugger weg te kunnen komen. Jammer van het leer. Het waren goedgelooide huiden. Maar je eigen huid is meer waard dan die van een dooie beer, wat jij? En hoe minder lastage je hebt, hoe sneller je vaart.”

Na dit verhaal dronk ieder een flinke kroes bier. Toen ging Geerts vrouw te bedde; Marta zou naast haar slapen, en Berthold naast Geert voor de haard.

Ze bleven lange tijd napraten. Niemand van hen merkte dat Marta vanaf de bovenste sport van het laddertje zat mee te luisteren.

“Berthold mien jong, hoe kom jij aan die pleegdochter?”

“Dat zou een verhaal kunnen zijn voor de halve nacht, maar ik zal het kort maken. Ik heb mijn eigen grootmoeder vermoord.”

Geert kwam overeind op een elleboog. “Dat is niet mogelijk,” zei hij.

“Toch is het zo. Ze wilde het zelf, Geert. Leven in pijn en kou, zonder tanden in je mond, is zo aardig niet. Maar het ergste vond ze het alleen te zijn, en ze wist dat ik weg wilde. Ze wilde het me niet beletten ook. Het was gemakkelijk voor me, te gaan, omdat vrouwe Persijns me na haar zoons dood zijn scheepje ten geschenke gaf, omdat ik de man levend van het slagveld had thuisgebracht. Dat op zichzelf is een boos verhaal. Want toen hij viel, stond ik klaar om Arnoud Persijn te verraden, en de beloning die zijn moeder me gaf was me een brand in het bloed. Die joeg me op. ‘Help me uit dit leven,’ vroeg mijn ouwetje, ,mijzelf ontbreekt daartoe de kracht maar jij bent zo sterk. Eén druk van je duim op mijn keel terwijl ik slaap ... in niemands hand laat ik mijn eindje liever dan in de jouwe.’ En God vergeve me, ik heb het gedaan.”

“Dat is vreselijk,” zei Geert.

“Dat is zo vreselijk dat ik er veertig jaren later nog van droom in kwade nachten. Maar niemand verdacht me, want ze was zo oud en ieder wist dat ik van haar hield; ja waarlijk, dat deed ik. Na haar dood kon ik weg, en ik ging. Ik reisde de Zuiderzee over, Friesland door, om Jutland heen, en de Deense eilanden, tot Kopenhagen toe. Ik maakte in veertien jaren zoveel mee als de meesten in hun hele leven niet. Piraat ben ik geweest en handelaar in barnsteen, dat ik zelf zocht in de wilde oostelijke bossen. Kolenbrander, kermisklant, varensgezel op een Hanzeschip. Ik heb gevrijd met drie meisjes van plezier in één nacht, en later heb ik een lief gehad zo zuiver als de Lieve Vrouwe zelf. Haar heb ik gezworen dat ik nooit meer een vrouw aan zou raken, omdat het me vergund was haar voeten te kussen. Meer heb ik niet van haar gevraagd.”

“Heb je die eed gehouden?”

“Nee,” zei Berthold.

Ze zwegen een poos.

Berthold veegde zich de geplooide wangen af en vervolgde: “Over de zeeslag aan de Sont heb ik je verteld, en hoe weinig verschil ik heb kunnen ontdekken tussen dat wat varensgasten uitrichten onder aanvoering van een geroemde held, en dat wat zeerovers doen als ze uitzijn op buit. Nadien kwam ik terug op de Plaatse en bezag Aemstels oude torens, en de lucht van Holland door de gaten in zijn dak. Naar Persijns huis durfde ik niet meteen toe, uit vrees dat het daar zou spoken.”

Geert sloeg een kruis.

“Ik zocht de oude pastoor op, van Ratingen, en biechtte bij hem. Heb jij hem gekend?”

“Jazeker. Hij was na elke vasten zo zwak dat hij niet meer kon lopen.”

“Welnu, hij zei - net als jij en ik - dat mijn daad vreselijk was en geboet moest worden. Dus droeg hij me op, een wezen uit te kiezen, arm en beklagenswaardig, maar onbezoedeld van hart, en haar - want een vrouw moest het zijn - te verzorgen alsof ze van mijn eigen bloed was, en te beschutten tot het einde met mijn have, goed en leven. Dit scheen ons beiden een redelijk zoenoffer. Dus stond ik op zondag bij de kerkstoep en beschouwde menige bedelares. Er waren er genoeg, maar onbezoedeld van hart, dat was een moeilijke zaak om uit te maken. Tenslotte geviel het dat ik in een volksoploop bij de Middeldam een meisje vond, een kind van zeven, verweesd, mank en onder de hoede gesteld van de smidsgezel Martijn, omdat ze te jong was voor het armhuis. Over deze Martijn hoef ik je wel niets te vertellen. Hij was sinds jaar en dag berucht, toen al.”

