1931

Op een zomermiddag druipend van de regen zat Hendrik, gewikkeld in een loden regencape en met zijn bolhoed op, in het Vondelpark bij de eendenvijver. Zonder parapluie. Hij zat op zijn vaders lievelingsbankje, maar dat wist hij niet. Nog minder bevroedde hij dat ergens dicht in de buurt een voormoeder van 2½ eeuw geleden haar eerste vrijage had beleefd; dat een eeuw daarvoor een keuterboer in deze omgeving zijn bedoening had gehad en van een lastige Spaanse vivandiero was verlost door van der Bom de Geus. Dat er, meters diep onder de grond-van-nu, een pad door een moeras gelopen had waarlangs een zekere Berthold, horige, zijn meester Persijns paard had geleid, met de dodelijk-gewonde meester erop, zeshonderd vijftig jaar geleden.

Deze dingen had Hendrik wel kunnen weten, als hij het oog had kunnen richten op het innerlijk kompas (Hemsterhuis). Maar hij had het gericht op de tickertape van de beurs, en zijn innerlijk was een ruïne. Uiterlijk was hij een gesoigneerde heer op leeftijd, wat excentriek gekleed en gek genoeg om zijn streepjesbroek te bevuilen aan nat hout. Straatjongens zouden hem hebben toegeroepen: hé Opa, ga je lekker? maar er waren geen straatjongens. Alleen eenden, die riepen: brrrèk. Hij was in zichzelf opgesloten en verlaten, zoals wij allen zijn. Maar hij wist het voor het eerst van zijn leven, dat nu bijna voorbij was.

Hij had zijn schulden aan de makelaar in Londen aangezuiverd met het geld dat op de Nederlandse Bank stond onder zijn eigen naam, en vervolgens met het kapitaaltje dat hij voor Berthold beheerde. Alles was weg, behalve de schulden, een enorm gat in de lucht, opgesloten in papier. Hij trok uit de binnenzak van de loden cape de revolver die hij onder een voorwendsel geleend had van kolonel Persijn, stak de loop in zijn mond, proefde met zijn laatste ademtocht de bloedsmaak van geolied metaal, en schoot.

Een jaar later werkte Johan, onafgestudeerd Leids jurist, als arbeider in het Bosplan, dat al wel acht jaar in uitvoering was. Een prachtig project, indertijd voorgesteld door wethouder de Miranda. Het Bosplan zou duizenden werkloze Amsterdammers een eerlijk loon, en later honderdduizenden ontspanning in de vrije natuur geven.

Het eerlijke loon was dat jaar meer werklozen welkom dan ooit. Johan was drieëntwintig, en pienter genoeg om blij te zijn dat hij gaten mocht graven met een schop. Zijn moeder logeerde bij een tante in Rapallo. Zijn zuster was in de leer bij een modiste die hoedjes maakte. Die juffrouw woonde boven haar winkeltje aan de Ferdinand Bolstraat. Gisela had voor eigen bewoning een kamer gekregen achter het atelier. Ze at mee met de modiste en ontving bovendien vijfentwintig gulden in de maand salaris. Helemaal niet gek. Ze vertikte het, evenals Johan, arme-ik te spelen tegen de tante in Rapallo.

Johan had een kamer gehuurd van Lodijzen, die zijn bakkerij had aangehouden op de oude plaats, in de Helmerstraat, vanwege de buurt-klanten. Het woonhuis boven de bakkerij stond leeg, op een kabinetje na waarin vroeger de bakkersdochter had geslapen. Daar had hij een bed, een stoel en een tafel staan, en een koffer waar zijn schorten en zijn scheergerei in zaten. Zich wassen deden ze natuurlijk in de keuken. De bakker overnachtte nogal eens in de oude behuizing, omdat, zelfs nu al jaren lang het verse brood niet voor tienen in de uitstalkast mocht vanwege de wet, het deeg gekneed moest worden om vier uur ’s nachts. Dat kon je niet zomaar overlaten aan een knecht. Lodijzens dochtertje, Annemarie, veertien jaar oud, werkte op het atelier van dezelfde modiste die Gisela had aangenomen als assistente. En de Lodijzens, als gezin, bewoonden het huis aan de Kloveniersburgwal, dat behoorde aan Berthold van der Bom, zeventien jaar oud. Het was een situatie die Johan schitterend-melodramatisch vond, iets voor Jeanne Reineke van Stuwe, maar die Teun de bakker aanvankelijk zeer had bedrukt. Toen Johan van der Bom hem kwam vragen of hij misschien een kamer van hem mocht huren had Teun over zijn gezicht staan wrijven alsof hij per seconde door een nieuw spinneweb liep. “Verexcuseer,” had hij gezegd, “maar dat moet toch vervelend voor u zijn.”

“Waarom?” vroeg Johan. “Het huis is lekker rustig, zo met kerels onder mekaar. We kennen mekaar al een hele tijd, je zult me het vel niet over de neus halen. En ik krijg ’s morgens lekker mijn verse cadetje! Wat wil je nog meer? Dat krijgt verder geen mens, in Amsterdam.”

“Mijn buren kennen u ook,” zei Teun, “van gezicht tenminste. Ik dacht zo, u zou u eige wel eens kennen senéren.”

“Er is meer kans op dat jij je geneert,” zei Johan, “omdat je je met de zoon van een failliete oplichter inlaat. Is dat het?”

“Neeneenee!”

“Nou, dat is dan verrekte fideel van jou. Zo moet je dat bekijken, man. Hè? Schaften doe ik op het werk, maar een hok, met dat cadetje erbij... Wat moet dat kosten, in de week?”

“Een knaak,” zei Teun met hangend hoofd. “Maar ik ben bang dat mijn vrouw ertegen zal zijn.”

“Spuugt ze op de naam van der Bom?”

“Gottegot nee, ze heb medelijden. Ze zal niet willen dat ik die knaak anpak. Zeg nou zelf, u komt er bekaaider af dan wij, meneer, en u ken ’t ook niet helpen. Ze was hartstikke gek op de ouwe meneer Jonas, mijn vrouw. Anders had ze nooit dat huis genomen, zelfs voor ons Berteld niet. Maar om de memorie ... vat u?”

“Ik vat ’m,” zei Johan. “Bevalt het huis?”

“Nou meneer, het eerste wat ze dee, hè, mijn vrouw, toen we erin zouden gaan, dat was een ladder pakken en het behang van de salon volsmeren met een dikke laag kalk.”

“Dat zwart-wit-oranje met de krullen?”

“Jawel, dat in de tuinkamer, zal ik maar zeggen. Ze zegt: ‘Dat behangegie, Teun,’ zegt ze, ,dat ken niet,’ zegt ze, ,daar word ik ibbel van.’ Maar verders is het een fijn huis. Met een tuin, verdikkeme! Weet u wat ik erin ga zetten, volgend zomer? Aardbeien!”