1813

Vrouw van der Bom stond voor het keukenvuur gordijntjes te strijken, met één oog op de kookpot boven het vuur. Een verrukkelijke geur van uien en gesmoord spek steeg eruit op. Ze probeerde het ijzer even op een punt van het ingevochte neteldoek en vroeg zich ondertussen vergeefs af waar neef Floris de zijden spek toch vandaan haalde. Waarom hij het vervolgens aan haar gaf was haar duidelijk. Hij was achter met de kamerhuur. Het spek was een zoenoffer. Ze was er heel tevreden mee ook, zo goed als met de pijptabak voor haar man, de brandewijn, zuidvruchten en suikermollen. Ze bleef wèl manen om de huur, want iemand die je teveel toegaf zou er de volgende keer zich op beroepen als een recht. Zo waren de mensen, behalve gekken en heiligen. Floris was beslist niet gek, en heiligen bestonden niet. Dat was maar een bijgeloof van de papen, jammer genoeg.

Het ijzer siste onvoldoende. Vrouw van der Bom zette het op de haardplaat, klapte het deksel open en blies op de kooltjes. Er vloog een wolk as af en er bleef haast geen vuur over. Geen wonder, want ze stond al een half uur te strijken. Nog drie gordijntjes te doen. Ze was juist bezig gloeiende kolen van een bruikbare maat uit het haardvuur te harken en in de tang te vatten toen ze de klopper hoorde. Jacobine was er niet, dus moest zijzelf open doen. Ze deed haar schort af, trok haar muts recht en stevende de gang door. Als het weer een bedelaar was, zou ze hem niets geven. De vorigen hadden haar vandaag al drie centen gekost. Ze had meelij met de stakkers als ze daar stonden, blauw van de vrieskou, maar ze had nu eenmaal geen centenboompje in de cour.

Het was geen bedelaar, maar buurvrouw Dujardin, wat welbeschouwd op hetzelfde neerkwam. Beide dames hingen een beleefde glimlach om hun mond. Vrouw van der Bom merkte stilzwijgend op dat madame er nog altijd uitzag als een gemest varken, ondanks de magere tijden. Haar bobbelige gedaante was gewikkeld in een dikke grijze omslagdoek, versierd met rose gehaakte rozen. Haar gezicht kleurde bij de bloemen, haar wangen duwden haar groenige oogjes halfdicht. Haar muts was groezelig. Maar dat lijkt misschien alleen zo, besloot vrouw van der Bom grootmoedig, doordat álle witgoed zijn blankheid verliest tegen een achtergrond van sneeuw. Achter de vrouw lag de kaai onder een dikke laag bedolven; het water van de Kloveniersburgwal was dichtgevroren. De witbelijnde gevels aan de overkant staken helder af tegen grauwe wolken waar nog meer sneeuw inzat.

“Wat een vreselijke koude voor de tijd van het jaar,” zei de gastvrouw, en voerde haar ongelegen gast naar de salon. Het was er koud, het turfvuur was uit. Maar voor madame leek het vrouw van der Bom niet nodig een nieuw aan te steken. Ze was van plan haar op de kortste keren het huis weer uit te werken. “Ik heb weinig tijd, helaas, mevrouw,” begon ze op ferme toon. Want twee minuten babbelen over niets, alsof je een dienstmeid in de keuken had, vond ze onzinnig.

“Ach, ik kom alleen maar eens vragen hoe u het toch maakt,” zei madame. Ze had de etenslucht die haar gastvrouw omhuifde herkend als die van hache-pôt met spek. Wat haar voornamelijk interesseerde was hoe buurvrouw díe maakte. Alles, dacht madame Dujardin, is hier kennelijk botertje tot de boom. Hoe is het mogelijk dat het mens zo dun als een paling blijft.

“Uitstekend, dank u, en hoe gaat het u?” vroeg vrouw van der Bom plichtmatig.

“Ach, niet te best, buurvrouw. Het leven wordt er niet aangenamer op de laatste tijd. Er is schaarste aan alles, en mijn commensaals zijn veeleisend. Vandaag bijvoorbeeld had ik hun een smakelijke soep willen voorzetten, maar helaas, men kan geen bouillon trekken van kachelhoutjes. Nu heb ik gedacht: laat ik maar oeufs à la Hollandaise serveren. Maar mijn eieren zijn op. Zoudt u me er een dozijn kunnen lenen?”

Dacht ik het niet, dacht vrouw van der Bom. “Wat jammer nu,” zei ze, “ik ben er toevallig ook doorheen.” Het was niet waar, ze had er wel vijftig in waterglas liggen. Maar ze wist dat buurvrouw nooit iets teruggaf dat ze leende. Bij de grutter had ze geen krediet meer.

“Een snee spek althans zoudt u misschien kunnen missen?”

Bijna had Kaat van der Bom eruitgeflapt: spek heb ik geen maanden gezien. Ze bedacht bijtijds dat je dat niet kon beweren als je huis er een uur in de wind naar rook. Dus zei ze: “Al wat ik u kan verschaffen is een stuk dun-afgesneden zwoerd. Het zal ten hoogste een aangename geur kunnen verlenen aan de afwezige eieren. Met recht oeufs à la Hollandaise, buurvrouw; met de lucht moeten we het stellen. Nu zult u me wel willen excuseren, want mijn man en mijn dochter komen dadelijk thuis en ik ben nog niet klaar in de keuken.” Ze liet madame uit. Het strijkijzer was koud, maar de pot gelukkig nog niet aangebrand. Nauwelijks had ze de gordijntjes klaar of Hendrik kwam inderdaad thuis; maar zonder Jacobine. Die was, vertelde hij, nog aan haar merklap bezig, en een van de meisjes van het naaikransje bij mevrouw Tichelaar las voor uit de Verhalenbundel voor Jonge Dochters. Het was zo’n prachtig verhaal dat ze het met hun allen hadden willen uithoren. Twee van hen hadden al zitten huilen en de anderen waren er niet ver vanaf. De heldin van de geschiedenis was stervende aan een gebroken hart. Dat was nu eenmaal in de ogen van de tegenwoordige jeugd de ideale manier om aan je eindje te komen. Ze zouden vervolgens de noen gebruiken bij mevrouw Tichelaar, die lachend had gezegd dat er best een beetje water bij de erwtensoep kon, want hij was tóch al zwaar gedoopt. Een opgewekte vrouw. “Ik wilde wel,” besloot Hendrik, “dat ik even vrolijk kon zijn. Maar mijn nieuws is er niet naar.” En hij zette een bijzonder somber gezicht.

“Wat is er dan?” vroeg Kaat bedaard, want ze was op elk bericht van rampspoed voorbereid.

“Ik zou er graag even gemakkelijk bij gaan zitten, vrouw. Het eten zou me toch niet smaken, met dit onverteerde brok in mijn keel.”

Vrouw van der Bom rakelde het vuur onder de pot wat uit mekaar, zette de strijkplank weg en ging haar man voor naar de salon, waar hij zich in de stoel met de hoge rug zette. “Het is hier koud,” zei hij huiverig. Kaat ontstak het turfvuur en zette zich tot luisteren. “Het betreft de zoon van mijnheer Keuchenius,” zei Hendrik. “Die is opgeroepen voor de garde d’honneur.”

“Maar man dan toch, ben je alleen daarom in de alteratie?’

“Bij lange na niet. De heer Keuchenius verlangt van mij dat ik onze Justus in de plaats van zijn Johannes doe aantreden.”

“Dat is bij de wet verboden. Bovendien zal Justus het weigeren. En anders weiger ík het.”

“Als we het niet doen, ontslaat Keuchenius mij. Je eerste punt denkt mijnheer Keuchenius te kunnen omzeilen. Als leerhandelaar heeft hij bij de autoriteiten een streepje voor. Hij heeft net weer een bestelling gekregen voor duizend paar laarzen voor de infanterie. Alleen mensen die voor het leger werken verdienen nog geld, al moeten ze er soms lang op wachten. Wat wíj willen interesseert hem volstrekt niet.”

“Hij doet maar,” zei Kaat kortaf.

“Maar vrouw! Hoe zouden we kunnen rondkomen van alleen Justus’ loon?”

“Hij moet mijnheer Rosseels om opslag vragen. Dat had hij allang moeten doen. Zijn zogenaamde proefaanstelling duurt nu al meer dan twee jaar.”

“Pennesnijders zijn te huur voor twee stuivers, dat weet je even goed als ik.”

“Maar een advocaat als mijnheer Rosseels heeft een uitermate betrouwbare pennesnijder nodig. En als Justus íets is, is het betrouwbaar. Mijnheer Rosseels weet dat; je herinnert je wel dat hij naar hem heeft laten informeren door mijnheer Six zelf. En die vond de referenties goed genoeg.”

“Jawel, en van wie kwamen ze? Van een vroegere staljongen van mijn vader, die Justus nooit gezien had. Het is om te lachen.”

“Wat zou dat. De man is nu iets hoogs aan het Hof.”

“Wás, Kaat. Koning Lodewijk is weg,” zei Hendrik. “Jammer genoeg.”

Kaat bezag peinzend haar echtgenoot. Het kille winterlicht dat door het onafgeschermde raam viel (het gordijntje lag nog in de keuken) deed hem bleker schijnen dan hij was. Nog altijd een knappe man, hoewel hij naar de vijftig liep. Hij was donker van uiterlijk en zijn ogen hadden, als hij niet in de lappenmand was, iets vurigs. Toen ze jong was, had dat haar geïmponeerd, zelfs opgewonden. Maar het vuur scheen geblust ... Ze vatte zichzelf stevig in de kraag en schudde de verraderlijke gedachte uit zich weg. Foei! dat ontbrak er nog maar net aan, dat ze zelf Hendrik zou afvallen nu hij in de muizenissen zat. Als er vurigheid nodig was om de muizen te verdelgen zou ze het eens even opporren. Ze legde nog een turf in de haard en legde er wat hout bovenop.

“Weet je wat we doen?” vroeg ze. “We eten hier, niet in de keuken. Alsof er iemand jarig is. Ik zal de tafel dekken en twee nieuwe kaarsen halen. We eten goed, vandaag. Wat gezond is voor de maag is gezond voor de ziel, placht mijn vader te zeggen, weet je nog?”

Hendrik keek stomverbaasd. “De dominee zou je eens moeten horen,” zei hij.

“Als die hier was, zei ik het niet. Hoewel hij er niet naar uitziet dat hij Here-zegen-deze-spijs-en-drank zegt boven een leeg bord. Ik breng je eerst een kroes bier om je onverteerbare brok door te slikken. En hoor eens, je mag niet bang zijn. Niet voor de kou, of de keizer, en minst van al voor mijnheer Keuchenius. Lap hem aan je zolen, mét zijn leer.”

Ze draafde de salon uit en keerde even later terug zonder haar schort en met haar beste omslagdoek om, die met de franje. Ze torste een beladen dienblad. Hendrik kreeg zijn bier. Ze zette kaarsen van bijna een voet lang in de kandelaars; de stompjes van de vorige borg ze netjes op in het penantkastje. Er kwam een damasten tafelkleed op tafel, en het blauwe servies. Maar er kwamen spanen lepels naast, want het zilver lag in de lommerd. “Floris is er natuurlijk weer niet,” babbelde ze ondertussen. “Hij is altijd weg voor zaken. Ik geloof dat het verstandig is niet te vragen wat voor zaken dat zijn. Er is hier iemand aan de deur geweest, onlangs, die vroeg naar sinjeur Persijns. Dat was er zo een... op het eerste gezicht hield ik hem voor een hoge van de gendarmerie. Maar van dichtbij was alles klatergoud wat aan hem blonk. Hij sprak Frans op zijn Waals. Hij was er zo een die vroeger zuiver gouden horlogekettingen verkochten voor een stuiver, op de kermis. Maar wat Floris’ zaken ook zijn, we eten ervan. Het competeert ons niet, erin te neuzen.”

“Kaat, waarom steek je kaarsen in de kandelaars midden op de dag?”

“Alleen voor het rijke gezicht. Jammer dat ik geen tijd meer heb om het gordijn op te hangen. Het eten is klaar.”

“Waarom heb je alle gordijnen gewassen? De helft van de kamers staat toch leeg.”

“Omdat het een deftiger gezicht is, van de kade af. Al die holle zwarte gaten in de gevel..Ze talmde in de deur. “Die eer,” zei ze, “mogen we schoonpapa toch wel bewijzen, dat we zijn huis zo voornaam houden als het was toen hij het ons cadeau deed; tenminste van buiten. Van het spek mag hij helaas niet mee-eten. Het is niet goed voor zijn maag. Hij krijgt straks broodpap.”

Ze keerde terug naar de keuken en droeg deze keer een terrien vol hutselpot binnen, twee kommetjes morellen uit de kelder, en de tafelschel. In klimmende verbazing bekeek Hendrik het arrangement. “Hebben we opeens een domestique?” vroeg hij vermaakt.

“Als we klaar zijn met eten, gebruik ik het belletje. Daarna ruim ik zelf af, maar dan voel ik me toch rijk, net als vroeger.”

“Och, lieve Kaat, dat ik je niets meer kan geven van de dingen die het leven veraangenamen!”