“Ja.”

“Welnu, ik voerde het meisje naar de kosterij en pastoor bezag haar bij zijn volgend bezoek aan de Grote Kerk. Hij woonde zelf buiten de Poorte, zoals je weet, bij het Minderbroedersklooster. Hij keurde haar goed als mijn pupil en ik kwartierde haar in bij de Begijnen, die hun huisjes ook toen al hadden naast het armengasthuis van Sint-Elisabeth. Ze deden toezegging dat ze haar zouden huisvesten voor een gerede som van twintig pond.”

Geert floot zacht.

“Ten eeuwigen dage, zeiden ze,” vervolgde Berthold. “Het was veel geld, maar ik had genoeg, want mijn laatste reis was winstgevend geweest. Dus schonk ik nog vijf ponden aan de kerk ook.”

“Man, je moet gebulkt hebben!”

“Ja.”

“Hoe kwam dat?”

“Ik stond een jaar tevoren op de kermis te Lubek, waar ik een oude wonderdoener zag praktizeren in zijn kraam, ’s Avonds bezocht ik hem in zijn tent. Hij bleek in het geheel niet oud te zijn, maar droeg bij zijn werk een namaak witte baard van lamswol en besmeurde dagelijks zijn hele gezicht met een eiwitzalf waardoor hij wonderbaarlijk rimpelde.

Tussen deze kwant en mij sprongen vonken van vriendschap over.” Geert knikte. “Ik begrijp het,” zei hij. “Jij bent er een waar de vonken veelvuldig afspatten.”

“Hoe het zij, hij verkocht me zijn neringgeheim voor twintig Duitse schillingen, wat een koopje was. Tussen Lubek en Keulen verkocht ik een jaar lang op elke open markt schoon water uit de kleinst mogelijke kruikjes, ter genezing van alle ziekten, van de ogen tot de tenen. De klanten betaalden me tien groten de druppel, uitgeschonken op hun handpalm.”

“Wat vertelde je hun in Jezusnaam dat er in die kruikjes zat!”

“Schoon water.”

“Waren ze dan gek met hun allen?”

“Nee, maar ze geloofden dat het uit de Jordaan kwam. En verdulleme als het niet waar is: een heleboel werden er nog beter van ook. Zaken dat ik dee!”

“Waarom ben je er dan mee opgehouden?”

“Het was zo vreselijk vervelend,” zei Berthold. “Want ik moest erbij leven als een ware heiligman. En dat in poorterijen waar het ene wijnhuis het andere verdrong, om van de vrouwtjes niet te spreken.”

Geert grinnikte zich suf, terwijl ze nog een kroes bier namen. Bovenaan de ladder zat Marta zich in de knieën te knijpen van spanning. Dit waren heel andere vertelsels dan die ze van de Begijnen gehoord had.

“Heb je dat ook aan de pastoor gebiecht?” vroeg Geert.

“Ja. Hij vond het niet erg.”

“Geld doet veel vergeven,” opperde Geert.

“Jawel,” zei Berthold peinzend, “en bovendien, toen ik jonger was placht ik zelf in wonderen te geloven. Soms, zo waarlijk, doe ik het nog.”

Ze ledigden hun kroezen tot de bodem. “En toen?” vroeg Geert.

“Toen ben ik naar Persijns huis gegaan. Het spookte er nergens, ook niet in de schuur. Maar toch kon ik niet blijven en dat kan ik nu nog niet.”

“Wat bedoel je!” riep Geert, en schoot overeind.

“De dag na morgen,” zei Berthold, “vaar ik uit de haven weg.”

“Dat meen je niet! Je bent een van onze ware poorters. Zoals je daareven zelf hebt gezegd, de brieven doen er zoveel niet toe. Jij bent er een van de Plaatse, hier hoor je. Nu ik er goed over denk, dát is het waarom ik je vanaf het eerste weerzien een warm hart toedroeg. Je bent hier thuis.”

“En toch ga ik weer weg,” zei Berthold.

