1945

Het was venijnig koud voor de tijd van het jaar. Hier en daar lagen grauwe sneeuwplekken in de windschaduw van een kale heg. Misschien was door de kou de grensovergang gemakkelijk geweest: de patrouilles bleven liever binnen. Bertholds twee jongens hadden er in hun Hollandse boerenplunje onovertuigend uitgezien, maar hij had onderweg niet kunnen vaststellen waar dat aan lag. Het waren oude, gedragen kleren. Ze hadden een stoppelbaard laten staan en hun handen gemasseerd met modder. Hun wangen waren vlekkerig bijgekleurd met een stift van Mirjam en ze droegen een petje tot op hun wenkbrauwen. Maar ze bleven vermomde Engelsen.

Pas toen ze bij de driesprong van het Limburgse heuvelpad van hem wegliepen, een roggeveld in, zag hij wat er mis was: ze liepen verkeerd. Rechtop, en zelfs met klompen aan in de pas. Hij kon ze niet meer waarschuwen: laat je schouders zakken, slof een beetje. Hij had rechtsomkeert gemaakt en was teruggewandeld.

Er zaten nu in totaal acht dagen lopens op, en hij was bijna thuis dank zij een lift die hij had gekregen. Hij had de vorige dag niet gegeten, want het rantsoen was berekend geweest op zeven dagen. Dat kwam niet door een verkeerde schatting. Hij wist waarop je gokken mocht, en hij had de wandelkaarten nauwgezet bestudeerd. Het kwam door de omweg die hij had moeten maken. In de buurt van Venlo hadden de weggetjes, zelfs de bossen gewemeld van de uniformen. Of het ging om een klopjacht of een oefening wist hij niet. Hij was om de drukte heengelopen, want zelfs als je papieren in orde waren bleef je kwetsbaar, met menselijke contrabande in huis en een vrouw die in verwachting was. Mirjam had daar de eerste maanden niets van gezegd omdat ze het een verrukkelijk geheim vond. “Vals van me, hè?” vroeg ze. “Ik wilde het voor mezelf houden.” Ze scheen geen moment in haar rikketik te zitten over hoe-moet-dat-nou. Het kon haar niets schelen dat trouwen onmogelijk was. Berthold tilde daar zwaar aan, zij lachte erom. Sedert het kind in aantocht was scheen ze te leven achter een scherm van welbehagen.

Berthold zwoegde zich ondertussen over zijn toeren. Op school moest hij de kalme, betrouwbare jongen blijven lijken, en voor de buren de eenzame vrijgezel. Het was moeilijk, die schijn op te houden. Clandestiene bezoekers kwamen aan de dienstingang kloppen bij tij en ontij. Als er geklopt werd op een andere manier dan was afgesproken, dook iedereen die binnen was de kast in behalve Berthold, die eruit moest zien alsof hij net lekker had liggen slapen. Het bleef nodig, voortdurend erop te letten dat niemand iets liet slingeren dat vreemd stond in zijn kamer. Fourageren moest gebeuren bij nacht, en hoewel juffrouw van der Damme hielp, kwam de meeste heisa op Berthold neer. Er kon alleen gekookt worden als hij thuis was, op andere uren mocht zijn schoorsteen niet roken. Samen roofden deze maatregelen hem zijn rust van ochtend tot ochtend, zodat hij op school voor de klas zat te suffen. De kinderen merkten het en waren lastig.

De voettochten met vluchtelingen, in de vakanties, waren werkelijk vakanties, hoe vermoeiend ze ook waren. Vooral de weg naar huis was een heerlijkheid. Dan was hij alleen. Het alleen-zijn was een lavenis.

Hij lag dan ook, deze derde dag na Pinksteren, zich behagelijk uit te rekken en op een vredige manier honger te hebben. Hij had geslapen ergens in de buurt van Ouderkerk, weggekropen in een enorme betonnen duiker onder een bruggetje over een droge sloot, toen de zon opkwam. Deze zonsopgang zou hem levenslang heugen. De zon sprong de lucht in. Hij had al een poos naar de goudkleurig-oplichtende hemel liggen kijken voorbij het silhouet van een wijduitgestoelde kale struik, toen de eerste stralen hem plotseling in de ogen schoten. Hij deed ze dadelijk dicht, verblind. Toen hij ze een tel later opende stond de zon rond en rood op het ijle streepje van de horizon. Een wonderbaarlijke halo van rooskleurig licht omkranste alles wat substantie had.