“En wie kan dat tegenwoordig wel? Alleen dieven en tirannen. Daar verkeren we liever niet mee. Mij is het goed zo, Hendrik,” zei Kaat, en bood hem de pollepel aan om op te scheppen.

Onder het eten begon hij te praten over Floris Persijns. “Die s achteraan,” zei hij, “die komt nergens voor in onze familiekronieken. Mijn eigen zuster Elisabeth, ik weet het secuur, is gehuwd met Persijn, niet Persijns. Ik zou wel eens aan Floris willen vragen waarom hij er die s heeft aangehangen. Ik heb het nog niet gedaan, omdat het ter sprake brengen van de kronieken wat riskant is. Hij zou er natuurlijk over klappen tegen de kinderen.”

“Je zult onze Justus toch ééns inzage moeten geven, Hendrik.”

“Justus, ja. Jacobine, nee. Er zijn grenzen. Ik vind het erg genoeg dat jij, een rijpe vrouw, ze gelezen hebt, Kaat. Wat al onvertogenheden hebben over mijn wieg peet gestaan! En het is juist tegen Jacobine dat Floris aan de praat zou gaan.”

“Me dunkt, ze zou er lering uit kunnen trekken.”

“Lering! Uit al die ontucht en al dat vreemde bloed dat ons door de aderen vloeit? Het schaamrood stijgt me naar de kaken als ik eraan denk.”

“Zo kwaad, in trouwe, vind ik die kronieken niet. Ze spreken van de glorie van Amsterdam ...”

“Helaas, die is voorbij.”

“Hij zal terugkeren. Maar niet door toedoen van mensen die bij de pakken neerzitten. Daarom zeg ik, als goede Kattenburgse: weg met de Kezen! Weg met de Fransen! Weg met Keuchenius die laarzen voor ze maakt! Laat hij je er maar uitgooien, straks gooien wij hem eruit. Maar we laten niet onze Justus naar Spanje of Duitsland marcheren voor klein-duimpje Napoleon. Ik ga nog liever in het Spinhuis zitten.”

“Daar spreekt mijn Katrijn van der Damme,” zei Hendrik bewonderend. “Je hebt gelijk. Jouw manier van praten, Kaat, maakt van elke berg een molshoop. Maar wel vind ik dat Floris wat al te vaak Jacobines gezelschap zoekt.”

Op dit ogenblik viel helaas de klopper op de voordeur, en Jacobine zelf kwam thuis, voor de stoep afgeleverd door de slede van mevrouw Tichelaar. Het vervolg van het gesprek ontging Floris daardoor. Hij vond het erg jammer, want het was een boeiend discours geweest. Hij kwam zuchtend overeind van Jacobines sponde. Het spieraampje in de wand tussen bedstee en salon schoof hij dicht. Aan de andere kant hing er een schilderij over van herderinnen in hoepelrokken. Hij had het gat in de muur niet gemaakt, het moest lang geleden zijn aangebracht. Misschien eerder om van de salon in de bedstee te kijken dan omgekeerd; door de een of andere ondeugende oude van der Bom. Van die familiekronieken moest hij het zijne hebben. Hij zou er Jacobine eens naar vragen. Ze wist wel meer dingen waarvan haar ouders meenden dat ze onkundig was. Een heel verstandig meiske, voor haar jaren, en een waar pit in zat. Niet dat hij ooit het bed met haar had gedeeld. Hij zat alleen in haar kamer als ze er zelf niet was, omdat hij er de voorkeur aan gaf boven de zijne. De schoorsteen van salon en keuken liep langs de muur ervan en stond er wat warmte aan af. Hij trok de gehaakte sprei glad voor hij wegging, met het voornemen er terug te komen... wie weet wél samen met haar. Hij had het nog niet verder gebracht dan gefluister en een enkel gestolen kusje, maar wat niet was, kon komen. Geduld, dacht hij, beloont de wijze kater.

Justus van der Bom zat ondertussen op een hoge kruk voor een nog hogere lezenaar, bestapeld met papieren. Hij was rekeningen aan het uitschrijven. In de vensterbank stond het vuile bordje waarvan hij zojuist het noenmaal had genuttigd, hem verstrekt door de huisknecht. Natuurlijk at hij niet met mijnheer en mevrouw aan tafel, maar bij het keukenpersoneel hoorde hij evenmin. Op het bordje had een omelet gelegen. In het lege glas ernaast had karnemelk gezeten. Het bord was afkomstig uit de porceleinkast van de familie Six, hun wapen stond erop. Een erfstuk van mevrouw.

Justus ging door met het becijferen van de rekening en vroeg zich af waarom iemand procedeerde om een achterstallige schuld van 500 gulden als hij daarna precies 500 moest betalen aan zijn advocaat. Zou mijnheer Dubbeldeworst schrikken van de rekening? Of had hij het proces aangespannen alleen om zijn schuldenaar een hak te zetten, die, als hij in gebreke bleef, zou worden gegijzeld wegens schuld? Justus gunde zich een ogenblik de tijd om over de Dubbeldeworsten van deze wereld na te denken voor hij verder rekende. Het was de menselijke kant van het werk die het bestaan dragelijk maakte. Van enkel en alleen cijfertjes schrijven zou hij anders allang dol zijn geworden. Hij had hetzelfde, of misschien zelfs een iets hoger loon kunnen verdienen door loopjongen te worden bij een commies van de posterijen, en het zou aardiger werk zijn geweest. Langs de weg lopen, mensen spreken, andere geluiden horen dan het zoemen van de overtijdse bromvlieg tegen het bevroren raam, en zelfs stappend door de sneeuw minder koude voeten hebben dan je aan een lezenaar kreeg. Maar Justus hield nu eenmaal van zijn moeder. En zijn moeder vond het eervoller, een zoon te hebben die voor een advocaat werkte dan een die langs de straat liep.

Terwijl de jonge van der Bom in sierlijk schoonschrift het kladbriefje overschreef op een nieuw vel geschept papier, betrad mijnheer Rosseels-zelf het vertrekje. Dat was heel ongewoon. Als er een nieuwe berg paperassen gehaald moest worden, werd Justus gewoonlijk ontboden door het rinkelen van een sledebel. Met dat excentrieke apparaat behielp de advocaat zich, sedert in februari, bij roerigheden in de stad, zijn huis aan de Botermarkt beschadigd was door indringers. Ze hadden onder andere de schellekoorden uit het plafond getrokken. Ze hadden ook mevrouws servies door de ruiten gegooid. Het porcelein hadden de Sixen van de Binnen-Amstel onmiddellijk kunnen vervangen. De schellen echter hadden sedertdien geen dienst gedaan. Mevrouw hield er, in plaats daarvan, een persoonlijk boodschaplopertje van acht jaar op na. Hij was geen Moriaantje, zoals de voorvaderlijke gewoonte van haar huis was geweest, maar droeg er wel de kleding van. Het joch had de hele dag niets te doen dan met een tulband op vlak naast de deur wachten tot mevrouw hem gebood de knecht of het rijtuig te ontbieden. Mijnheer gebruikte de belletjestros van de arreslee - behalve dan deze keer. Hij zag er verhit uit en hield een dichtbeschreven vel papier in de hand. Het hart zonk Justus in zijn koude laarzen. Hij kende dat handschrift, want hij was meer dan eens te hulp geroepen bij de ontcijfering. Niemand dan jonker Frederik, mijnheers oudste broeder, die te ’s Hage zetelde aan de Binnenhof, schreef zoveel kleine krulletjes zo dicht in elkaar gedraaid. Dat mijnheer er niet uit wijs kon worden was begrijpelijk. Maar hij werd zonder mankeren boos als Justus het ook niet kon.

“Van der Bom, ik meen me te herinneren dat er iemand bij je ouders inwoont die Persijns heet,” zei hij. Zijn ijsblauwe ogen keken de klerk doordringend aan.

“Ja, mijnheer, mijn neef Floris,” zei Justus, overeind komend.

“Waar bevindt hij zich op dit ogenblik?”

“Mijnheer, ik weet het niet,” stamelde Justus onthutst.

“Ik dacht het al. Hij houdt zich veel buitenslands op,” veronderstelde Rosseels.

“O nee, mijnheer, nooit. Vanochtend lag hij thuis in bed toen ik de deur uitging. Op dit ogenblik, mijnheer, moet hij ergens in de stad zijn.”

“Maar hij heeft familie in de Zuidelijke Nederlanden?”

“Ja, mijnheer, hij kwam aanvankelijk uit Anvers, waar zijn ouders hebben gewoond.”

“En waar wonen die thans?”

“Ze zijn overleden, mijnheer. Gedurende de Revolutiedagen. Alleen zijn oom is nog in leven, in Anvers.”

“Aha. Juist. In criminele zaken,” zei de advocaat, “heb ik een onfeilbaar instinct.” Hij schudde de brief heen en weer voor Justus’ neus. “Mij bereikte zoëven deze missive uit Den Haag... maar we kunnen beter verder praten in mijn bureel. Ik vind het hier onaangenaam kil.”

Daarmee stiefelde hij de deur uit. Justus volgde hem, tersluiks een inktvlek van zijn vinger zuigend.

Het kantoor van de advocaat leek, na het klerkenkamertje, wel een broeikas. Een geweldig vuur laaide onder de brede schouw. Mijnheers stoel stond terzijde ervan voor een schrijftafel als het dek van een slagschip. Er waren twee zetels voor belangrijke bezoekers. Door de hoge ramen viel, tussen gordijnen van velours d’Utrecht, het bleke winterlicht vol op mijnheers pafferig gezicht. Het was, desondanks, en profil gezien een nobel gezicht. Van opzij zag je wel zijn onderkin, maar de hangwangen vielen niet zo op. De weelderigheid van zijn blonde bakkebaarden leidde de aandacht af van zijn te dun behaarde schedel. Hij moet er in zijn jeugd goed uit hebben gezien, dacht Justus, in deemoedige houding wachtend naast de machtige tafel met het glimmende blad. Rosseels legde er de brief van zijn broer op en tuurde ernaar over de toppen van zijn samengelegde vingers.

“Van der Bom,” zei hij, “ik wens deze Persijns onverwijld te spreken. Is hij een schriel, muis-achtig kereltje?”

“O nee, mijnheer. Hij is ongeveer van mijn postuur, en hij kleedt zich ... nu, bepaald niet muisachtig.”

“Hoe haalt hij de kost op?”

Bijna had Justus eruitgeflapt: dat vragen we elkaar thuis al drie jaar lang. Hij bedacht zich tijdig en antwoordde: “Hij heeft een privé inkomen, mijnheer.” Dat was wat Floris er zelf over zei. Het betekende niets, maar het klonk indrukwekkend als je er niet teveel over doordacht.

Mijnheer Rosseels dacht kennelijk niet door. Justus meende allang dat zijn werkgever, titel of niet, een domoor was en zag dit idee opnieuw bevestigd: Rosseels beschouwde Floris meteen in een gunstiger licht dan tevoren. Maar waar de droes werd de knaap van verdacht? De cliënten van deze advocaat hadden, als het om criminele zaken ging, nooit iets anders op hun geweten dan diefstal of desertie. Floris was geen staponje-zetter, want hij was nooit opgeroepen. Zou hij gestolen hebben? Moest hij, Justus, hem in dat geval waarschuwen voor het gevaar?

“Hier staat iets dat moeilijk te lezen is,” zei Rosseels, en schoof de brief naar zijn klerk toe. Hij wees de regel aan. Justus boog zich erover en hij had geluk; hij zag meteen wat er stond: ... verraderlijke clausule, dewelke Eduard in zijne onnozelheid... Hij deed of hij grote moeite had met de ontcijfering en las haastig verder: ... krabbel-krabbel... dewijl helaas ook wij bij de transactiën ... krul-hanepoot... zienlijke somme gelds ... padum padum-krabbel... vóór alles zijne woonplaats, zo hij althans dezulke hebbe... rrrrt... maghtelooze wederstreevingen...

“Nu, kun je lezen of niet?” vroeg Rosseels ongeduldig.

“Er staat iets over een verraderlijke clausule, mijnheer.”

“Aha, clausule - jaja, dat was niet geheel - goed dan. Je zorgt dus dat deze Persijns ten spoedigste zijn opwachting komt maken te mijnen burele, opdat wij - eh - het genoegen hebben elkaar te leren kennen. Als hij wegblijft zal ik mij tot mijn leedwezen genoodzaakt zien, de gendarmerie de uitnodiging te doen herhalen. Behandel deze zaak met de meest buitengewone discretie, van der Bom. Overmorgen verwacht ik hem. Niet morgen, want dan ga ik naar ’s Hage.”

Hier gebeurde opnieuw iets opmerkelijks: mevrouw verscheen, niet eens vantevoren aangediend door het Moriaantje. Ze droeg een pauwblauwe fluwelen japon met een zilveren passement onder de onaanzienlijke boezem. Ze was over het geheel plank-achtig van uiterlijk. “Reinouth,” begon ze, zag de klerk staan, en zweeg.

“Augusta, lieve, mijn besognes zijn, zoals je ziet...”

“Ze kunnen een ogenblik wachten,” zei mevrouw en woof Justus gebiedend terug naar zijn hok. Voor hij de deur achter zich sloot hoorde hij haar vragen: “Je geeft het personeel” - Justus hield de kruk van de deur neergedrukt aan de andere kant ervan en luisterde een ogenblik aan de kier - “toch geen inzage van familiebiljetten, hoop ik?”