Het volgende ogenblik scheen het huis in te storten. Een snerpende gil scheurde de lucht, de ladder wankelde en viel om. Marta plofte neer op de vloer en boven bonkte Geerts vrouw op het luik, luid roepend om haar man. Het duurde een tijd voor de rust weerkeerde, want Marta ging te keer als een varken voor de slacht. Ze krijste, ze rukte zich het peenhaar uit en rolde over de grond. Ze sloeg iedereen met haar vuisten, behalve Berthold, aan wie ze zich vastklampte als een bloedzuiger. Als hij haar probeerde af te schudden, beet ze hem. Ze gilde: “Je gaat niet weg! Je gaat niet zonder mij!”

Tenslotte ving hij haar in zijn armen zodat ze zich niet roeren kon en zei tegen de anderen: “Ga naar boven. Langer mag dit niet duren, of je krijgt de nabuurt op je dak en misschien de schout.”

Het echtpaar maakte zich uit de voeten en Berthold nam de buitenzinnige op zijn knieën, gezeten op de strozak voor de haard. Wat hij tegen haar zei wist hij later zelf niet meer. Zolang hij tegen haar praatte, zacht en sussend, zweeg ze, naar hem opziend uit stromende ogen. Zodra hij zweeg begon ze te zuchten, steeds heftiger, tot hij zijn geprevel hervatte: “Ja Marta, alles zal ik je zeggen, alles doen wat je vraagt, als je maar slaapt.”

Het oliepitje brandde uit, de laatste asresten verglommen op de haardsteen en nog mompelde hij terwijl zij luisterde en zuchtte. Geerts vrouw sliep allang, maar Geert zelf lag met zijn oor tegen een kier in de vloer te luisteren, verre van gerust. Hij hoorde het meidje steunen en Bertholds ja-ja nu en dan verkeren in nee-nee. Hij hoorde geritsel en gesjor. Hij hoorde geld rinkelen. Geld? Hij was verbaasd, tot hij zich het zakje van geitevel herinnerde, en waar het hing. Hij glimlachte stilletjes, denkend: Welja, een vrouw is een vrouw, ook kreupel. Hij luisterde lang genoeg om geheel zeker te zijn van wat er gaande was. Tenslotte legde hij zich te slapen, vergenoegd, omdat Berthold bezig was zich een verstandig poorter te betonen onder het dak van zijn vriend.

De volgende ochtend vond hij zijn vrouw en het meidje nog slapende, maar Berthold gevlogen. Hij vond hem aan de kade, bezig met zijn scheepsvolk het schip te provianderen. “Berthold mien jong,” vroeg hij, “neem je dat arme schepsel waarlijk met je mee?”

“Natuurlijk niet,” zei Berthold, “dat is onmogelijk.”

“Je bent toch niet van plan haar bij mij thuis achter te laten?”

“Zeker niet, na gisteravond is dat nog onmogelijker.”

Geert was opnieuw vergenoegd en vroeg niet verder, want er moesten zaken gedaan worden. Toen ze voor het middageten thuiskwamen, vonden ze daar alleen Geerts vrouw, en die was verre van vergenoegd. Marta had haar urenlang dezelfde vraag gesteld en wat ze ook voor antwoord kreeg, ze herhaalde hem met eentonige stem, tot Geerts vrouw dacht dat ze mal zou worden: “Waar is Berthold?”

Tenslotte was Marta weggeglipt zonder te zeggen waarheen en Geerts vrouw hoopte dat ze weg zou blijven.

“Ik vrees,” zei Berthold mismoedig, “dat behalve haar onder- ook haar bovengestel kreupel is. Haar geest stumpert op één been, en dat been ben ik.”

“Ik vind het maar een vreemd geval,” zei Geerts vrouw vijandig.

“Het is mijn lot en ik heb het verdiend,” zei Berthold.

“Maar ik niet!” riep Geerts vrouw.

“Nee,” beaamde Berthold, “het is billijk dat je zo gauw mogelijk van me ontslagen wordt.”

En gauw gebeurde dat inderdaad, maar wél op onvoorziene wijze. Ze waren nauwelijks klaar met het uitlikken van hun brijkommen toen een bode van de vroedschap verscheen. Hij vroeg naar Berthold omdat hij, naar hij zei, een boodschap bracht van een van de heren schepenen. Daarop overhandigde hij een stukje perkament zoals aan scheepsgasten werd verstrekt bij afvaart.

“Ik vertrek morgen pas,” zei Berthold verrast.