Het hart vloog Berthold in de keel, de impuls tot opspringen was onweerstaanbaar. Hij veerde overeind en stak zijn armen in de hoogte, klaar om te jubelen als een leeuwerik, toen er opeens een man in uniform voor zijn neus stond. Deze man vond Berthold ook zonder jubelkreet een raar sujet. Hij wilde zijn papieren zien. Die waren in orde. Hij wilde daarop toch dat meneer meeging naar de post van de Sicherheitspolizei, zodat de gegevens telefonisch konden worden gecontroleerd aan de adressen die meneer opgaf.

“Maar mijn school is wegens Pinksteren gesloten,” zei Berthold. “En thuis zal niemand opnemen, want ik woon alleen.”

“Wir werden mal sehen,” zei de mof onbewogen.

Ze marcheerden naar het wachthuis, dat was gevestigd in een gerequireerde burgerwoning, aan de Amstel. Daar werd Berthold ontvangen door een gemoedelijke sergeant die wilde weten wat meneer in een boerensloot te zoeken had gehad, ’s morgens om vier uur tien.

“Ik hou van kamperen,” zei Berthold, “en ik heb toevallig vakantie.”

Daarop belde de sergeant Bertholds huisnummer. Tot zijn ontzetting werd er wél opgenomen. Het antwoord kwam in het Duits, hij kon het metalige geluidje vanwaar hij zat horen aan het andere eind van de lijn. Een stroom van woorden.

De sergeant vroeg opgewonden: “Warum?”

Weer een stroom van woorden. De sergeant lachte vrolijk en belde af. “Nou, die is kwaad!” riep hij, nog altijd gemoedelijk. “Op zijn vrije ochtend om vier uur uit bed gecommandeerd voor een huiszoeking, en alles leeg in het perceel! Had-ie effe de pest in. Uw huis, meneer. Wat toevallig, hè? Dat u er net niet was, en uw gast ook niet. Als u thuis hier of daar een kogelgaatje vindt weet u waar het van is. De humeurige jongen aan de telefoon had net een riedeltje vuur afgegeven toen ik belde. Uit balorigheid. Gaat u maar eens kijken. Dag meneer.”

Berthold wist later niet meer hoe hij thuisgekomen was. Hij bleef in Ouderkerk recht overeind staan voor de lachende sergeant die zei: “En uw gast ook niet.” Hij lachte zelfs onnozel terug.

Daarna scheen hij plotseling op de stoep van zijn huis te staan. Hij stak zijn sleutel in het slot en zette zijn aktetas in de vestibule op de grond. Hij stelde zich het inwendige van zijn huis voor, zo scherp dat het identiek was met zijn eigen binnenste. Gewoon doen, dacht hij. Natuurlijk. Voor het geval er ergens een mof naar me zit te kijken. Eerst de tuinkamer, de keuken, de w.c. Daarna de zolder. Er had toen hij wegging nog één man geslapen, de rommel van de Engelsen was opgeruimd. De kamer met de kast het laatst, dacht hij. Hij werkte het programma af en wist eigenlijk al van tevoren waar hij de kogelgaten zou vinden. Ze waren er. In de kastdeur. De legplanken waren weg.

Hij krabbelde op het schuifpaneel van het schuifwandje. Het wandje gleed opzij en hij zag de bleke tronie van de Joodse jongen die op zolder had geslapen. Een kind nog, hij was pas vijftien. De legplanken lagen gestapeld op de grond. Met haar hoofd op dit houten kussen lag Mirjam, languit, onder een laken. Haar gezicht was even wit als het katoen, haar ogen waren dicht. Brammetje Figuerola zag kans, in een paar gefluisterde zinnen de hoofdpunten van wat was gebeurd samen te vatten:

“Vrijdag voor Pinksteren kwam het kind. Ik heb de dokter van het Gasthuis geroepen. Hij kwam meteen. Zondag heeft juffrouw van der Damme de baby meegenomen, na donker, in een boodschappentas, omdat hij huilde. De moffen kwamen pas vannacht. Ze schoten laag. Mirjam was meteen dood. Ze wisten niet dat we in de kast waren.”

“Ben je gewond?”

“In mijn been.”

“Dan ga ik nu de dokter voor je halen,” zei Berthold. Maar hij kwam niet ver. Toen hij op de stoep verscheen werd hij ingerekend.