“Mijn beste, in het belang van ons aller ...”

Justus sloot de deur geruisloos en schreef de rekening af waarmee hij bezig was. In zijn kantoor kreeg mijnheer wel een kwartier lang van katoen. Onverstaanbaar, door de muur heen, maar de toon was duidelijk genoeg. Als mevrouw uit haar humeur was stak ze haar stem als een trompetje.

Uren later, op weg naar huis, peinsde Justus na over het Persijnsraadsel. Hij vermeed zonder erbij te denken de gladde plekken op de Paardenmarkt, waarboven het klokje in de Munttoren acht slagen rondklepte. Hij betrad al piekerend de brug naar de Nieuwe Doelenstraat, en daar gleed hij toch nog uit, daar het plaveisel onverlicht was. Zelfs het Beursgebouw liet geen lantaarntje spiegelen in het Rokin. De winkeltjes er buitenom zagen eruit als overeindgezette doodkisten; alle raamkasten potdicht. Zelfs de gendarmerie, die daar zijn kazerne had, scheen niet meer over kaarsen te beschikken. Ze waren misschien met te velen. Veel meer gendarmes dan onder koning Lodewijk. Veel varkens maken de spoeling dun.

Nu zien de groenjassen het dan zelf eens, dacht Justus. Als hun Napoleon de Engelsen maar kapot krijgt met zijn blokkade, laat het hem koud wie er mee creperen. Zijn eigen armée heeft door de dodelijke kou van Rusland gemarcheerd en is erbij neergevallen, maar Napoleon heeft doorgezet. Bij Leipzig is hij verslagen - hij zet door. Tenzij Floris gelijk heeft. Die zegt dat het afloopt met Napoleon. Waar die zijn nieuws toch vandaan heeft... en moet ik hem nu waarschuwen of niet?

Aldus vaag peinzend botste hij tegen een kind in een veel te lange soldatenjas op. Tenminste, dat dacht hij, tot hij merkte dat het kleine persoontje niet een jongen was, maar een vrouw, gewikkeld in een fluwelen mantel met een voering van bont. Hij slaagde erin haar zowel als zijn eigen evenwicht te redden vóór ze samen door de pappige sneeuw rolden. Van de Oude Turfmarkt naderden intussen de rinkelbelletjes van een slee, zodat hij een moment dacht dat hij droomde en nog op kantoor zat. Het geluid van de paardehoeven was onhoorbaar door de sneeuwvacht. De dieren werden aan het hoofdstel de brug opgeleid door de koetsier, die ernaast liep met een lantaarn in de hand. Uit de slee riep een ingeduffelde gedaante dat Stefanie op moest schieten, dat men niet kon wachten. Justus zag de vrouw over haar schouder kijken en het lantaarnlicht over haar gezicht flakkeren. Het bloemachtige mondje stond een beetje open, de ogen heel wijd open, een glanzend donkerblauw. Ze kon niet ouder zijn dan hoogstens zeventien. Uit de mantel steeg een geur op van viooltjes in het voorjaar. Haar haar riekte naar aardbeien. De mantelkap was eraf gegleden. Het haar was in een wrong van krullen samengebonden boven het achterhoofd. Het glinsterde als dat van een kerstengeltje. Zulke meisjes bestaan niet, dacht Justus, ik droom inderdaad. Ze bewoog zich in zijn arm, het bont knisterde over de zijde eronder. “Mille excuses et merci,” fluisterde het meisje en wipte de slee in. De benijdenswaardige sterveling die daar al zat trok een deken om haar heen, de koetsier leidde de paarden over de brug, besteeg de bok en reed het plein over en de Singel op. De belletjes versnelden het ritme van hun tjingeldeuntje. Ze was weg. Ze was weg!

Justus ontwaakte uit de droom en probeerde de herinnering eraan vast te houden, maar zoals dat gaat met dromen: de ijle schim ervan verstierf in de ijzige lucht, mèt de geur van de viooltjes. Alles wat in zijn hoofd achterbleef was een dronkenschap. Hij wandelde naar huis en de vestibule in, zonder te weten hoe hij daar was aangekomen. Persijns, Rosseels, en het dampende bord dat voor hem op de keukentafel stond leken hem gelijkelijk drogbeelden. Terwijl hij door de nevel van spek en uien lodderde begon zijn moeder hem te vertellen dat hij om opslag vragen moest. Hij knikte afwezig.

“Als de advocaat je die niet geven wil moet je maar ontslag nemen,” zei ze. “Ik weet dat je op aanzien gesteld bent en daarom liever naar kantoor gaat dan langs de huizen loopt, en het verdriet mij je van dit genoegen te beroven. Maar ik moet wel.” (Om deze onzin moest hij een beetje glimlachen.) Ze zei iets over Keuchenius, en dienen in de eregarde. Dat vond ze absurd. Nu, hij ook. “Of denk je dat Rosseels op je verzoek zal ingaan?” vroeg ze.

“Wat voor verzoek?” vroeg Justus.

Kaat bespeurde eindelijk dat de jongen niet geheel zichzelf was. Hij zal slaap hebben, dacht ze. Van acht tot acht op een kruk zitten mocht als een sinecure klinken, vergeleken bij wat anderen moesten doen voor een armoedige grijpstuiver; maar zelf zou ze ervoor passen. “Ik bedoel,” zei ze geduldig, “denk je dat je van jonker Rosseels een redelijke som gelds zult kunnen loskrijgen?”

Justus schoot plotseling rechtop. “Redelijk is lang niet genoeg,” riep hij. “Goud moet ik gaan verdienen. Morgen spreek ik mijnheer Rosseels niet, want hij moet naar Den Haag. Dat komt goed uit, want morgen ga ik ontdekken wie mijn bruid is. Vraag me niet hoe, maar ik zal haar vinden.”

Kaat schrok ervan. “Voel je je niet lekker?” vroeg ze bezorgd.

Justus duwde zijn bord weg en keek zijn moeder glimlachend aan. “Ik heb me van mijn leven nog niet zo goed gevoeld,” zei hij, en wandelde de keuken uit, haar perplex achterlatend. Hij was toch anders zo’n kalme jongen. Heel iets anders dan Jacobine. Kaat wist best dat die een kleine dondersteen was; dat ze met Floris foezelde door het spieraampje van de bedstee, wat geen pas gaf. Dat kwam ervan als je een huis had met een salon waarin je alleen op feestdagen zat, om brandstof te besparen. Een veel te groot huis was dit, voor deze tijden. Maar ja, als ze het indertijd hadden verkocht, zoals Hendrik had gewild, zaten ze nu in het armenhuis, want het beetje geld dat ze ervoor hadden kunnen beuren zou allang op zijn geweest. En zelfs dat beetje zou nu geen hond er meer voor geven, want er stonden honderden huizen leeg. Goud, had de jongen gezegd. Goud, wilde hij verdienen. Welja. De enigen die nog goud verdienden waren mensen als madame Elise, van het Groene Paleis. Daar brachten buurvrouws commensaals hun centen heen, om er te eten - en zo - met de deernen. Wat ze madame Dujardin betaalden aan kamerhuur, bracht die naar de tapperij. En wat ze zogenaamd voor haar logés klaarstoofde in de keuken, vrat ze zelf op. Zo zat dat. Kaat kon ze niets wijs maken. Goud verdienen ... wat een grap. Maar ja, in je jeugd had je soms zulke illusies. Ze was het nog niet vergeten. Alleen dat over die bruid ... dat zat Kaat niet zo lekker. Vermoedelijk had Justus, besloot ze, een kou onder de leden. Het kwam door het weer. Wie had er ooit zo veel sneeuw meegemaakt in september! Zover was ze gekomen in haar overpeinzingen toen er in de gang een furieus spektakel losbarstte. Ze holde erheen en zag haar man neef Floris bij de kraag heen en weer schudden als een hond een gevangen rat. Justus stond de behandeling beteuterd aan te zien. Naast zijn vader, merkte hij op, zag Floris er inderdaad uit als een schriel mannetje. Maar nog steeds niet muizig. Zijn frak was nieuw en van een opvallend fraai donkerrood. Het dreigde langs de rugnaad in tweeën gescheurd te worden.

“Onverlaat!” brulde van der Bom.

“Oom, ik had haar beloofd, haar dadelijk...”

“Misselijke vrouwenloper!”

“Hendrik, laat de jongen los.”

“En nu is het genoeg! Mijn huis uit!” riep van der Bom en slingerde Floris tegen de deur van de salon. Die stond aan. De knaap vloog erdoor en rolde over de grond.

“Hendrik, zou je niet...”

“Bemoei je er niet mee, vrouw. Dit is een zaak tussen mannen.”

Uit het vroegere laarzenkabinet, waarin tegenwoordig Grootvader huisde, riep de oude heer: “Je pijp ligt wél hier, Hendrik. Ik heb hem gevonden.”

Floris dook de deur uit en rende de trap op. Over de leuning riep hij: ..Zonder mij, oom, had u niets om erin te stoppen!” Ze hoorden zijn kamerdeur dichtvallen.

“Kaat,” beval haar man, “ga jij naar Jacobine en spreek haar toe. Dát is een vrouwenzaak.” Hij ging, met zijn zoon, naar het laarzenkabinet en verdween daarin. Kaat keek hem hoofdschuddend na. Floris had een uur geleden een kruik aardolie meegebracht. En toebak. En rozijnen. En vier meter fijne zijde voor Jacobine. En zo iemand zouden ze het huis uitgooien? Over mijn lijk, dacht Kaat. Ze meende het heel letterlijk ook nog.

In het kabinet zette Justus zich op een krukje onder het raam. Op de enige stoel zat buurman Keerboom, die in vroeger dagen pruikenkapper was geweest, en bijgevolg een belangrijk personaadje, steenrijk. Vroeger. Hij was een goede vriend van grootvader en dol op toebak zuigen, wat hij thuis niet mocht van zijn vrouw. Bovendien kon het ook niet, omdat er aan dat kruid niet te komen was. Op de kruk bij het hoofdeinde van het bed ging Hendrik zitten. Op het bed lag grootvader zelf. Hij kwam er vrijwel niet af, en dat was geen wonder, want hij was 88. Een wonderbaarlijke leeftijd. Tien jaar terug nog was hij een stevige kerel geweest, zonder kwalen en met een hoop praats. Dat laatste had hij nog. Maar zijn vel hing hem in plooien om de kop. Hij had zijn baard laten staan omdat het uitscheren van de vouwen om zijn kin niet doenlijk was. Hij praatte meer dan vroeger over de Oude Tijd. Een zeker teken van ouderdom, zei men; maar Justus was dol op die verhalen over vroeger. En Keerboom ook. Je kon nog altijd aan hem merken dat hij een deftige kapper was geweest. Hij liep met zijn voeten naar buiten, als een eend, en babbelde als een beekje. Hij zat met zijn elegante handjes over de knop van zijn stok gevouwen dagelijks uren te vegeteren op vergane glorie. Op het ogenblik rookte hij en het kabinet stond blauw van de walm. Grootvader rookte niet. Hij hield van snuif, maar die was helemaal niet meer te krijgen; die was evenzeer uit de tijd als Keerbooms pruiken. “Het komt allemaal door les maudits Anglais,” beweerde Keerboom, “want als die er niet waren, viel er niets te blokkeren.”

Grootvader merkte op dat Napoleon toch wel altijd iets zou verzinnen waar hij mannen in uniform voor nodig had. “En ook wel altijd iets om belasting over te heffen,” zei Keerboom. “Desnoods over lucht en water.”

“Dat is al zo sinds onheugelijke tijden,” zei Hendrik. “Vroeger betaalden we voor water uit Abcoude, uit de Vecht, uit Haarlem. Tegenwoordig moeten we het doen met de brakke viezigheid uit het IJ, bij gebrek aan schuitevoerders. Maar betalen moeten we evengoed. En de molenaars betalen windrecht aan de gewesten. Die zijn nu wel afgeschaft en heten departementen, maar belastingen afschaffen is er nooit bijgeweest.”

“Nu ja, op dat punt zijn onze eigen heren nooit een haar beter geweest dan de Fransen,” zei grootvader. “We hadden in vroeger dagen alleen dit voor dat we er, als Amsterdammers, opinhakten met de bijltjes als de heren het al te gortig maakten. Maar zolang Napoleon de baas is, laten we het wel uit ons hoofd. Of niet soms? Zou je vandaag de dag weer naar Kattenburg gaan om Kaat te helpen? Als ze werd belaagd door de Fransen, in uniform?”

“Vader,” zei Hendrik, rood bijkleurend, “men zegt wel eens dat vrouwen hun mond voorbijpraten, maar soms bent u geen haar beter dan een vrouw.”

“Ik heb nooit beweerd dat ik beter was,” zei grootvader. “Het Kattenburger oproer heeft inder ...”

“Laten we alshetubelieft geen oude koeien uit de sloot halen.”

“Jaja. Oud zeer telt niet meer. Maar over nieuw zeer, van de jeugd die nú jong is, maak je je zo druk als een klein baasje met één klant. Iemand die vroeger zijn vrouw lijfelijk ontvoerd heeft, moest zich niet zo opwinden als jij doet over het onnozel gedoe van zijn dochter.”

