1825

“Maar Floris,” zei Jacobine, “we hebben de reis naar Holland pas twee jaar geleden gemaakt. Toen we hier terugkwamen zei je zelf dat in die tien maanden alles in het honderd was gelopen op de onderneming. Dat het lang zou duren voor je de boel weer zou overlaten aan een employé. Je zei dat je pas weer zou weggaan als Dirk het beheer geheel kon overnemen, in plaats van alleen de boekhouding. Zelfs daarvoor is hij eigenlijk nog te jong. Hij is tenslotte pas achttien.”

“Lieve vrouw, het wordt deze keer niet een plezierreis, met de bedoeling ons Amsterdam terug te zien.”

“Het was heerlijk de stad terug te zien, ja, maar de mensen ... nee. Ik ben er zo van geschrokken, Floris. Van buiten was iedereen oud geworden, maar van binnen niets veranderd. Het is misschien onnozel van me dat ik het omgekeerde zoveel natuurlijker zou vinden. Alleen Justus ... Is die altijd zo’n stijve hark geweest als hij nu scheen?”

“Ja, Jacobine. Maar je zag het niet, hij was je grote broer.”

“Adoe, ik was betoel een dom Hollands kind. Nu niet meer, toch? Ik ben Indischer dan jij.”

Haar man keek naar haar zoals ze daar uitgestrekt lag op haar luie stoel. Het was waar, wat ze zei. Ze droeg sarong en kebaja. De platte gouden wajangpopjes die, verbonden door ragdunne gouden kettinkjes, de kanten zomen van het witte batist van boven tot onder dichtregen met een flonkering van juwelen ogen, blonken in het vroege ochtendlicht. Op het bamboezen tafeltje naast haar stond het koffieservies. Ernaast hurkte baboe Lima, klaar om een nieuw kopje in te schenken als njonja besar haar pink opstak. Achter de baboe spreidden zich de waaiers van de palmetto bij de trap van de voorgalerij, als veelvingerige reuzenhanden met lange spitse nagels. Het leek op een dansgebaar van een in de grond verborgen wezen. Het was er een. In alle landen ter wereld hebben bomen zielen, maar in dit land beseft men het, dacht Floris. In de open boog van de gang naar de binnengalerij stond de djongos de vloer te vegen, psjt psjt. Boven het hoog-oprijzende dak van het huis verhief zich, als de nok van een onmetelijk veel groter dak, de top van de vulkaan. Groen tot even onder de top. Erboven hing een ijle rookpluim. Hij zuchtte diep.

“Ik houd van dit land,” zei hij, “net als jij. Maar ik houd toch nóg meer van het leven.”

Jacobine draaide haar hoofd verwonderd om en keek hem vragend aan. “Waarom zeg je dat?” vroeg ze.

“Ik wilde je langzaam op de feiten voorbereiden, vrouwke, niet je er ineens mee overstelpen.”

“Overstelp me maar. Ik kan er tegen.”

“Er dreigt een opstand. Een ernstige. Dotties man heeft het me gisteren verteld.”

“Dotties man is terlaloe. Hij ziet overal spoken. Hij probeert je natuurlijk bang te maken, Floris. Hij is jaloers op je. Elke totok zou hij het liefst zijn erf afkeilen. Het is dat Dirk bij ons werkt en goed verdient; daarom alleen doet hij nog beleefd tegen ons.”

“Waarom zou hij jaloers zijn, hij heeft toch een even rijk leven als wij? Heeft zijn vrouw niet haar erfenis ontvangen, dank zij ons?”

“Ja, en dat is het nou net. Dottie is rijk omdat ze Reiniers vrouw was voor ze de zijne werd. Elke ochtend als hij zijn ogen opendoet en ziet dat hij onder een klamboe ligt met zilveren haken in plaats van op een baleh-baleh, in een kamer zo groot dat zijn hele vroegere kamponghuis erin had gekund, denkt hij: de vrouw naast mij behoorde aan een blanda. Misschien waren Dottie en hij gelukkiger geweest als je die hele erfenis van grootvader had verdonkeremaand. Er zou nooit een haan naar gekraaid hebben ...”

“Jacobine!”

“Ik zeg het niet uit inhaligheid. We bezitten waarachtig wel genoeg.”

“Mijn kleine Sybille, wil je niet weten wat Dotties man me precies heeft verteld?”

