1346

“Het rechte begrijp ik er niet van,” zei Berte.

De minderbroeder, aan wiens voeten ze zat onder de pereboom achter de dijk, keek onderzoekend op haar neer en verbaasde zich. Het meidje droeg nog lichte rokken, maar ze begon al duidelijk zichtbaar te rijpen onder haar kleurig jak. Haar haar leek op gehamerd rood koper, haar ogen waren wijd en goudachtig, en ze was liefelijk van gezicht. Dat deze jonge dochter uit het huishouden van Persijn had willen leren schrijven in plaats van breien was al zonderling genoeg geweest, maar daar was hij nu aan gewend. Hij gaf haar al twee jaar lang les. Dat ze nu echter ook nog begon na te denken over wat de hoge heren bezighield, zonder dat haar brood ermee gemoeid was, leek hem weinig minder dan een mirakel. Ze zou zich niet met een kluitje in het riet laten sturen ook, hij wist het van de vorige keer. Terwijl toch mooie deerntjes meestal wat anders aan het hoofd hadden. Ondertussen was deze vraag van haar niet moeilijk te beantwoorden.

“Dat komt,” zei hij, “doordat je er om je heen nu door deze, dan door gene over hoort praten, en meestal met veel woorden. Vele tegenstrijdige woorden verwarren de simpelste zaken. Ik zal er dus slechts weinig gebruiken. Luister goed. Heugen je nog de dagen van onze vorige graaf Willem, of was je nog te klein?”

“Ik weet het nog goed! Zijn beschilderde baardse in het IJ, hooggetuigd, behangen met gouden versierselen, en overal vlaggen. En het vreugdevuur op de Dam, toen hij Utrecht had bedwongen. Daarna is hij dood gebleven tegen de Friezen. Hij was altijd vechtende.”

Of brassende op kosten van de Poorte, dacht de minderbroeder, maar dat zei hij niet hardop. “Zo is het,” zei hij. “Welnu, hij had geen kinderen, alleen twee zusters, die zijn graafschappen van hem moesten erven. Maar Holland is een zwaardleen en behoefde dus niet een gravin, maar een graaf. Een van de zusters had een volwassen zoon die dit ambt wilde aanvaarden. Maar zijn moeder gunde het hem niet.”

“Een vilein wijf!” riep Berte.

“Zo menen de Kabeljauwen ook,” zei de broeder. “En toch is onze nieuwe graaf Willem haar zeer genegen. Het bedroeft hem dat zijn moeder hem beoorloogt. Maar de edele heren van het graafschap verkiezen de moeder boven de zoon, omdat ze een keizerin is en veel macht heeft. Zij die vóór haar zijn, noemen zich de Hoeken. Ziehier de oorzaak van de tribulatiën. Zie je nu dat het eenvoudig is?”

Berte dacht na. “Ja maar,” zei ze, “wat is macht?”

“Macht betekent dat men veel huurtroepen in dienst heeft die bereid zijn te vechten zolang ze betaald worden.”

“Dus geld is macht,” zei Berte.

De broeder zat even paf. Dit was nu een van die moeilijke problemen, waar het meidje hem mee overviel als hij er niet op bedacht was. Zijn orde predikte de voortreffelijkheid van de armoede. Maar zijn orde was aardig machtig. “Nu ja,” antwoordde hij tenslotte, “er komt ook nog een verstandig gebruik van dat geld bij te pas, en de moed tot strijden.”

“Moed heeft graaf Willem ook. Ik begrijp nog altijd niet waarom het heren als die van Brederode, of de Bisschop, kan schelen dat een keizerin huurtroepen heeft. Die hebben ze zelf ook. Meer dan ons hier lief is.”

Boven aan de dijktop verschenen twee mannen, een met gedekt hoofd, de ander zilverkleurig van haar dat wapperde in de wind. De broeder kende die laatste; hij was de nieuwe pastoor van de Grote Kerk. De ander was Dirk Janszoon Persijn, jong, kwiek, en sober gekleed. De kloosterbroeder wist echter dat de soberheid niet verder ging dan het doublet. Het was slechts een zaak van mode. Hij had zijn bedenkingen tegen deze jonkman. En de pastoor mocht hij helemáál niet. Hij wist dat dit gevoelen wederkerig was. Waar, trouwens, was een pastoor te vinden die ophad met kloosterlingen?