“Jacobine is pas zestien! Een kind!”

“En Kaat was indertijd zeventien.”

“Floris is katholiek en wij zijn goed Luthers!”

“Kaat was Oranjegezind en jij een patriot.”

“Patriot?” riep Justus in opperste verbazing. Hij had zijn vader nooit anders dan in de ongunstigste termen over de Fransen horen spreken.

Bij zijn weten hadden de patriotten indertijd de Fransen zelf Holland binnengehaald.

“Welzeker jongen, geloof me gerust. Je had je vader eens moeten zien, bij dat oproer. Ik heb het alles met eigen ogen aanschouwd, anders zou ik het nooit geloofd hebben. Natuurlijk zat ik wel netjes achter een gordijntje en deed niet zelf mee. Maar gezien heb ik het. Vanuit ’s Lands Welvaren, waar het begon. Dat was een fraai koffyhuis aan de Reguliersgracht,” zei grootvader, zich wat rechterop hijsend in de kussens; een zeker teken dat er een lang verhaal lag aan te komen. “De kastelein daarvan,” vervolgde hij, “heette Pieter Scholts. Hij was een goede vriend van mij.”

“Ik kom geregeld langs de Reguliersgracht, maar dat koffyhuis heb ik nooit gezien,” zei Justus.

“Nee, want wat er nog van overeind staat is nu een opslagplaats van oudroest. De pui ervan is verrinneweerd sinds de dag dat ik er voor het laatst een pilsje dronk. Gelukkig heeft Pieter het grauw kunnen ontkomen. Net als ik. Een boze dag was dat, weet je nog, Keerboom? Eerst gingen de ruiten aan gruzels...”

“Waarom?” vroeg Justus.

“Nou, ze hadden wat tegen Oranjeklanten. Daar zaten er wat van binnen. Er liepen er ook een paar buiten. Ze logen er niet om, ze droegen kokardes, zo groot als een vuist. En de patriotten een keeshondje aan hun horlogeketting, of op hun jas. Er werd flink gevochten, door Kezen en Prinsgezinden. Eerst buiten, later binnen. De Oranjerakkers werden eruitgesmeten, de ruiten gingen aan scherven, de schutterij werd erbij-geroepen, een beroering dat het was!”

“En waar was u, grootvader?”

“Toen het schieten begon, klom ik juist uit het achterraam,” zei grootvader voldaan. “Daarna ben ik in een vlet gesprongen die aan de Amsteldijk gemeerd lag en heb een heel eind geroeid, wel tot de Moordenaarsgracht.”

“Dat was de verkeerde kant op!”

“Dat was de goede kant op, jongen, want ik wilde volstrekt niet naar huis. Het Paradijs was één gekrioel van herrieschoppers en de paardenmarkt zag zwart van het gemene volk. Ze hebben die dag wel zeven huizen geplunderd. Je vader zit nu wel stommetje te spelen, maar hij weet er alles van.”

“Ik heb niet meegeplunderd!” riep Hendrik gekweld.

“Dat zeg ik ook niet. Maar je hebt wel staan toekijken terwijl ze Jan Eydams huis aan de Rozengracht te pakken namen omdat hij ooit een knecht van Rensdorp was geweest, en Rensdorp ooit burgemeester.”

“Ja, en een klant van mij,” zei Keerboom spijtig.

“Nou, en een goeie. Wat kleedde die man zich goed, hè Keerboom? Herinner je je die fraaie rok waarbij hij andere culotten wilde hebben, en jij...”

“Het Kattenburger oproer,” riep Justus dringend. Want hij kende grootvaders verteltrant. Voor je het wist was hij verzeild geraakt in het verkeerde jaartal.

“Jaja. Zoals gezegd, ik roeide, en koud dat het was! De vlet was lek, en ik werd kletsnat van het Amstelwater. Ik kan je vertellen, het was mei, maar het leek wel winter. Ik kom thuis, tegen het ochtendkrieken, recht blij lijf en ziel nog bij mekaar te hebben, en daar staat je vader klaar om je moeder te hulp te snellen. Ze waren toen nog niet getrouwd, wel te verstaan. Zij woonde aan de Kattenburgerstraat, schuin tegenover het Onvolmaakte Schip. Wederom een schenkerij, en een goede. Hierover kan ik oordelen.

De patriotten waren de vorige dag in de stad zo vreselijk tekeer gegaan tegen alles wat Oranje droeg dat de Kattenburgers, Prinsgezind alsof Nassau hun broertje was, zich ertoe hadden opgemaakt net zo te doen op hun eigen grond, maar dan natuurlijk andersom. Weg met de Kezen! Ze trokken hun wipbrug op en begonnen al wat maar leek op een Kees te pluisharen dat de vlokken in het rond stoven. De schutterij werd er weer bijgeroepen. Maar er staken geen schepen over. Ze bouwden daarop een vlot, bewapenden het met kanons van een Westinjevaarder, en lieten de kogels op de brugkettingen afvliegen. Wel, je vader zat op dat vlot, gewapend met een mes aan een stok en met zijn keeshondje op zijn jas - jawel, het is wél waar, Hendrik, zo gek was je toen nog. Ik zat naast hem, zeer tegen mijn zin, want ik was knap moe. Al een dagje ouder, moet je rekenen. Nochtans vond ik het wel een fraai gezicht, die brug omlaag te zien tuimelen. Dat kwam niet door de kogels, hoor, maar door toedoen van een Zwolse schipper. Die man hing geen enkele overtuiging aan dan dat het geraje was, zijn schuit heel te houden. Want die hadden de schutters bij vergissing geraakt.”

“Grootvader, als u er eigenlijk niets voor voelde, waarom zat u dan op dat vlot?”

“Omdat bloed dikker is dan hersens. Ik wilde je vader niet in de steek laten. Maar terwijl ik toezag op wat er gebeurde dééd ik niks, hoor, dan weer achter een gordijntje zitten; daar ben ik goed in. Ondertussen verwachtte de oude van der Damme, je grootvader van moederszijde, bezoek van de klanten die het Onvolmaakte Schip aan het aftuigen waren, zodra ze waren uitgeraasd in de tapperij. Daar had hij gelijk in, want hij stond er bekend voor zo Oranje te zijn als een wortel. Dus barricadeerde hij zijn deuren en je vader smeekte hem vergeefs, zijn dochter door ons in veiligheid te laten brengen. Hij vond dat ze dat zelf maar uit moest maken. Men kan aan Kaat nog immer merken dat ze zo is opgevoed. Ze heeft een eigen zegje. Welnu, ze wilde geen veiligheid. Ze wilde terugvechten. Van der Damme plaatste inmiddels een kussenkast tegen zijn keukendeur met een gemak alsof het een konijnenhokje was. Want hij had spieren, die man, fabuleux. Hij leek op iemand die ik eens, in zeventien zevenenvijftig, op de kermis heb gezien, in Gouda. Die man kon een tafel van ...”

“Het oproer!” riep Justus luid.

“Jaja. Na die deur sloot van der Damme de zijsteeg af; je vader zag zich de laatste uitweg bijna ontnomen. Daarop trok hij je moeders rokken omhoog en bond ze...”

“Wát!”

“Jazeker. Hij gebruikte er echter slechts twee van de vijf. Hij bond die twee rokken dicht boven haar hoofd. Haar vader hoorde haar geschreeuw niet, want hij was met een voorhamer bezig planken vast te spijkeren, en overal rondom werd trouwens geschreeuwd. Je vader gebood mij, het ingepakte vrouwspersoon over de half-afgetimmerde schutting te helpen tillen. Ze was niet zo zwaar dat ze zijn spierkracht te boven ging, want die mocht er wezen hoor, maar ze spertelde zo, hè. Dus ik moest haar benen vasthouden. En ik deed het ook nog. Het moet de oude dag geweest zijn,” zei grootvader hoofdschuddend. “Wat zit je nou met een gezicht als een oorwurm naar je schoenen te staren, Hendrik? Het verhaal doet jou meer eer aan dan mij. Het eerste wat ik buiten van der Dammes schutting deed was achter een andere kruipen, maar jij liep de straat op. Daar verwekte het verschijnen van een manspersoon met een ingepakt vrouwmens over zijn schouder en een zilveren hondje op zijn jas luid gejuich onder de Kezen. ‘Méér zijn er daarbinnen niet,’ riep je vader, en daarmee redde hij waarschijnlijk de oude van der Damme het leven. Die heeft er de van der Boms levenslang een kwaad hart om toegedragen, ondanks de onheugelijke vriendschapsbanden tussen onze geslachten. Zelf was ik over de afloop zeer content. Kaat heeft thuis - hier - onmiddellijk het hondje van je vaders jas getrokken en weggeworpen in de gracht. Ze wilde alleen blijven op conditie dat hij Kees-af was. Dus dat was hij. Ze heeft maanden lang bij ons ingewoond zonder met je vader getrouwd te zijn. En geen andere vrouw in huis. Vandaar dat ik het wat overdreven vind, Hendrik, dat je tekeer gaat als een een-oog omdat Floris je dochters pink kust met zijn neus tegen het spieraam in de salon. Wat jij, Keerboom? Als dat zondig moet heten ... Ik geloof dat de jeugd van tegenwoordig niet eens weet wat zonde is,” zei grootvader medelijdend. “Nee, dan wij, hè Keerboom? Wij hadden onze broek al uit vóór we onze pruik afzetten.

Tegenwoordig slapen jongelieden met papillotten onder hun slaapmuts, maar wat ze in hun culotten bergen mag de droes weten.”

Hendrik zag scharlakenrood van consternatie. Met mannen onder mekaar kon je je natuurlijk wat meer vrijheden permitteren dan anders, maar tenslotte zat zijn zoon erbij. Ongehuwd. Net twintig. Wat moest hij wel van zijn vader denken?

Gelukkig stond Justus op, niet wegens grootvaders discours, dat hem zeer boeide, maar omdat hij Floris de trap af hoorde komen. Hij ving zijn neef op bij de voordeur. Floris zag er als gewoonlijk uit om door een ringetje te halen. Hij had zijn mantel om en een valies bij zich.

“Waar ga je heen?” vroeg Justus.

“Stel je gerust,” zei Floris, zijn gekrulde lachje vertonend, “ik denk niet aan verhuizen. De bakker op de hoek heeft vannacht geblazen.”

“Dat heb ik je wel vaker horen zeggen,” zei Justus, zijn eigen jas van de dikkop in de muur tillend, “maar wat betekent het precies?”

“Dat ik met een lege tas wegga en met een volle terugkeer.”

“Nu ja, dát weet ik ook.”

“Dan weet je voldoende. Elk beroep heeft nu eenmaal zijn geheimen.”

“Floris, vind je de huisvesting bij ons comfortabel?”

“Wat een vraag! Een kamer zonder vuur, een minimum aan meubilair, een matras gevuld met kachelhout..

“Precies, en je hebt geld genoeg om je een betere te kunnen veroorloven, zou ik denken. Dus waarom blijf je?”

“Omdat het adres veilig is. Je ouders doen niet aan politiek. De gendarmerie, vlak om de hoek, heeft nooit omkijken naar hen gehad. Familiebanden maken het begrijpelijk dat ik hier kind aan huis ben. Kortom, ik loop hier niet in de kijker.”

“Je zou het nog minder doen als je een muizig mannetje was.”

Floris sperde verrast zijn donkere ogen open. “Die opmerking heeft mijn oom vroeger ook wel gemaakt,” zei hij. “Hij bedoelde: kleed je bescheiden. Maar ik ben er nu eenmaal de man niet naar, eruit te willen zien als een schoenlapper met twaalf kinderen.”

“Je oom Persijns wel?”

“Die hoeft daar niet eens zijn best voor te doen. Hij is onbeduidend, zolang je niets met hem te maken hebt. Vanwaar je plotselinge nieuwsgierigheid, neef?”

“Als je me, kort en goed, een manier aan de hand kunt doen om aan veel geld te komen in weinig tijd, kan ik jou in ruil een inlichting geven die je van nut zal zijn.”

Floris stond stil, pal onder de straatlantaarn aan de beursgevel bij de Vijgendamzijde. “Ook gij Brutus!” riep hij uit. “Justus doet een knieval voor Mammon. Waarom klop je niet aan bij Rosseels? Die man maakt misbruik van je te grote bescheidenheid.”

“Denk je dat een klerk ooit genoeg zou verdienen om een vrouw te kunnen behagen die fluweel en bont draagt?”

“Een vrouw. O, alles is duidelijk. Wie is ze?”

“Haar voornaam is Stefanie, en meer weet ik niet.”

“Waar woont ze?”

“Floris, ik weet alleen hoe ze eruitziet.”

“Eh bien, hoe ziet ze eruit?”

“Als een engel.”

“Ach, dit is een zwaar geval,” zei Floris plechtig. “Hoe vaak heb je haar zien langsvliegen?”

“Eéns.”

“Here God. Zie je, zo’n openbaring is mij nu nooit beschoren geweest. Wilde je werkelijk daarenboven nog geld ook?”

“Ik vrees dat zij eraan gewend is.”