“Ik wil het natuurlijk weten. Maar ik geloof er niets van.”

Floris barstte in lachen uit.

Als hij schaterde, verschilde hij in niets van de jongeling waar Jacobine haast zeven jaar geleden mee naar Indië was gegaan. Floris, de man met de gouden handjes, noemden zijn vrienden hem gekscherend. Waar het eens-onfeilbare Amsterdam échec leed, daar haalde hij uit de koloniën winst. In Holland was het, gedurende de Franse tijd, niet anders geweest: anderen crepeerden, Floris Persijn gedijde. Zijn winst leek nog groter dan hij was doordat hij er het maximum aan plezier uithaalde en er bovendien met kwistige hand van uitdeelde wat hij niet dadelijk nodig had. Zelf noemde hij dit: geldzaaien. Het kwam altijd terug, zei hij. In elk geval was joie de vivre een aardige rente, misschien meer waard dan dubbeltjes.

Op Java opende hij, van zijn van moederszijde geërfde geld, een eigen thee-onderneming. Hij handelde ook in rijst en kopra. Het huis dat hij zich had laten bouwen, op een afgelegen plek met een fabuleus uitzicht, lag op de helling van de Merbaboe. Hij had ook een paviljoen in huur, in het gamizoensstadje Malang. Daar logeerden ze in de natte tijd, als de moesson het gebergte in mist wikkelde en het werk op de plantasie stillag, op het wieden na. Voor Jacobine was het gezellig in Malang voor de verandering mensen te zien, te winkelen in de Chinese Kamp, naar de Soos te gaan om te dansen met de officieren en te babbelen met hun dames. De assistent-resident gaf er recepties, de commandant partijen. Amsterdam haalde, wat zelfvoldane feestelijkheid betrof, niet bij Malang.

Jacobine merkte het terdege, toen ze thuis kwam na vijf jaar. Amsterdam was saai en gezapig. Al was het natuurlijk prettig voor haar ouders dat ze nu weer een huis vol pluche en mahonie hadden, net als vroeger, en een bonne.

Justus was getrouwd met een boerendochter uit Slooten. Haar vader was een gezeten hereboer en heette Kribbelaar. Justus’ vrouw heette Minne. Ze was poezelig als een jong konijn. Ze had helemaal iets van een konijn, net als de andere Kribbelaars, waarvan er stoeten waren. Justus’ huis aan de Overtoom, buiten de stad, krioelde van de ooms, tantes, neven, nichten en grootjes Kribbelaar. Hun voortplantingsdrift was onstuitbaar. Alleen Minnes ouders hadden slechts één kind: haar. Ze werden om dit feit beklaagd door de andere Kribbelaars en zelf vonden ze het ook maar een pover resultaat van hun huwelijksleven. Minne beloofde herstel van evenwicht te brengen, want ze had vanaf het begin een kind per jaar geproduceerd. Justus zwoegde als klerk ten stadhuize om het benodigde voer aan te slepen.

Tot Floris’ opluchting scheen zijn vrouw op al die vruchtbaarheid volstrekt niet afgunstig. Zelf was ze kinderloos, maar ze scheen er zich wel bij te bevinden. Floris vond het jammer dat ze geen kinderen hadden. Hij hield van klein grut. Maar waar hield hij niet van? Van rijsttafel, bijvoorbeeld, hield hij téveel. Zijn jas-toetoep zat, nu hij drieendertig was, een beetje krap over zijn buik. Gelukkig hield hij ook van wandelen en paardrijden, sporten die men als planter noodgedwongen elke dag beoefende. Hij hield van de borrel in de Soos, waar men zijn medemensen ontmoette om ze met gratie en onder feestelijk gelach een poot uit te draaien zonder dat ze het merkten. Want Floris was een handelsman. Hij hield ook van de stilte rondom het huis in de bergen, waaraan hij zich bezatte met zo’n overgave dat hij soms pas na donker thuiskwam en niet wist waar hij geweest was. Want hij was een eenling ook en een natuurziel. Een Persijn met wel tien gezichten.