“Jij vertrekt helemaal niet,” zei de bode. “Kun je lezen?”

“Nee.”

“Ik ook niet, maar ik weet wat erop staat. De schepen wilde geen rakkers sturen, maar eigenlijk is dit een zaak voor het gerecht. De schrijver laat weten dat een zekere Marta van de Begijnen je beschuldigt van moord op je grootmoeder.”

Geert sprong zo overhaast op dat zijn kruk omviel en stootte zijn hoofd tegen het laddertje, zodat hij bulderde van het vloeken.

“Ja, ik zeg het niet,” verzekerde de bode haastig, “en eerlijk gezegd, de schepen geloofde het ook niet. Anders had hij de zaak wel anders aangevat, dat begrijp je. Maar Marta zegt het en ze staat bij de Begijnen goed bekend.”

“Ze is een dolle!” schreeuwde Geert, paars van woede.

“Net wat ik dacht,” zei de bode, ruggelings naar de deur schuivend, “maar voor de goede orde is het beter dat Berthold meegaat om de zaak te verklaren.”

“Dan ga ik Godverdomme ook mee, en wee wie hem een lasterlijke aantijging wil bakken!” riep Geert. Zijn vrouw probeerde vergeefs hem tegen te houden. Ze wist niet dat een gastheer mee verantwoordelijk gesteld werd voor wat zijn gastvrienden uithaalden in de Poorte van Amstelredamme.

Razend en tierend ging Geert het pad af en de steeg door, naast Berthold, die geen stom woord zei. Overal onderweg maakte het volk ruim baan voor de bode en zijn twee metgezellen, maar achter die drie sloten er zich heel wat aan en wandelden mee. Uit alle raampjes en bovendeurtjes staken hoofden van nieuwsgierigen. Toen de bode bij het stadhuis kwam was de stoet van poorters aangegroeid tot wel twintig man. Ze morden en de bode voelde zich helemaal niet lekker. Hij was blij dat hij de vierschaar binnen kon gaan. De meute bleef samenscholen, druk pratend. Iedereen was het met iedereen eens: die kleine rooie kenden ze niet, maar grote Geert was een brave borst. Die hoefde niet in de ijzers. Die hoefde niks.

Aan de gerechtstafel zat de schepen, met naast zich aan de ene zijde de schrijver des graven en aan de andere Nutaertsz de kerkmeester, monter van gezicht. Naast de tafel stond Marta, tussen twee rakkers. Ze leek meer op een beschuldigde dan op een aanklaagster. De schepen wierp een vluchtige blik op de drie binnentredenden, en een wat langere, keurende, op de volksoploop buiten de boog van de deur. Die groeide nog voortdurend. Hij begon te spreken.

“Berthold, ben je, zoals deze eerbare joffer zegt, schuldig aan...”

“Nee!” brulde Geert.

De schepen keek hem afkeurend aan. “Ben jij Berthold?” vroeg hij. “Nee? Zwijg dan! Jou wordt niets ten laste gelegd. Berthold, heb je je schuldig gemaakt aan doodslag op je grootmoeder?”

“Nee,” zei Berthold.

Het woord was zijn mond nog niet uit of Marta begon te gillen. Zwijgend zagen de drie hoge beambten toe terwijl ze zich de kleren afscheurde en de haren uittrok. Ze schuimbekte en rolde over de grond. De schepen en de schrijver keken elkaar veelbetekenend aan, en Nutaertsz’ gezicht stortte in tot een masker van droeve lijdzaamheid. Marta werd opgeraapt en weggedragen, krijsend en wel. De schepen beduidde met een handgebaar dat de geroepenen konden gaan en wierp de kerkmeester een triomfantelijke blik toe. Het was Berthold duidelijk dat die laatste niet hoog in de gunst stond, in deze kamer.

De menigte buiten, aangegroeid tot een man of veertig, joelde van vreugdevolle opwinding. Een dolle opgepakt en Geert vrij! Daar moest op gedronken worden, hihaho. En dus gebeurde. Ze trokken op het wijnhuis in de Halsteeg af en onthaalden Geert met hun allen. Voor elke dronk kregen ze er een terug van Berthold, niet op de kerfstok, maar in klinkende munt betaald, zodat hij spoedig bijna even populair was als zijn vriend.

Tenslotte zagen die twee kans uit de joel te ontsnappen en gingen op huis aan, niet geheel vast ter been. Onderweg zei Geert: “Berthold mien jong, daar ben je mooi vanaf, van die pleegmeid van jou.”

