1571

“Wat doen we ertegen?” vroeg de schepen aan de burgemeester.

Zijn schout had hij zo gauw niet kunnen vinden, die was juist ter raadsvergadering geroepen. De burgemeester was de oude Joost Buyck. Hij had zijn naam in vroeger jaren eer aangedaan door buikig te zijn. Maar sedert in Holland helaas het vet weer eens van de ketel was, was hijzelf vermagerd. De plooien om zijn mond zetten zich voort tot in de slappe vouwen om zijn kin, en de sjerp kon de zak des ingewands wel tweemaal omwinden. Leeftijd deed natuurlijk ook wel mee, bij deze onttakeling. En zorg. Hij had al tientallen jaren in meerdere ambten de stad helpen beheren. Meestal vanaf een plaats vooraan. Hij bekeek kritisch de veel jongere schepen Jan Vechterszoon van Hoorn. Voor een man met zo’n stoere naam zag hij er betreurenswaardig-schaapachtig uit. En zijn probleem was ernaar. Straatjongensrelletjes! Nu vraag ik je, dacht Buyck. We hebben waarachtig wel wat anders aan ons hoofd.

In de hoek van de kamer stond de diender die was komen rapporteren. Hij kuchte, ten teken dat hij iets wenste te mogen opmerken.

“Ja, Melis? “vroeg de schepen.

“Heer, de jongens droegen, behalve de pop die onze geëerbiedigde Hertog Alva belachelijk moest maken, ook een kist mee.”

“Wat zat daarin?”

“Niets, edelachtbare. Maar op de buitenkant waren tien ringen geverfd, voorstellende tien penningen.”

“Aha. Zeer brutaal.”

“Ja heer. Het gemeen echter, dat de straat bevolkte, lachte erom en moedigde de jongens zelfs aan met kreten als: begraaf de ouwe rakker er maar in! Toen ik de belhamel bij de arm vatte, schold het op mij in plaats van op de jongen, zodat ik hem wel los moest laten.”

“O, moest dat?” vroeg Buyck.

“Het leek me wijzer, edelachtbare, want ze waren met velen. Er was volk van de bierkaai bij, en Zwarte-Griet-met-de-krukken van de vismarkt, die zo schreeuwen kan. Ook looiers en kuipers.”

“Weet je wie de belhamel was?”

“Dezelfde als gewoonlijk, heer. Abel Jacobszoon. De jongen is twaalf of daaromtrent, maar hij gedraagt zich of hij heel wat voorstelt.”

“Weten zijn ouders ervan?”

“Zijn vader is ter zee verdronken, sinds lang. Zijn moeder schijnt niet bij machte te zijn te voorkomen dat hij voor galg en rad opgroeit.”

Stil laten groeien, dacht Buyck. Hij had die pop wel eens willen zien.

“En toen?” vroeg de schepen.

“De jongens sleurden hunneh ... lappenhertog door het slijk en lieten hun speelgoed achter bij de Regulierspoort, waarna ze wegdoken in het Hemelrijk. Zoals Uedele weet is het onmogelijk, in die modderige wirwar van sloppen iemand te vinden. De meeste huizen staan nog ten dele onder water ook, sedert de vloed van vorig jaar.”

“’t Is goed, Melis. Je kunt gaan.”

De diender ging. “Wat moet ik ermee an?” vroeg de schepen opnieuw.

Joost Buyck had graag gezegd: loof een prijs uit voor de beste namaak-Alva met de meeste modder op zijn smoel. Maar een mens kon zoveel graag willen; doen bleef onmogelijk. Tenminste, zoals de diender had gezegd, minder wijs. Tenzij je bereid was, je eigen huid te verkopen tegen de tiende penning. Hij was er niet toe bereid. Al zat er niet veel vet meer onder, hij had nog altijd een massa huid.

“Niets,” antwoordde hij vermoeid, en woof de schaapachtige Vechterszoon achter zijn diender aan de deur uit.

“Wat heb je vandaag uitgevoerd, Abel?”

“Een aardig spel gespeeld, moeder,” zei de jongen, en - geleund tegen de geblakerde stijlen van de schouw - vertelde hij haar alles in geuren en kleuren.

Ze luisterde met ernstige aandacht en wie haar niet kende zou gedacht hebben dat ze boos zou worden. Maar dat kwam alleen doordat ze een voortdurend-fronsend voorkomen had, waarmee ze ook naar de meest vermakelijke vertelling placht te luisteren. Toen deze uit was knikte ze goedkeurend en zei: “Zolang je maar kans ziet de schout te ontgaan doe je het aardig. Alleen, ik herhaal het, vertel het je grootmoeder niet. Ze zou zich natuurlijk liever de tong afbijten dan je te verraden, maar ze zou er niet tegen kunnen, over je in angst te moeten zitten. Ze kan de waarheid niet verdragen.”

“Nee moeder. Moet ik er vanavond toch weer slapen?”

“Zeker. Ze mist je al te vaak. Bedenk, ze is nu haar huis kwijt en nog niet gewend aan het nieuwe. De overstroming van de Oude Zijde heeft haar erger verbijsterd dan ze zelf weet.”

“Maar ik voel me daar als een meeuw in een hoenderhok! En u zegt zelf dat grootmoeder een verwende vrouw is.”

“Dat gaat jou niet aan. Je hebt uit te voeren wat je vader zou hebben gewild.”

“Waarom wilde hij toch dat ze verwend zou worden?”

“Omdat zíjn vader het wilde.”

De jongen dacht even na, een weerspannige trek om zijn mond. Zijn moeder hield hem scherp in de kijkerd. Zijn gezicht klaarde op en hij verklaarde opgewekt: “Later ben ik zelf een vader. Nu, dan ga ik maar weer.”

“Waarheen?”

“Naar Persijn, om te praten met neef Jan. Hij vertelt zo schone verhalen over oorlogvoeren en mijn tante Duive bakt zo lekker vis.”

“Ik niet, soms?”

“Nee, u hebt geen verstand van koken. Maar dat hindert niet; een vrouw die elke dag de dikke soep laat aanbranden kan toch wel in de hemel komen.”

Zijn moeder joeg hem met kwasi-verontwaardigde klappen de deur uit en dacht toen hij weg was vertederd: wat lijkt hij toch op Jacob. Ze bleef aan haar vroegere echtgenoot denken toen haar jongste boreling begon te huilen. Terwijl ze het kind de borst gaf kwam haar man thuis, en ze praatten over ernstige zaken, zoals de prijs die de lommerd had willen geven voor een oud horlosie (haast niks) en wat de oude haring dit seizoen kostte. Meer dan de eerste nieuwe van het voorjaar. Het salaris van Abels stiefvader, een brave klerk der accijnsmeesters, bedroeg nauwelijks genoeg om er een zangvogeltje van in leven te houden.

“Is er nu werkelijk niets meer in huis wat we kunnen verkopen?” vroeg hij somber.

“Nee,” zei Abels moeder.

Het was niet strikt waar. Wat er nog was, dat was de perkamenten rol met de annalen der familie. Maar voorzeker was die in de lommerd geen duit waard, je kon er hoogstens het vuur mee aanmaken. Bovendien, al had ze er het gewicht in goud voor kunnen krijgen, ze had hem niet van de hand gedaan. Het was alles wat er van Jacob over was, en Abels gerechte erfenis.

Ze praatten verder. Ondertussen brandde de pap aan.