“In dat geval heeft ze het zelf; een heel gemak. Je zou haar de markies van Carabas kunnen voorspelen. Waar vond de ontmoeting plaats?”

“Op de brug naar de Nieuwe Doelenstraat,” zei Justus, en beschreef het incident, op de millimeter nauwkeurig. Floris luisterde terwijl ze verder liepen, de Dam over en langs de Nieuwendijk. Bij de hoek van de Haringpakkerssteeg stond hij weer stil onder een lantaarn en zei:

“Justus, je geluk is vandaag van een volheid en rijkdom die me nieuwsgierig maken naar je horoscoop. Voor twee kwartjes kan ik hem voor je trekken. Zelfs zonder dat kan ik je meteen vertellen wie deze schone is. Niemand anders dan de laatste aanwinst van de prefect de Celles. Hij maakt er sedert jaren een gewoonte van, een mooi meisje tijdelijk aan zijn ménage toe te voegen. Van goeden huize, natuurlijk, en in alle eer en deugd. Er schijnen nog altijd ouders te bestaan die in staat zijn, zijn exorbitante kostgeld te betalen. Dat bevalt zijn vrouw, die even gierig is als saai. En mijnheer komt het goed uit omdat hij het minst populaire lid is van het corps diplomatique. Hij is iemand die aan één stuk door over politiek praat zolang hij wakker is, en misschien ook nog in zijn slaap, wie zal het zeggen. Als zijn kennissen hem aan zien komen verstoppen ze zich gauw achter een stoel. Maar om het mooie meisje dat met hem meekomt krijgt hij toch invitaties voor hun partijen. Hij ziet eruit als een humeurige mopshond en woont, zoals je weet, aan de Nieuwe Doelenstraat. Zijn huis heeft een zij-uitgang naar de Oude Turfmarkt, via de steeg daar. Zijn huidige logée heet Stefanie Kammermans; een Vlaamse, afkomstig uit Brussel. Je beschrijving stemt geheel overeen met haar persoon. Waarschijnlijk was ze met monsieur op weg naar een receptie.”

Justus was te overweldigd om een woord te kunnen uitbrengen. Floris bezag vergenoegd zijn verzaligd gezicht en zei: “Ik hoop dat je nu voldaan genoeg bent om me je nuttige inlichting te willen verschaffen zonder toevoeging van een onfeilbaar Sesam-open-u. Ikzelf, neef, lijk alleen maar rijk, doordat ik een zieltje zonder zorg ben. Mijn geld is als mist in de morgen: zo gewonnen, zo geronnen. Zo ben jij niet, en ik kan je nu eenmaal geen nieuwe ziel in het lijf gieten.”

“Stefanie Kammermans,” fluisterde Justus.

“Hé daar, neef, word wakker. Ik moet nog een straatje verder. Wat had je me te vertellen?”

“Je moet overmorgen je opwachting gaan maken bij mijnheer Rosseels om hem te vertellen dat je geen smokkelaar bent. Dat ben je, nietwaar?”

“Onder andere.”

“Welnu, je veilige adres is niet langer veilig. Je oom heeft Rosseels benadeeld, en jij wordt verdacht. Als je niet gaat, komt de gendarmerie je halen. De invitatie moest ik je overbrengen, maar deze waarschuwing natuurlijk niet.”

Floris dacht even na. “Dank je, Justus,” zei hij tenslotte. “Mijn oom en ik zijn inderdaad een jaar lang één span voor hetzelfde wagentje geweest. Maar hij reed me te scheef. Ik neem graag een risico, maar zou niet graag dingen op mijn kerfstok hebben waar een oprecht Amsterdammer de neus voor ophaalt. In Anvers ging het die kant op. We werden er de Persijns genoemd door lieden die er hun wenkbrauwen bij optrokken. Vandaar die s, waarvan je vader de herkomst wilde weten. Ik zou de familiekronieken waar ook onze naam in schijnt voor te komen wel eens willen doorsnuffelen.”

“Ik ook,” zei Justus. “Maar vader zit erop als de bok op de haverkist Grootvader heeft me er een en ander over verteld. Hij heeft er ook een verlengstuk bijgeschreven en me aangeraden, later insgelijks te doen.”

“Wat grappig. Welaan dan, nogmaals mijn dank, ik ga verder. Zonder jou.”

Weg was Floris. Het leek wel of de straatstenen hem hadden opgeslokt, rode jas en al.

De sneeuw smolt weg. Het regende een week lang. Daarna leek het plotseling zomer te worden in oktober. En dat niet alleen, het scheen dat de hele wereld zich draaide in zonniger sferen: de hoop schoot in bloei. Want langs de grachten en over de buitenwegen ratelden reiskoetsen met veel bagage op het imperiaal en veel Fransen erin, en ze reden naar het zuiden. Troepen marcheerden af. De Amsterdammers keken hen gnuivend na.

Door deze wereld van verwachting wandelde Justus van der Bom rond met oogkleppen voor. Hij maakte fouten in zijn sommen en schreef verkeerde adressen op de rekeningen. Hij zoog zijn pennen slap, schreef gedichten van drie bladzijden en vergat te eten. Jonker Rosseels merkte het niet, want die had het zelf te druk met geros en gerei naar ’s Hage en het beantwoorden van brieven die per speciale koerier werden bezorgd. Floris had hem van zijn goede trouw gemakkelijk kunnen overtuigen; de jonker had gewichtiger zaken aan het hoofd. Hij raadde de jongeman aan, een proces aan te spannen tegen zijn infame oom, en dat was dat.

Justus dacht dag en nacht uitsluitend aan Haar. Hij had Haar, sedert de eerste ontmoeting in de sneeuw, niet alleen gezien, maar zelfs gesproken. Na het avondmaal ging hij er zogenaamd samen met Floris op uit, maar in de Doelenstraat vatte hij post onder een portico tegenover de Celles’ huis en staarde naar de gevel waarachter Zij zich ophield. Onderweg brabbelde hij wartaal tegen Floris, die hem glimlachend aanhoorde maar niets terugzei.

Floris was bezig de bakens te verzetten, zoals half Holland; want het Franse imperium wankelde en smokkelen was uit de tijd. In plaats van suiker en brandewijn deelde hij opruiende pamfletten uit, samen met andere jongelieden die oranje kokardes droegen aan de binnenkant van hun jas. In de ochtenduren, als de dames in de keuken waren en de heren naar hun werk, snuffelde hij op zolder rond. In de geheime lade van een oude secrétaire daar had hij de familiepapieren gevonden - geheime laden vormden voor Floris geen enkel beletsel. Deursloten ook niet. Hij hield het erop dat een slimme smid die alleen had uitgevonden om domme lieden gemakkelijker te kunnen bestelen. Voor grendels en sluitbomen had Floris heel wat meer respect. Over de inhoud van de kronieken wisselde hij van gedachten met Jacobine, die hij nu in haar kamer bezocht, want hij had er haar van kunnen overtuigen dat gefluister door het spieraampje te gevaarlijk was.

“Maar als er iemand binnenkomt?” vroeg Jacobine twijfelend.

“Dan verstop ik me in je bedstee, met de gordijnen dicht. Moet je horen, ik heb ontdekt dat er een jaar of wat geleden met gouverneur-generaal Daendels een van der Bom mee naar Indië is gegaan. Een eigen broer van je vader.”

“Hoe kan dat nu! Ik heb hem nooit over een broer horen spreken.”

“Maar er is kort geleden nog een brief van hem aangekomen, die ligt bij de kronieken. Hij meldt daarin dat de toestanden op Java zich onder het Engelse bewind gunstiger hebben ontwikkeld dan de Hollanders daar onder dat van de goede Janssens, Daendels’ opvolger, voor mogelijk hadden gehouden.”

“Ach, ja, er is een brief uit Indië aangekomen, dát weet ik nog. Wei een jaar geleden. Moeder vond hem onbelangrijk omdat er geen kruidnagels inzaten.”

“Die oom van jou heet Reinier, en hij is getrouwd met een meisje van het land. Wat hij schrijft wijst erop dat hij niet hoort bij de Hollandse jongens die naar Indië gaan omdat ze te dom zijn voor hier.”

“Ik heb vader en moeder, door mijn raampje, wel eens over een Reinier horen praten, maar ik wist niet dat hij mijn oom was. Wat vreemd. Floris, ze gaan het raampje dichtmetselen. Is het niet jammer; nu kan ik er mijn vingers niet meer doorsteken.”

“Het hindert niet, ze zijn zonder raampje binnen mijn bereik,” zei Floris en kuste ze een voor een. Jacobine vond het buitengewoon opwindend. In haar kamer! Heldinnen uit de Stichtelijke Verhalen voor Jonge Dochters deden zulke dingen nooit.

Floris had zijn nichtje pas een half jaar geleden zijn aandacht waardig gekeurd. Voordien was ze te jong geweest. Een kind. Maar zoals dat ging met meisjes: de ene dag speelde ze nog met poppen, de andere was ze opeens een kleine coquette. Het melkboerenhondehaar van voorheen was omgetoverd in een wrong van allerliefste krulletjes. Van de zij die hij haar vereerd had, had tante Kaat het soort kleedje weten te maken dat een man graag ziet dragen. Van onderen veel ijle plooien, van boven veel Jacobine. Jammer dat ze het niet mocht aantrekken door de week. De kamer was er trouwens ook te koud voor.

“In Indië,” zei hij, “is het geweldig warm. Zou je daarheen willen?”

“Och, Floris, hoe kan dat nu!”

“Je kunt niet weten,” zei Floris, “ik zou die oom Reinier van jou wel eens willen zien. Nu moet ik weg, want er zijn boodschappen rond te brengen.”

“Lekkere dingen? Krijgen wij er ook wat van?”

“Andere dingen dan vroeger, en de klanten worden er niet half zo vrolijk van. De vrijheidsgedachte,” zuchtte Floris, “werkt op de meesten averechts, ze worden liever dronken van genever. Het komt misschien omdat ze in de vrijheid niet durven geloven.”

“Maar jij wel, Floris?”

“Zeker wel! Maar ik ben ten opzichte van de meeste klanten in het voordeel: Ik heb de gedroste militairen gezien. Hun spanbroeken spannen niet meer. Hun laarzen zijn de zolen kwijt. Als er ergens een deur dichtslaat grijpen ze naar hun musket omdat ze denken dat het een schot is dat ze horen. En deze deserteurs zijn Fransen, die naar het Noorden zijn gevlucht omdat het Zuiden te gevaarlijk is. De Hollanders deserteren gewoon naar huis en lopen in burgerkleren rond. De Fransen houden zich schuil in de lege woningen van de stad. Er worden heel wat kampvuurtjes gestookt op de marmeren vloer van een gang; niet onder een schouw, omdat de rook hen zou verraden. Ik heb medelijden met de arme donders. Dat het met Napoleon afloopt, daar twijfel je niet aan als je hen hebt gezien.”

Justus was ondertussen het geluk tebeurt gevallen mademoiselle Kammermans, samen met een maarte in Volewijkse kledij, naar de markt te zien wandelen. Hij had die dag vrij omdat Rosseels naar Den Haag was, zoals wel vaker, dezer dagen. Het was de gewone maandagse markt. De pramen gleden als vanouds door het ijsvrije water van Singel en Rokin, en onder de Beurs door. Ze voerden boerekool aan waar de vorst overheen gegaan was, rode kool, witte kool, winterpeen en knollen. Ook aardappels, want die werden meer en meer aangeplant en gekocht. Vergeleken bij meel waren ze niet duur. De Celles was blijkbaar een aardappeleter, want de maarte kocht er een hele zak vol van. Justus kon zich niet voorstellen wat ze met zoveel aardappels moest. Zijn moeder serveerde er per persoon één, op zondag, als toetje, met suiker. In plaats van rijstebrij, omdat rijst schaars was. Hij kreeg er ook wel eens een, gezouten, in een ommelet. Nu kocht de maarte er nog een dozijn bataten bij. Nog meer meel. Verbazend. Ondertussen haalde Justus zijn hart op aan de aanblik van zijn onbereikbare beminde, zoals ze daar over de modderige keien trippelde. Zo mogelijk was ze onder de herfstzon nog mooier dan bij lantaarnlicht.

Terwijl de twee vrouwen bij een kraampje met groensel stonden kwam er een boer met een kruiwagen langs, die het vehikel plompverloren tegen de hengselmand van de maarte aanreed. De mand kantelde, de inhoud rolde door de modder. Justus bereikte het hoogtepunt van geluk in zijn leven: hij raapte aardappels op van vlak voor Stefanies aanbiddelijke voetjes. De Volewijkse riep de boer lelijke woorden na in het Frans, en die antwoordde in goed Waterlands: “Och mens, krijg de kolére.”