“Nee, Geert mijn vriend,” zei Berthold somber, “nu begint het pas.”

“Wat bedoel je?”

“Ik bedoel dat ik haar vannacht nog uit het kot ga breken.”

“Berthold, ben je zelf dol?” vroeg Geert, ontnuchterd van schrik.

“Nee, maar ik ben niet zo’n vrije man als jij bent. Dit ben ik verschuldigd te doen: haar schutten zolang ik leef. Ik kan niet anders.”

“Maar het kot ligt tegen het boevenslot aan en dat is ook bij nacht bewaakt!”

“Ik weet het. Het ligt niet ver van je huis. Het is het enige stuk van Aemstels burcht dat overend staat: de oude wapenkamer.”

“Om Godswil, moet ik je dan helpen vannacht?”

“Geert, dat verbied ik je op straffe des doods.”

Ze daalden zwijgend het pad verder af. Voor de deur van Geerts huis stond zijn vrouw te wachten. Voor ze haar mond had kunnen opendoen drukte Berthold haar en haar man langdurig de handen, keek hen diep in de ogen en zei een enkel woord: “Vaartwel.”

Drie uren later zat Berthold bij de oude vrouwe Persijn te praten. Hij kon zich niet heugen, ooit moeizamer praat te hebben gespuid, zelfs niet toen hij vlak voor de Keulse Dom schoon water uit de Rijn stond te verkopen voor twee pond Hollands de liter.

“Dat meidje,” zei hij voor de tweede maal, “is niet dol. Ze is de armzaligste verlatene van de wereld en ik ben het die haar verlaat. Mijn schuld reikt tot in de krochten van de hel en toch kan ik haar niet meenemen. Want hoe kan ik uitvaren op God weet welk duister lot met een kreupel vrouwmens hangend aan de slip van mijn jak? En varen moet ik.”

Vrouwe Matilde zuchtte. Ze had hem al een hele tijd aangehoord en haar bezwaren werden per hartslag zwakker. “Zolang jonge Jan er maar niet van te weten komt,” zei ze. “Hij is een dwaas, maar hij is me te dierbaar dan dat ik hem de schout wil uitleveren.”

“De schout is minder gevaarlijk dan Hein Nutaertsz,” zei Berthold. “Die is een dienaar van de graaf zelf, waar ook Waterlanders aan plichtig zijn. En zijn diensten zijn te koop voor de hoogste bieder. De graaf moest beter weten.”

“Zoveel heb ik dezer dagen niet te bieden, Berthold. Het huis Persijn is arm.”

“Alles wat ik te missen heb zal ik bij u achterlaten, vrouwe, en wat ik onderweg erbij krijg zal uw kant opkomen, vroeg of laat.”

“Ik ben niet te koop!” zei vrouwe Matilde.

“Nee, en ik dank daar God voor. Maar het geld zou nodig kunnen zijn om Marta te schutten, niet alleen tegen het gezag van de Poorte. De knechts en de meiden zullen haar aanwezigheid soms node willen dulden, want ze heeft kuren. Nochtans, ik herhaal het, ze is niet dol. De arme. Wat ze vóór alles behoeft is geborgenheid in liefde.”

“Daar is de kerk voor,” zei Matilde.

“Vrouwe, hierin ben ik het met u oneens. Om de liefde Gods waardig te zijn moet men die eerst zelf geven. En Marta heeft niets te geven. Niets, niets.”

Vrouwe Matilde pinkte een traan weg. “Ik zal doen wat ik kan,” zei ze zwakjes.

“Meer kan niemand vragen, vrouwe. U stemt toe?”

“Ja.”

“Ik dank u, ik dank u!”

“Het gaat me als jou, Berthold, ik kan niet anders. Daarom is dank overbodig.”

Berthold knielde voor haar neer en kuste de zoom van haar overkleed.

Het was nacht toen hij de oude Braak overroeide in een vlet die hij ontvreemd had vanonder de zeewering. Hij meerde dicht bij de windmolen en ging de Wimmelzij langs op geruisloze voeten, want hij had ze even grondig omwikkeld als de dollen van het schuitje voor hij er de spanen in legde.