Toen hij, gehuwd, op Java aankwam, was het eerste wat hij had gedaan: de familie van de overleden Reinier opzoeken. Reiniers weduwe bleek hertrouwd te zijn. Ze woonde op Meester Cornelis. Niet in het blanke kwartier, maar in de dessa. Ze was een nog jonge, aantrekkelijke vrouw van gemengd bloed. Haar man werkte bij de Posterijen. Hij was net als zij een Euraziaat. Ze waren allebei lui, tevreden met hun levensstijl en met elkaar. Zij had twee kinderen uit haar eerste huwelijk. De oudste, een beeldschoon meisje van zestien, kon aan elke vinger een man krijgen en Floris had het vermoeden dat ze iedereen nam die ze kon krijgen ook. De enige ontevredene in dat gezin was Dirk. Daarom had Floris hem uitgenodigd bij zijn Hollandse bloedverwanten te komen inwonen. Hij zou van zijn “oom Floris” (met de familietitel oom werd vrijwel iedereen aangesproken die een kind vaker dan driemaal had gezien) kunnen leren boekhouden en andere kneepjes van het vak van planter-zijn (waar Floris-zelf toen nog niets van wist). Van zijn tante Jacobine kon hij, bij Maleis en Hollands dat hij al beheerste, ook Frans leren.

Dirk was een pientere jongen. Hij schreef een goede hand, kon rekenen als de beste, en had uit Raffles’ tijd een mondjevol Engels overgehouden. Dirk voelde er alles voor. Zodra de Persijns zich op Midden-Java gevestigd hadden, kwam hij, met de reiskoets over Daendels’ Postweg en daarna te paard de bergen in, dwars door het oerwoud dat de flanken van de Merbaboe bedekte. Na drie jaar al wist Dirk van Persijns zaken bijna evenveel af als oom-zelf. Sommige mensen noemden hem, niet beter wetend, Dirk Persijn, en de jongen was daar trots op. Maar ondertussen stond op zijn papieren duidelijk: Dirk Nicolaas van der Bom. De jongen troostte zich over het feit dat hij niet, zoals zijn aanbeden oom en tante, Persijn heette, met de overweging dat zijn naam tenminste niet Malao luidde. Zo heette zijn stiefvader. Hij haatte zijn stiefvader, Daniël Malao.

Floris trok zijn lach-gezicht glad en zei ernstig: “Daan vertelde me dat Dippa Negoro weer bezig is. Daans bronnen zijn goed, zoals je weet. Alles wat hem aan de post interessant lijkt, leest hij. Brieven openstomen is geen kunst, maar hij ziet zelfs kans, zegels onzichtbaar los te smelten en weer vast.”

“Bah.”

“Netjes is het niet, dat geef ik toe. Maar zijn nieuws is soms belangrijk. En Dippo Negoro is gevaarlijk. Ik voel in mijn botten, Jacobine, dat we weg moeten gaan.”

“Had dat meteen gezegd. Ik heb meer vertrouwen in één botje van jou dan in een zakvol geheimen van Daniël. Wanneer wilde je gaan?”

“Zodra de oogst geplukt en geflenst is. Vóór de regentijd.”

“Dan al?” riep Jacobine ontsteld. “Dit jaar nog! O, Floris! Ons heerlijke huis, ons prachtige land ...” Ze kwam overeind uit haar luie stoel en keek de tuin rond. Kanna’s en kembang sepatoe, congea, melatti en katja piring hieven schermen van kleur en geur achter het afglooiende gazon. Daar voorbij golfde de heuvelige lijn van het oerwoud, licht dampend in de eerste zonnewarmte. Zelfs in de droge moesson viel er dauw ’s nachts.

“Hoe moet het met de plantasie!” riep ze.

“Die verkoop ik.”

“Oh! Floris, wil je dan nooit terugkomen?”

“Op dat punt zijn we vrij onze eigen weg te kiezen. Dank zij het feit dat ik nooit een andere meester heb gediend dan mezelf. En nooit,” voegde Floris er luchtig aan toe, “is enig meester gediend met groter trouw.”

Zijn vrouw keek onderzoekend naar hem op. Ze kende haar Floris. Als hij dit soort grapjes maakte, die cynisch leken, had hij verdriet. Dus betaamde het haar hem te helpen, zonder verder gejammer. Ze dacht met toegeknepen hart aan haar kweektuin vol orchideeën, aan het parfum dat de flensloods omhuifde als daar de jonge pluk lag te drogen ... Nooit meer, na deze laatste oogst, nooit meer. Maar ze zei er niets over. Ze vroeg: “Wat doen we met Dirk?”

“Meenemen, natuurlijk,” zei Floris.