“Ah, monsieur, u bent al te beminnelijk,” vervolgde de maarte tegen de knielende Justus. Hij verzekerde dat hij zich vereerd voelde, van dienst te mogen zijn. De domestique begon vervolgens Frans te praten, maar Stefanie bediende zich van de Hollandse taal. Ze was een en al kuiltjes en glimlachjes en bood Justus haar mouchoir aan om zijn vuile vingers aan af te vegen. Hij zei: “Als u me die werkelijk wilt afstaan, mademoiselle, zal ik hem zeker niet bemodderen, maar mijn leven lang rein bewaren als herinnering aan uw vlekkeloze aanvalligheid.” Ze bloosde en hij kreeg vergunning, de dames te vergezellen langs de vismarkt. Het kwam hem voor dat hij vroeger niet wijs moest zijn geweest omdat hij de vismarkt altijd had gemeden. Het was waar dat het er stonk. Maar de vissen zelf waren prachtig. Bakken vol flonkering, tafels vol edelstenen uit de zee. Een kleine haai was er ook bij, en een zeerob. Wat een wonderwereld! Wat een dag! Bij de wandeling naar huis droeg hij de hengselmand, want een vriendschappelijk-gestemde dienstbode leek hem een nuttige bondgenote.

Hij zag kans, te vertellen wie hij was, waar hij werkte, waar hij woonde. Hij zag zelfs kans, Stefanie zijn laatste gedicht in de hand te drukken. Toen hij thuiskwam, was een papier hem niet genoeg om zijn hart over uit te storten. Hij keek om de hoek van de keukendeur en zag zijn moeder staan bieten pellen. Het purperen sap droop haar langs de armen en bespetterde de werkschraag, terwijl ze voorover gebogen een doorweekte gazet stond te lezen. Daar had ze eerst de schillen op gelegd, die ze nu eraf geveegd had om de letters eronder te kunnen zien. Ze keek naar haar zoon om. “Het is het blad van vier augustus,” zei ze, “een oud, Justus. Ik zag een advertentie staan waarin een jongeling gevraagd wordt die beide talen verstaat en een goede hand schrijft. Dus toen las ik verder, omdat ik aan jou dacht. Want ik dacht zo... Maar je zou naar een fabriek in het departement van de IJssel moeten. En er is geen salaris aan verbonden. Alleen goede vooruitzichten. Maar als je Correspondentie kunt voeren in het Frans en Hoogduits, kun je een behoorlijk salaris krijgen, van diezelfde fabrikant. Hij zet er niet bij hoeveel hij behoorlijk vindt.”

“Moeder, ik dénk er niet aan, in een ander departement te gaan wonen.”

“Gelukkig. Er is ook een huis te huur met twee stookplaatsen, twee kelders, een boomgaard daar veel vruchten aan zijn, een turfschuur en een zolder; een en ander staande op een liefelijk dorp, dicht bij Amsterdam gelegen. Terstond te aanvaarden, voor de somma van veertig gulden per half jaar.”

“Maar moeder! U wilt toch niet opeens verhuizen?”

“Nee, ik niet, maar er staat bij, beroemd.” Ze boog zich over het voddige papier vol bietenvlekken. “Een aangenaam Dorp, beroemd voor de gezondheid van ziekelyke en zwakke Lieden. Ik vind dat je grootvader er de laatste tijd niet op vooruitgaat. Om zijnentwil...”

“Hoe zou men anders kunnen verwachten van iemand op zijn leeftijd.”

“Dat is wel waar. Maar ik vind ook dat jij, Justus, je wat onrustig gedraagt. Daarom dus - als je van positie wilt veranderen en misschien wel eens ergens anders wonen dan bij je ouders ... Je zou je, voor deze fabriek die een correspondent zoekt, moeten wenden, staat hier, tot het bureau van Jaquemar, St. Barberenstraat hoek Fluwelenburgwal. Ik kan me best voorstellen dat je eindelijk genoeg begint te krijgen van je kale jonker Rosseels.”

“Moeder, ik heb altijd gemeend dat u mij daar graag heen zag gaan omdat u titel en stand belangrijk vond.”

“Ik? Nee maar!” zei Kaat stomverwonderd, en werkte door aan haar bieten.

Hierna voelde Justus er opeens niets meer voor, haar over Stefanie te vertellen. Het onderwerp was te teer om op tafel te komen tussen vuile kranten en afval. Hij ging dus een deurtje verder, naar zijn grootvader. Die lag de nieuwste gazet te lezen met een vergrootglas. Zijn face-à-main vergrootte niet sterk genoeg meer. Zodra Justus binnentrad, vroeg dus de oude: “Ben jij een tevreden mens, mijn jongen?”

De vraag overviel de jongeman. “Tevreden?” herhaalde hij peinzend. “Nou ... nee, eigenlijk alleen maar gelukkig.”

“Gelukkig. Dat is magnifique. Wees vooral nooit tevreden. Tevreden mensen schoppen het niet ver. Het valt me op dat de gazet tegenwoordig de hele tijd schrijft dat we het toch zo goed hebben. Een misselijk teken. Niet omdat het een leugen is; dat hindert niet, we weten allemaal beter. Maar het is wel een aansporing tot tevredenheid. Bah. Vroeger werden er polemieken gevoerd in de couranten. Daar had je tenminste wat aan. Er stond ook veelvuldig in dat er een oogst mislukt was of een dijk doorgebroken. Dat was gezonde kost. Als je dat las, dacht je: mijnes staat lekker nog. Uit dankbaarheid dee je daarna een cent extra in het kerkebakje. Iedereen blij, zelfs de dominee. Waarom ben jij gelukkig? Of nee, laat me ernaar raden. Had je een zere kies die opeens geen pijn meer doet? Zodat hij er niet uit hoeft? Of heb je een spel écarté gewonnen van iemand die contant betaalde. Nee? Dan kan er alleen nog maar sprake zijn van een vrouw die lief tegen je gelachen heeft.”

“Niet zomaar een vrouw, grootvader.”

“Nee nee. Een heel bijzondere. Een zeemeermin met vleugeltjes, gekleed in sterren. Och, waar blijft de tijd. Later, Justus, blijkt ze een likdoorn te hebben, of een wrat met haar erop. Benevens een ongehoord talent voor verkwisting. Of zuinigheid. Het een is even lastig als het ander. Laat zulke feiten vooral het geluk niet drukken, dan kun je nog lange tijd in lagere hemelen dan de zevende vertoeven en tenslotte zacht neerkomen op een aarde die je aanvaardbaar vindt.”

Justus glimlachte superieur. “U hebt haar niet gezien,” zei hij.

“Nee, alleen jij hebt haar gezien. Het ligt niet aan haar aanschijn maar aan jouw ogen. Ik heb ook zo gekeken, in mijn tijd. De laatste vrouw die ik aldus heb aanschouwd was je grootmoeder. Ik was al vijfenveertig toen ik haar ontmoette en zij pas twintig. Ik had gemakkelijk haar vader kunnen zijn. Ik had, in feite, een zoon van weinig meer dan haar leeftijd, en een kleinzoon die één jaar ouder was dan de zoon uit mijn tweede huwelijk. Deze kleinzoon is samen met je vader opgegroeid onder mijn dak, want hij verloor zijn beide ouders nog voor hij verstaanbaar kon spreken. Zijn moeder zowel als zijn min waren Italiaansen, en de min kende geen Frans! Dus kende hij alleen een paar woorden Romagnole toen ik hem thuis kreeg. Hij beschouwde je vader als zijn broer en mij als zijn vader, en zo heb ik het gelaten. Want in trouwe, hem de eigenlijke toedracht uitleggen was me een te zware opgaaf, toen hij er de leeftijd voor had. De tragedie lag me nog te vers in het geheugen. Zelfs nu nog ...” De oude man zweeg een ogenblik.

“Als het onderwerp u pijn doet, grootvader, zwijg er dan over, bid ik u.”

“Nee nee. Het is tijd, met zulke herinneringen in het reine te komen. Mijn kleinzoon, Reinier, op wie ik zeer gesteld was, is helaas op jeugdige leeftijd naar Indië gegaan. Zijn grootmoeder, mijn eerste echtgenote, was een lichtzinnig schepseltje dat met geld smeet, maar zeer geestrijk. Een Française. Mijn kleinzoon aardde naar haar. Hij was een avonturier, net als zijn vader trouwens. Die aanbad Venetië, dat hij het Amsterdam van het Zuiden noemde. Daar ontmoette hij de vrouw die hij huwde. Enige jaren daarna is hij naar Holland gekomen om mij deze vrouw te tonen, maar vooral zijn zoon Reinier, waar hij aandoenlijk trots op was. Het was bij dit bezoek dat zich de tragedie voltrok waardoor ik zoon en schoondochter verloor, en Reinier zijn ouders. Het gebeurde bij de brand in de Stadsschouwburg. Mijn God! Als ik toen jouw grootmoeder, mijn lieve Anna, niet had gehad, zou ik misschien gek geworden zijn. Anna was in alles het tegengestelde van mijn eerste vrouw, die er vandoor is gegaan met een onbenul uit Parijs, en die vervolgens vermoord is.”

“Vermoord?”

“Jaja, maar over haar praten we nu niet verder. Anna was ernstig, devoot, rein als een engel. Onze Hendrik was een jaar oud toen Reinier een wees werd. Anna nam hem tot zich. Drie jaar later beviel zij van mijn dochter Elisabeth en stierf aan kraamkoorts ... De oude onderbrak opnieuw zijn verhaal en Justus zag tot zijn ontsteltenis dat hij beefde van emotie. Terwijl Grootvader anders altijd luchthartig en vol snaakse humor was.

“Ach, ontzie toch uzelf en spreek over blijder tijden!” riep hij.

“Nee nee. Het is goed voor me, te ervaren dat de gelijkmoedigheid die ik de mijne waande slechts een vernissage is over de roerselen van mijn hart, dat niet de dood vreest, maar wel het verlies van wie mij dierbaar zijn. Nog altijd, al leven ze niet meer. Laat mij je vertellen over de brand. De heer Nuyt, een Vlaming, voerde die avond met zijn reizende troep twee theaterstukken in zijn programma. De Kwalijk-bewaarde Dochter, en de Deserteur; deze laatste een opera waarvoor hijzelf het libretto zowel als de muziek had geschapen. Want hij was een zeer begaafd man, evenals zijn broer. Allebei aardige kerels en onderhoudend gezelschap. Ik heb hen goed gekend. Ze waren van eenvoudige kom-af, maar waren in hun prille jeugd geadopteerd door een Belgisch echtpaar dat vermogend en kinderloos was. Edelen. Helaas werden deze hoogstaande mensen plotseling straatarm. Het kwam doordat in het jaar zeventien ...”

“Grootvader, de brand!”

“Ach ja, die ellendige brand. Nu dan, die vond plaats in zeventien tweeënzeventig. Hij brak uit doordat de kaarshulzen vlamvatten. De scène stelde namelijk een kerker voor, met slechts weinig licht en veel akelige schaduwen. De voorgaande en volgende taferelen echter toonden een balzaal, zodat een overvloed aan kaarsen gedurende enige tijd moest worden afgeschermd. Midden in een aria bevond zich de tenor, in plaats van in de bajes, plotseling in een hel van vuur. Joost en zijn Eleonora, Anna en ik zaten in een loge achterin de zaal en dus dicht bij de vleugeldeuren van de uitgang. We hadden gemakkelijk weg kunnen komen. Maar mijn zoon wilde de acteurs helpen, die ook hij kende, want ze hadden ons persoonlijk vrijkaartjes gebracht. Joost baande zich, tegen de wilde stroom van vertrekkenden in, een weg naar het toneel en Eleonora volgde hem, zoals ze hem gevolgd zou zijn naar welke uithoek ook. Ze werd door het in paniek geraakte publiek onder de voet gelopen en stierf later thuis aan inwendig letsel. Mijn zoon vond de vuurdood. Nuyt ontkwam, maar moest hals over kop de stad uit, vluchtend voor zijn leven, want hij werd voor de brand verantwoordelijk gehouden. Zijn gehele troep bracht er het leven af, behalve de costumier. Die nacht waakten Anna en ik bij onze zwaargewonde schoondochter, tot ons de mare ... Ach, mon Dieu, het was verschrikkelijk. Alles wat ons in de ochtend van Joost restte was zijn zoontje Reinier. Wat had ik moeten beginnen zonder mijn Anna? Ik heb weliswaar na haar nog menige lieftallige vrouw gekend en soms van zeer nabij, maar nooit meer een bovenmenselijk wezen met vleugeltjes, Justus, nooit meer. Dat is maar goed ook, ze gebruiken ze om van je weg te vliegen.”

“Grootvader, het is altijd beter een herinnering te hebben dan in het geheel niets.”

De oude opende plotseling zijn twinkeloogjes, die haast overliepen, wijd in verrassing en riep: “Bravo! Gesproken als een wijs man. Gedenk je eigen woorden als je in zak en as zit en dank God voor de tranen der liefde. Zilt als de zee mogen ze zijn, maar nimmer bitter.”

Justus smoorde een snik van aandoening.

“Na Anna’s dood,” vervolgde de oude heer, “was dit huis aan de Kloveniersburgwal een kale mannenkazeme, en dat is het gebleven tot je moeder hier kwam inwonen. De Hemel zegene haar stoere Kattenburgse hart. Ze verzorgt me voorbeeldig. Toch komt het voor dat ik me zeer moe voel...”

Justus drukte hem de hand, wenste hem een goede nachtrust en verliet het vertrekje zonder een kik over Stefanie te hebben gegeven.

De hele week die volgde op de markt-ontmoeting postte Justus in de Doelenstraat, met resultaten die zijn verwachtingen ver overtroffen. Op dinsdag verscheen Stefanie voor een bovenraam en keek langdurig naar buiten. Hij staarde naar haar gestalte in vervoering, zonder zich te bewegen. Daardoor zag ze hem niet, in zijn donkere portiekje, tot toevallig neef Floris langskwam, en die zag hem wel.