Hij kwam overeind van de boomstronk waarop hij gezeten had en kondigde aan: “Voor vandaag is er genoeg verricht, mijn kind. Ga naar de keuken en help je meesteres, als een braaf meisje.” Ze pruilde, maar hij liet zich niet vermurwen, hoe hartverwarmend ze er ook uitzag als ze een lipje trok. Ze klommen het pad op en de broeder haastte zich de schuurhoek om, met een vluchtige groet naar de heren.

Pastoor hield Berte staande. “Wel, mijn dochter,” zei hij, haar uit scherpe ogen opnemend, “heb je de wijsheden aangehoord van de heilige Franciscus, over de vogelen des velds?”

“Ik heb zeven maal geschreven: Amstelredam die schone Poorte; zonder één fout,” antwoordde ze, en liet hem haar lei zien.

De pastoor trok zijn wenkbrauwen op. “Geen zeer stichtelijke spreuk,” zei hij.

“Broeder Paulus zegt dat lof altijd sticht, mits ze waarachtig is,” zei Berte. “En toen mocht ik zelf een spreuk kiezen.”

Persijn lachte toegeeflijk. “Ziehier iemand die er niet rouwig om zal zijn, zelf achter de Damme te gaan wonen,” zei hij. Berte knikte verheugd. Ze wist alles van de verhuisplannen. Er werd in de keuken zwaarder aan getild dan aan de oorlogsvaarten van graaf Willem. De knecht was vóór verhuizen, en de meiden ertegen, behalve Berte.

“Broeder Paulus is te goed,” zei de pastoor zuinig.

“Dat kan niet,” zei het meisje. Ze sprak of ze de wijsheid in pacht had en keek daarbij zeer weerspannig uit de ogen. De pastoor fronste even en begon te praten of hij in de kerk op het gestoelte stond. “Een ieder,” galmde hij, “dient goed te zijn naar de aard van zijn statie, hem door God gegeven. De eenvoudigen is hun eenvoud en armoe gegeven opdat tevredenheid en ootmoed hun in het hart worden gegrift, zoals de rijken de deugd der goedertierenheid moeten aanleren. Over jouw tevredenheid wil ik niet oordelen, mijn dochter, maar hoe staat het met de ootmoed? Is het niet een hoogmoedigheid, spreuken te schrijven in de bongerd in plaats van het deeg te kneden op de plaats waar je hoort? Slaat acht op de vermaning van de kerk, liever dan op het eigen grillig gemoed, opdat je het smalle pad bewandele tot de Here God ieder onzer verlossen zal in de volheid der tijden, amen.”

Persijn sloeg netjes een kruis. Berte boog kwasi-deemoedig het hoofd en vervolgde zwijgend haar weg naar de keuken. Maar God hoorde haar brommen, op haar pad.

Persijn oogde haar met welgevallen na. “Mijn moeder heeft haar wellicht wat al te toegeeflijk opgevoed,” zei hij. “Ze was, zoals u weet, een liefdadige ziel, en vroom, mijn moeder.”

“God geve haar rust,” zei de pastoor. Ze sloegen allebei een kruis. “Toch is het ongerijmd dat deze jongedochter zich gedraagt als was ze iemand van uw eigen huis.”

“Ze ziet er innemend uit, nietwaar?” vroeg Persijn. “Het zal haar aan vrijers niet ontbreken, straks in de Poorte. Misschien zal ze wijzer worden van minnepraat dan van gekwezel. Ik bedoel natuurlijk,” voegde hij er haastig bij toen hij pastoors gezicht zag, “gekwezel van monniken. En vrijers, dat spreekt vanzelf, in eer en deugd. Wie weet hoe gunstig een verbintenis ... want ze heeft nog wat geld ook. De Franciscanen beheren het voor haar. Het is afkomstig van haar vader.”

“Hier wist ik nog niet van,” zei de pastoor. “Waarmee verdient haar vader de kost?”

Persijn wierp hem een ietwat schuwe blik toe. “Met kapen,” zei hij.