Het struikgewas ving alle licht weg dat de hemel gaf en dat was al weinig, want de maan was in het derde kwartier en nog niet op. Drie steenworps ver al vond hij de open plek die hij tevoren had verkend. Vlak aan de overkant daarvan leunde het dollenkot tegen de grauwe stenen muur van het boevenslot. Het had hem tevoren een tamelijk wrak bouwsel toegeleken. Maar dat bleek tegen te vallen, want toen hij zijn lange mes tussen de voegen van het hout stak merkte hij dat er aan de binnenzijde ijzeren banden dwars over lagen. Hij wrikte stevig door en het hout kraakte. Hij hield op om te luisteren, maar alles wat hij vernam was het snorken van de wacht. Dat was zoals het moest. Hij had de kerels niet voor niets een uur tevoren onthaald op een flinke kruik wijn, met iets erdoor. Voor een schelling hier en een staartstuk daar zag hij kans in elke Poorte drankjes te brouwen waar je ongemeen goed op sliep. De wakers hadden het heel begrijpelijk gevonden dat hij zo vrijgevig was; wie zou niet feesten die van een dolle pleegdochter verlost was? Ze hadden diep gedronken op zijn geluk.

Bij de derde plank had hij inderdaad geluk, het ding viel van de pinnen als een rotte kies. “Marta!” fluisterde hij door het gat. Onmiddellijk verscheen een dunne arm door de opening. Maar niet verder dan tot de schouder. Berthold rukte verwoed aan het volgende eind hout en gebruikte het vorige daarbij als hefboom. Het rotte hout brak in zijn handen, maar de tweede plank schoot niettemin los uit de dakspant, met zo’n knal dat de doden ervan ontwaakt zouden zijn. De wachters niet, gelukkig. De arm kwam weer naar buiten. Berthold trok eraan en tuurde in het aardedonker naar de skeletachtige gedaante die naast hem opdook. Het was niet Marta, maar een man met een kale kop. Zijn schedel glom in het vage nachtlicht. Hij droeg een soort van pij zonder kap. Hij keek om zich heen en begon met een beverig stemmetje te zingen: “Drie maal vijf is zeven, de eenden zijn in ’t groen.”

God zal me liefhebben, dacht Berthold, nóg een dolle. Hij stak zijn hoofd opnieuw door de opening en riep iets luider: “Marta!” Deze keer verscheen ze en klampte zich onmiddellijk aan hem vast. Ze was moedernaakt en ze bibberde. Berthold aarzelde slechts een ogenblik. Hij trok de oude man, die zich liet hanteren als een ledepop, zijn pij uit en gooide hem het meisje over het hoofd. Een aangenaam karwei was het niet, want het kledingstuk stonk onbeschrijfelijk en de oude voelde aan als een vis: tegelijk schubbig en glibberig. Berthold tilde Marta daarna op en droeg haar naar de vlet, nagezongen door het spiernaakte oude kereltje, dat voortging kunstige berekeningen te maken: “Drie maal acht is negen, de rakkers zijn uit zicht.” Dat laatste klopte tenminste.

Het was een uur roeien vanaf de oude Braak de bocht om bij de Skrije hoek. Daar had hij pas twee dagen tevoren bakengeld betaald. Het leken hem twee maanden. Zijn schip lag klaar op de afgesproken plaats. Hij klom aan boord en liet zich door zijn manschap over het IJ zetten, naar Persijns huis. Gelukkig viel Marta halverwege de nachtelijke tocht in slaap, onder het opgevouwen zeil aan dek.

Berthold klom weer een uur later de wal op met het meisje in zijn armen. De hofhond grauwde tegen hem, maar daar nam niemand notitie van; die grauwde al tegen een muis. Een goed bewaakte burcht, in veilig Waterland. Hij droeg Marta achterom, bedde haar in het stro van de schuur, net als vroeger zijn ouwetje, en voer het IJ af bij het eerste maanlicht, deze keer onder gespreid zeil.

Terwijl hij uitkeek over de wijde watervlakte, waar de drijvende bakens zich in spiegelden, en over de door nachtmist befloerste vlakten rondom slapend Amstelredam, leek het hem toe dat een onmetelijke hand dit beeld van een drijvende Poorte opschepte uit een zee van dromen. Het kon daarop omhoog geheven worden tot de sterren, of wegdruipen tussen onzichtbare, gespreide vingers. Deze stede voer op even onbekende bestemming uit als hijzelf. Nochtans noemden blijvers hem, Berthold, roekeloos, onbezonnen, en wisten niet dat ze zelf onderweg waren naar het onbekende. Hij bleef staan kijken tot het laatste bakenlicht was gedoofd door de nacht. Vaarwel, vaarwel!