“Dit is het verkeerde huis, neef,” zei hij, “de Celles woont aan de overkant”

“Ik sta hier alleen maar wat te dromen,” zei Justus.

“Nonsens. Je staat hier te wachten, zoals ik nu opmerk. Het meisje staat voor haar venster. Ze trekt zich juist terug. Hebben jullie een rendezvous?”

“Nee!”

“Gelogen als een bulletin. Je hebt groot gelijk dat je het ijzer smeedt zolang het heet is,” zei Floris opgewekt. “De Celles gaat binnenkort uit Amsterdam weg. Ik heb het uit goede bron.”

Floris wandelde verder, Justus in grote ontsteltenis achterlatend. De Celles weg! Stefanie weg! O, wanhoop.

De volgende avond vertoonde Stefanie zich opnieuw, deze keer letterlijk zowel als figuurlijk op de hoogte van zijn standplaats. Voor een benedenraam. Ze opende het, wierp iets wits naar buiten en verdween. Justus stak zo haastig de weg over dat hij bijna onder een turfslee kwam. Het witte dingetje was een zakdoek met zijn initialen erop geborduurd in een hoek. Hij ging naar huis, schreef drie sonnetten en kwam aan tafel voor het souper met zo’n verheerlijkt gezicht dat zijn moeder hoopvol vroeg of mijnheer Rosseels hem misschien opslag had gegeven. Hij voelde dat hij zijn moeder innig liefhad. Hij beminde ook zijn vader, zijn zuster, de keuken, de tafel, zijn bord met de pap erop - lammetjespap - en het heelal. Hij wilde alles en iedereen behagen, want de hele wereld was Stefanie.

“Jazeker heb ik die gehad,” zei hij stralend. “Drie daalders.”

“Drie?” vroeg zijn moeder, overweldigd. “Per jaar?”

“Nee, in de maand.”

“Zie je nu wel!” riep Kaat. “Reken eens uit wat hij je al een jaar lang tekort heeft gedaan, de falsaris!”

De volgende ochtend klopte Justus vastberaden op Rosseels’ bureaudeur en vroeg om de drie daalders, wat neerkwam op een verdubbeling van zijn loon. Het zakdoekje rustte in zijn binnenzak en dempte het bonzen van zijn hart.

“Drie?” vroeg de advocaat, zeker zo verbluft als Kaat het was geweest. “Geen stuiver minder, mijnheer,” zei Justus op ferme toon, en vroeg zich af wat hij na zijn ontslag zou gaan doen.

Rosseels dacht na. “Ik ben van plan, domicilie te kiezen te ’s Hage,” zei hij. “En wel op korte termijn. Er is behuizing te krijgen in overvloed, net als hier. Echter is er op de Binnenhof een activiteit zich aan het ontplooien - ahem. Er is, kortom, zo plotseling geen diligente jongeman disponibel die niet reeds partieel geoccupeerd is. Terwijl ik voor mijn besogne iemand behoef die naar exigentie paraat staat. Er is vee! te arrangeren. Ik ben derhalve bereid je tot het genoemde bedrag te recompenseren mits je mij accompagneert naar ’s Gravenhage.”

Justus overwoog bliksemsnel dat de Celles, als hij uit Amsterdam wegging, bijna zeker naar Den Haag zou gaan, want daar kwam hij tevoren vandaan. Maar van de drie daalders meer zou Justus geen duit overhouden als hij niet meer bij zijn ouders inwoonde.

“Voor een dergelijke démarche, mijnheer,” zei hij, “zal ik het consent van mijn ouders behoeven, daar ik nog niet meerderjarig ben. Geven ze het, dan zal ik graag meegaan, mits u mij een acceptabel onderkomen verschaft, ten laste van Uedele, buiten en boven het genoemde tractement.”

Rosseels wist niet hoe hij het had. “Deze conditiën bespreken wij nader,” zei hij, en nam zich voor Augusta te consulteren.

Die avond wierp Stefanie een briefje naar buiten. Ze schreef grote krullerige letters waarvan er niet meer dan zeven op een regel gingen. Ze schreef in het Frans. Ze prees zijn gedicht en vermeldde dat haar gastheer over niets anders sprak dan de op handen zijnde Franse capitulatie, en dat mevrouw zich opmaakte om te verhuizen naar Brussel. Meer had ze op het katerntje niet kunnen samenpersen. Haar handtekening besloeg een hele bladzij, schuin erover: Stefanie Kammermans.

Brussel, niet Den Haag! Wat nu? Justus keek in opperste ellende omhoog en ontwaarde dat ze nog altijd voor het raam stond. Hij stak over, ging op zijn tenen staan, (want wegens de hoogte van het souterrain lagen de ramen van de rez de chaussée een eind boven straatniveau) en fluisterde, met zijn mond vlak boven de hardstenen kozijn: “Ga niet weg, geliefde, want ik zou sterven.”

Ze schudde droevig het hoofd en sloot het raam. Nu wist hij nog niets. Hij deed een stap achteruit en zag de maarte voor het getraliede venster van het souterrain staan, verschrikt kijkend, een vinger op de lippen.

Justus sjokte naar huis, ten prooi aan zo’n diepe ellende dat zijn moeder meteen vroeg wat hem scheelde.

“Ik moet voor mijn drie daalders extra in Den Haag gaan wonen,” zei hij somber.

“Daar komt niets van in,” zei Kaat prompt. En daarna zei ze nog een en ander meer, waar Rosseels rooie oren van gekregen zou hebben.

De volgende dag vertelde Justus zijn werkgever dat zijn ouders hun toestemming geweigerd hadden. En waarachtig beloofde de advocaat toen nóg twee daalders meer. Justus wees ze met voldoening van de hand.

“Wat hebben je ouders in ’s hemelsnaam tegen de goede stad Den Haag!” riep Rosseels gramstorig.

“Mijnheer, ons geslacht resideert reeds sedert welhaast zes eeuwen in Amsterdam,” zei Justus met waardigheid. “Andere steden komen niet in aanmerking.”

Daar Rosseels’ stamboom slechts drie eeuwen terugging, bekeek hij zijn klerk met verhoogd respect. Bovendien, iemand die twee jaar voor een hongerloontje had gewerkt en nu het driedubbele afwees was alleen daarom al opmerkelijk, vond hij. Hij vertelde er Augusta over bij het souper. Ze had hem eerst geraden, de jongen aan te houden, maar nu zei ze: “Zo iemand is óf gek óf een boef. Je kunt hem beter wegdoen.”

“Precies wat ik ook dacht,” zei Reinouth prompt. Dus kreeg Justus de volgende dag gedaan. Eind van de week zou hij zijn laatste werkdag hebben en zijn laatste loon toucheren. Op maandag kon hij nog een ochtend terugkomen om de papierenkast te ontruimen en een douceur te ontvangen.

Justus was immens opgelucht. Hij bracht zijn laatste dagen op kantoor door met het samenstellen van een ode aan Stefanie. Elk couplet begon met ôh! zoete min, van zoeter min, aan zoeter min, voor zoeter min, etc. De rijmwoorden gewin, begin, daarin, tot in, van zin, herderin, etc., zette hij tevoren netjes op een rijtje. Het zou zijn eerste Hollandse vers worden. Toevallig kon hij zich op niemand minder dan Hooft beroepen, als het ging om zelfrechtvaardiging wegens het hanteren van zijn moedertaal. Ook op Bilderdijk, maar dat was riskant. Bilderdijks liefdespoëzie was ... nu ja, risqué.

Zondag ging hij, na de kerk en het rijke noenmaal (vlees én vis op tafel), met zijn vader naar het kaarseladersveer. De schippers daarvan, die voeren van Haarlem op Friesland via Amsterdam, lagen op zondag, geheel ontladen - want dan voeren ze natuurlijk niet - verwonderlijk - diep in het water. Hollandse douaniers wisten van de dubbele bodem van de kaarsenladers en keken een andere kant uit. Franse letten alleen op dikbuikige vrachtvaarders. De lange smalle schuiten aan de Voorburgwal, nederigste scheepjes van de binnenvaart, negeerden ze. In de dommelige middagrust van de zondag dutten de schippers, weer of geen weer, niet in hun roefje, maar onder een zeildoekse tent op de voorplecht, en onderhielden zich met oude Amsterdamse kennissen die kwamen langskuieren in hun beste kleer. Door de week hadden ze daar geen tijd voor. Heel natuurlijk.

Hendrik en Justus kwamen, zoals menige andere goede oude kennis, thuis met nuttige zaken, waaronder bijvoorbeeld een lappenpop vol thee. Een dure pop, maar het geld waard.

De zondagavond was als gewoonlijk familiair. Jacobine en haar moeder borduurden en lazen hardop, om beurten. Hendrik en zoon speelden een partij trictrac. Justus viel bijna in slaap bij een lang verhaal over het schandaal-Zwier van Haren. Bloedschennig gedoe van een langgestorven Friese edelman leek hem even onsmakelijk als onwaarschijnlijk. Zulke dingen kunnen niet, hield hij zichzelf voor. Soms is de oude heer net een kind, dacht hij; hij houdt van griezelsprookjes. En dat terwijl zeemeerminnen met vleugeltjes werkelijk bestaan; wat wil een mens nog meer! Hij knikkebolde, soezend over Stefanie en zijn ballade, terwijl de anderen onder het roken (want Keerboom was er natuurlijk ook en accepteerde volgaarne een duimpje toebak) de kaarsstompjes van de hele week opbrandden. Hendrik zond zijn snuffende zoon tenslotte naar bed met een kandelaar waarin het pitje knisterde op de bodem van de laatste droppels was.

Maandag spoedde hij zich, voor het laatst, naar het kantoor aan de Botermarkt. Het was marktdag, dus druk. Drukker dan anders nog. Verbazend druk. Hij kon haast de stoep van Rosseels’ huis niet bereiken, zo dicht verdrongen zich de mensen daar. Hij was bijna bij de voordeur toen hij plotseling opmerkte dat de kerels waar hij zich tussendoor drong, oranje kokardes ophadden. Hij draaide zich om, staande op de bovenste trede van de stoep, en overzag het gewoel. De kraampjes stonden er, als gewoonlijk, maar geen mens keek ernaar om. Het enige dat klandizie had verkocht oranje strikken. Het estaminet aan de overkant was zo vol dat hagen van bezoekers er niet meer in konden. De herbergier had een tafel op straat gezet waar de gasten staande een borrel ingeschonken kregen. Mannen en vrouwen stonden ervoor in de rij, en de borrel was oranje. Het schoot Justus te binnen dat Floris de avond tevoren zijn hoofd om de hoek van de kamerdeur had gestoken en het donker had ingefluisterd: “Morgen zul je wat beleven!”

“Hrr,” had Justus geantwoord, want hij sliep al haast.

Bij Rosseels binnen trof hij een totaal ontwricht huishouden aan. Koffers versperden de toegang naar zijn werkhok. Mijnheer en mevrouw waren weg. Het personeel rende van hot naar haar met armen vol linnengoed en zilverwerk. Delfts blauw en gezegelde akten lagen pêle-mêle in opengapende valiezen. De kok had een voorschoot aan over zijn nachthemd. De knecht was onherkenbaar doordat hij zijn pruik had afgezet; een oudmodisch ding dat hij moest dragen van mevrouw. Met een schedel zo kaal als een kogel zag hij eruit als een ontsnapte rasphuisboef. Kamermeisjes fladderden stuurloos rond, gelijk onthoofde kippen. Dit hele personeelkluwen wond zich om Justus en verlangde leiding.

Een paar uur lang werkte hij als bezeten. Het rumoer buiten de deur zwol ondertussen aan als een vloed bij stormachtige zee. Het woord gendarmerie dreef erbovenop als schuim op vervaarlijke branding. Een volgende golf droeg een nieuw woord aan: douane! douane! En later weer een ander, dat moeilijker verstaanbaar was. Na een paar herhalingen hoorde Justus wat ze riepen, daarbuiten: “Prefect. À bas le préfect! Weg met dat schoelje!”

Justus werd zo wit als zijn halsdoek. De prefect van Amsterdam was de Celles. Via de zijdeur naar de steeg verliet hij Rosseels’ ontredderd huis. Hoe hij de Botermarkt afgekomen was wist hij later niet meer. Ergens onderweg bond een oude wasvrouw, zo zat als een meeuw, hem een oranje sjerp om zijn middel en zoende hem op zijn wangen. Ze zei dat ze mooi Marregie heette en bleef aan zijn arm hangen. Pas bij de Munttoren kon hij haar afschudden. De beurs werd bestormd door een meute met fakkels; de kerels die er vandaan kwamen riepen: “Chardon! Chardon!” Dat was de chef van de gendarmerie, die aan de Prinsengracht woonde. Justus gaf de kerels zijn zegen mee. Zóveel minder voor de Celles.

Voor diens huis stond het grauw dicht opeengepakt en bekogelde de ruiten met losgewrikte straatstenen. Op de Oude Turfmarkt stond een vendel van de schutterij werkeloos toe te zien. Justus wrong zich langs de gewapende macht en dook de steeg in die naar de cour van het huis voerde. Ook daar waren rabauwen bezig. Hij hielp hen eigenhandig, de deur af te breken.

Het huis was leeg. Dat is te zeggen, de bewoners waren weg. De indringers namen genoegen met het aanwezige meubilair, dat ze kort en klein sloegen.

Justus doorzocht het pand, systematisch maar vruchteloos. Hij vond Stefanies kamer, waar ze de eerste keer op hem had neergezien uit het raam. Daar vond hij van haar een briefje, op het bed, geschreven in het bekende wijdlussige handschrift. “Mijn lieve, we zijn vertrokken naar Brussel. Immer de uwe, S.”

Hij zat, slap in de knieën van opluchting, op het bed, toen hij merkte dat het huis in brand stond. Rook dreef verstikkend door de gang; de voordeur stond open, maar was afgeschermd door een gordijn van vlammen. Het golfde in de wind die binnenwoei. De keuken was een vuurzee. Door het raam ontwaarde hij de schutters, die emmertjes water aandroegen uit het Rokin. Hij waagde de sprong erdoor en kwam zwart van het roet en met verschroeide kleren thuis, waar zijn moeder hem om de hals viel vanwege de oranje sjerp. De staat van zijn kleding nam ze graag op de koop toe.

Die avond zat Floris, bij hoge uitzondering, aan bij het maal in de keuken en vertelde over de brand in de beurs, de opengebroken gevangenissen, de rel aan de Buitenkant waarbij de douanehuisjes in de fik waren gezet. Alle Fransen die lopen konden, waren de stad uit, en de Prins van Oranje werd ieder ogenblik verwacht in Scheveningen.

Het duurde nog een maand voor de Prins zich vertoonde in Amsterdam. En nog eens een maand voor hij, in de burgerzaal van het Paleis-Stadhuis, als Koning, de Gezamenlijke Gewesten der Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden de grondwet schonk waarom zijn onderdanen nederig hadden verzocht. Daarin stond dat de koning alles te vertellen had en verder niemand.

Tegen die tijd was er al zoveel gejuicht en gejubeld in de kranten en in de kerk, dat iedereen er een beetje moe van was geworden. De nieuwe fanfares over de grondwet vonden een zuinig gehoor. Zelfs Kaat zei, op een zondagochtend, dat iemand toch niet zijn leven lang in katzwijm kon blijven vallen bij de aanblik van een sinaasappel.

De bewindhebbers van de O.I.C. hadden de meeste reden, maar de minste tijd voor juichen. Engeland had alle koloniën teruggegeven, met uitzondering van Ceylon, en de schepen voor de grote vaart moesten als vanouds worden bemand en uitgezonden. De handelsposten moesten worden bezet, daar aan de andere kant van de wereld. De liefhebberij ervoor was, onder de jongelieden die er de leeftijd en bekwaamheid voor hadden, niet groot. En wie wél wilde, mocht niet van zijn ouders. En als die het goed vonden, waren de heren bewindvoerders soms al te kieskeurig.

Floris had graag naar Indië gewild, maar hij wilde gaan met Jacobine, en dat mocht niet van zijn oom Hendrik. Justus wilde zijn Stefanie opzoeken in Brussel. Dat lukte hem, maar hij werd ras de deur uitgeschopt door Stefanies papa. Want mijnheer Kammermans had geen bezwaar tegen een schoonzoon uit Amsterdam sans le sous, maar wel tegen een België dat vanuit Holland zou worden geregeerd. Hij had de Keizer der Fransen verafgood. Hij verafgoodde nog altijd de balling op Elba. En dus mocht Stefanie nooit of te nimmer naar Amsterdam.

Dit “dus” nu bleef Justus in de strot steken. Hij en Floris jammerden om het hardst tegen elkaar over de vaders van hun beminden, die het nodig vonden hun vooroordelen zo arbitrarielijk te bezoeken aan jongelieden met eerzame bedoelingen. Floris echter was van plan zijn zin door te zetten. Justus had zich bij de pakken neergelegd. Behalve zijn gebroken hart, waarvan hij de scherven teder aaneenlijmde met een vers per avond, koesterde hij een droeve grief tegen de menselijke Rede, die zo bijzonder onredelijk bleek.

Zijn grootvader deed, de laatste avond van zijn leven, zijn best die grief weg te nemen, want hij vond hem heel wat ernstiger dan het liefdesverdriet. “Jongen,” zei hij, “zo denk je erover doordat je het mensdom au sérieux neemt. Doe dat niet, doe het nooit. Mensen zijn als de golven van de zee, vandaag huishoog en bulderend, morgen glad als olie, en ze hebben er zelf geen idee van hoe dat komt. Het komt door eb, vloed en wind, maar hoe zouden golven daar weet van hebben. Neem hun niet kwalijk dat ze met hun allen maar een plas water zijn. Vergeet niet dat je zelf ook slechts een golfje bent. Onredelijkheid is wat ons onderscheidt van de dieren. Het is, evenzeer als lachen, een gave des Hemels om dankbaar voor te zijn.”

De nacht daarna stierf de oude heer vredig in zijn slaap.

De dag na zijn begrafenis kwam het bericht binnen dat zijn kleinzoon Reinier was gesneuveld bij een schermutseling tegen opstandelingen, in Probiotingo, en begraven op Buitenzorg. Zijn nabestaanden woonden te Weltevreden. Justus was blij dat grootvaders stilgelegde golf tenminste dat stuk wrakhout niet meer hoefde te wiegen. Voor het eerst schreef hij ’s avonds een sonnet voor iemand anders dan Stefanie. Vrouw van der Bom had Reinier nooit gekend. Hendrik had hem niet liefgehad en zat bovendien teveel in de geldzorgen om over iets anders te treuren dan de rekening van de begrafenisondernemer. Die had de eigen dag waarop hij de oude van der Bom had weggebracht om boter-bij-de-vis gevraagd. Die man moest ook eten, het was begrijpelijk. Maar het bedrag! Aansprekersloon fl. 1.50, kist fl. 6.50, grafkosten fl. 3.-, contributie aan de kerk fl. 1.50, rijtuighuur fl. 1.50, opcenten fl. 1.-. Totaal: fl. 15.-. Daar kwam dan nog bij: versnaperingen voor condoléance-gasten, fooien en bloemen: totaal fl. 5.50. Samen 20 gulden vijftig cent. Een kapitaal! Waar moest Hendrik het opeens vandaan halen? Hij vroeg het Kaat, Justus en tenslotte zelfs Jacobine, en die vroeg het aan Floris. Floris betaalde de twintig gulden en wees het bedankje af. Het bedrag kon in mindering worden gebracht van de achterstallige kamerhuur, zei hij.

Hij begon te praten over zijn oom Reinier ... of moest hij hem achterneef noemen? Weltevreden was een naam die hem aantrekkelijk in de oren klonk. Hij zou die plaats best eens willen zien. Buitenzorg leek hem een prachtige naam voor een kerkhof. Hij was van plan het graf van dit familielid te bezoeken. De van der Boms hoorden hem stilzwijgend aan. Als iemand net de begrafenis van zijn grootvader had betaald, kon je toch moeilijk tegen hem zeggen: “Jongen, leuter niet.”

Precies een week daarna kwam er een gewichtig stuk aan voor den Weledelgeboren Heer den Heer H. van der Bom. Niet per facteur, maar per speciale koerier. Hendrik tekende voor de ontvangst ervan en vernam dat hij ten kantore van notaris Oerlemans werd verwacht inzake de nalatenschap van wijlen Jacobus Reinardus van der Bom.

Hendrik en Kaat waren perplex. Ze wisten niet beter of de oude heer had hun, bij hun trouwen, alles geschonken wat hij toen nog bezat. Het huis en de inboedel ervan, aan de Kloveniersburgwal. Van de inboedel was weinig over. Sommige stukken waren verkocht, andere naar de bank van lening gebracht en nooit ingelost. Dat had de oude nooit gemerkt, doordat hij toen al bedlegerig was.

“Misschien laat hij schulden na,” opperde Kaat. Hendrik kreunde bij voorbaat.

De ontvangst bij de notaris was plechtig. Hij boog bij de deur, hij boog bij hun stoel, hij boog voor hij ging zitten. Zijn schrijver haalde een map uit een kast, opende de map, legde de notaris een document daaruit voor en boog twee kanten op voor hij zelf plaatsnam. Al dat buigen was geruststellend. Iemand die zo dadelijk tot over zijn kruin in de beer zou zitten, zou stellig met minder égards ontvangen zijn, meende Kaat. Hendrik dacht helemaal niets. Hij beefde van de zenuwen.

De notaris schraapte zijn keel en begon het stuk voor te lezen. Het was gesteld in het Frans, doorspekt met Latijn, op zijn Italiaans uitgesproken. Toen de voorlezing beëindigd was, wisten de van der Boms evenveel als aan het begin: niets.

“Dan is er nog een ongesloten brief bij,” zei de notaris, “dewelke u mij kunt machtigen eveneens voor te lezen, of zelve mee naar huis nemen ter inzage, al naar het u belieft.”

“Leest u hem,” verzocht Hendrik.

“Ahem. Deze brief is door uw vader persoonlijk gesteld, in - ahem - de Hollandse taal. Hij luidt aldus: .Beminde kinderen. Nadat ik de door mij ondertekende laatste wil had aangehoord, bij monde van notaris Oerlemans, besloot ik er ter - ahem - verduidelijking, een schrijven aan toe te voegen waarin staat wat ik eigenlijk bedoel. Ahem. Bij het verscheiden van mijn eerste echtgenote erfde ik onverminderd haar aanzienlijk vermogen, daar wij bij de wet nog altijd man en vrouw waren. Deze bezittingen heb ik echter niet als de mijne wensen te gebruiken, maar ze in plaats daarvan voor mijn zoon beheerd tot zijn meerderjarigheid. Daarna machtigde hij mij, daarmede voort te gaan, zodat hij er alleen de resulterende renten van toucheerde. Toen mijn zoon een ontijdige dood stierf, was ik inmiddels wederom in het huwelijk getreden. Mijn kleinzoon uit mijn eerste, en mijn zoon uit mijn tweede huwelijk heb ik sedertdien beschouwd als gelijkgerechtigd. Daar mijn tweede echtgenote, evenals ikzelf, bezwaar had tegen het aanvaarden van gelden uit de nalatenschap van haar voorgangster, heb ik deze gelden ten behoeve van ons gezamenlijk kroost beheerd. Ik heb mijn kinderen echter van dit bezit onkundig gelaten, voornamelijk omdat ik mijn kleinzoon, wegens zijn temperament, ongeschikt achtte een fortuin op verstandige wijze te gebruiken. Na mijn dood zullen genoemde goederen en gelden, voor zover nog bestaande en achterhaalbaar, in drie gelijke delen worden gesplitst, waarvan één deel zal toekomen aan mijn kleinzoon Reinier, één aan mijn zoon Hendrik, en één aan mijn dochter Elisabeth. De bezittingen van mijn eerste echtgenote omvatten twee landgoederen, een in de Provence en een in Lotharingen; benevens een aanzienlijk aantal kredietbrieven, en een juwelenverzameling van grote waarde. Deze laatste heb ik in bewaring gegeven aan mijn vriend en buurman Keerboom, de pruikenmaker. De kredietbrieven en de landgoederen zijn door het uitbreken van de Franse revolutie en de daaropvolgende gebeurtenissen aan mijn invloedssfeer onttrokken. Ze zullen misschien onteigend zijn, geconfisqueerd, vernietigd, ongeldig verklaard dan wel in waarde gedeprecieerd. Ik mag u aanraden, tot het onderzoeken van een en ander een vertrouwensman aan te stellen die jurist is en de entrée heeft in het heersende stelsel van - ahem - bureaucratie ten tijde van mijn dood. Een inventaris van alle bovengenoemde bezittingen voeg ik hierbij. De waarde ervan kan ik op dit ogenblik op geen honderdduizend gulden nauwkeurig schatten. Laat u - ahem - niet bedonderen. Uw toegewijde en dankbare vader, Jacobus Reinardus van der Bom.’”

Die avond haalde Keerboom, na lezing van de brief, een pruikendoos van zijn zolder zo groot als een Turkse trom. Daar waren, binnenin elkaar, een allongepruik, een kuifpruik, een witte krulpruik en een sluik staartpruikje in opgeborgen, en in het hart van de laatste een geborduurde knikkerzak. “Die heeft mijn moeder nog voor me gemaakt,” zei Keerboom aangedaan. Hij schudde er de knikkers uit. Een berg van glinstering over het gepolijste tafelblad.

Drie dagen later presenteerde Justus zich aan Rosseels’ adres in ’s Gravenhage. De advocaat ontving hem uit de hoogte en deelde hem mee dat hij al voorzien was. Zijn broeder had hem een klerk van de binnenhof kunnen bezorgen. Justus, staande voor het bureau omdat hem geen stoel was aangeboden, verklaarde dat hij de positie van klerk niet ambieerde. Hij wenste zich van mijnheers diensten te verzekeren om een erfeniskwestie te regelen. Hij legde Rosseels een kopie voor van grootvaders inventaris. Daarna kreeg hij een stoel aangeboden. Nóu.