1849

“Hier staan we veel beter,” zei Aletta.

“Vind je dat heus?” vroeg Dirk. “Ik voor mij zie niets dan kolbakken.”

“Dat komt doordat je zo lang bent.”

“Maar jij ziet alleen blauwe ruggen.”

“Dat is altijd nog beter dan vijfentwintig Kribbelaars en het achterend van een paard.”

Een heer achter hen tikte Dirk tegen zijn schouder en merkte op: “Als u mejoffer uw dochter een voetje helpt heffen, zou ze op dit pilaartje kunnen gaan staan en over alles heen zien.”

“Dat is waarschijnlijk verboden, mijnheer. Er staat nergens iemand op de pilaartjes.”

“Ik ben zijn dochter niet!” riep Aletta verontwaardigd.

“O, pardon. Wat de verbodsbepalingen betreft, geen mens zal oog hebben voor iets anders dan de glazen koets. Zelfs de dragonders niet. Iedereen staat de nek al uit te rekken. De stoet nadert, luistert u maar.”

Inderdaad zwol het geloei van de menigte langs het Rokin aan tot stormkracht. Oranje vlaggetjes begonnen de lucht boven de toeschouwers op de Dam te vullen met zon-doorschoten gefladder. Het algemeen rumoer maakte het de spraakzame Amsterdammer achter hen onmogelijk zich nog verstaanbaar te maken. Woordflarden drongen nog tot hen door: “Clement weder voor de meimaand...” Dirk boog zich naar Aletta over en riep door de witte voile om haar hoed heen: “Wil je op het pilaartje?”

Ze lachte naar hem, een flits van kleine witte tandjes in een gezichtje dat de kleur had van slappe thee in een blank kopje. Zonder melk. Een warm goud. Ze pakte zijn oor bij een lelletje en trok het naar haar mond. Haar adem kriebelde zijn wang. “Ik wil alleen maar naast jou staan,” zei ze.

Hij rechtte haastig zijn rug en probeerde wijs te worden uit wat hijzelf alleen-maar wilde. Hij wilde haar op een afstand houden. Hij wilde haar nog dichter tegen zich aan hebben dan ze al stond, dank zij - nee, tengevolge van opdringende lijven van omstanders. Hij wilde weten waarom precies ze naast hem wenste te staan, zonder de andere Kribbelaars. Zelfs haar vader, haar moeder en broers rekende ze tot de Kribbelaars. Hij wilde haar minstens tien jaar ouder hebben dan ze was, maar hij wilde haar haar jeugd laten. Als hijzelf tien jaar jonger was, zouden ze nog altijd negen jaar in leeftijd schelen. Hij wilde aan iets anders denken. Hij wilde haar alles vertellen wat hij dacht. Hij wilde haar vooral niets zeggen dan: “Mooi weer vandaag, Oranjezonnetje, de koning wordt ingehuldigd, Willem III. Morgen moet hij de eed afleggen op de nieuwe grondwet die hij verafschuwt. De oude vindt hij mooi, de nieuwere lelijk, en de nieuwste crimineel. Niemand kan hem wat maken, en omgekeerd kan hij niemand wat maken; dat staat in de nieuwste grondwet. Iedereen met genoeg geld om flink belasting te betalen, regeert. De koning is een lakei met een gehalveerd salaris.

Begrijp je, Aletta, klein nichtje, schatje, lieveling! Kan het je wat schelen? Nee hè? Nou, mij ook niet. Niets kan me wat schelen dan jij.” Aldus dacht Dirk, in felle tweestrijd en verzaligd tegelijk.

Hij wist niet - daar hij slechts een man was - dat hij in deze staat gebracht was door de wil van het kleine nichtje, die hem had beschouwd als haar uitsluitend eigendom sedert ze vijf jaar oud was. Haar evenbeeld, haar wettige wederhelft bij de gratie der natuur. Achttien jaar lang had ze haar hart en aandacht toegespitst op dit ene wezen: Dirk Reinierszoon van der Bom.

De glazen koets kwam aan. Koningin Sophie stapte uit, met de prinsjes Willem en Maurits. De koning zelf arriveerde te paard, maar de menigte op de Dam had nauwelijks oog voor hem, de koets was veel interessanter. Ze zagen er helaas voor het merendeel niet veel van. Maar later verscheen het koninklijk gezin op het balkon. De koningin was in het wit. Eigenlijk was dat alles wat de mensen, toen ze zich schor gejuicht hadden, elkaar op weg naar huis opgetogen vertelden: Sophie was in het wit. “Waarom de kleur van vorstinnenkleding een heel volk treft als een soort openbaring mag de droes weten,” zei Dirk later, “maar het is elke keer zo. Ik heb het ook gemerkt de keer dat Anna Paulowna zich den volke vertoonde met Willem Twee. Wie er niet bij was geweest, wilde weten wat ze aan had gehad. Heb je het verslag van Alexandre Dumas gelezen, Aletta? Over de eedsaflegging in de kerk? Hij heeft het over Sophies moiré zijden gewaad en de tiara met briljanten. Maar ook over ons primitieve landje. Hij meldt dat hij hier heeft kunnen komen met de trein, maar dat het verdere verkeer, binnenslands, plaats vindt met kleerschuiten door de kanalen. Het trof hem als komiek.”

“Oh! De jokkebrok. Negen jaar geleden al ben ik met mijn ooms en tantes en mijn ouders van Amsterdam naar Haarlem gereden in de trein. Hele compartimenten vol Kribbelaars. Ze zongen: zo gaat Jantje naar de bliksem toe, dat horen en zien je verging, want ze waren doodsbenauwd vanwege de razende snelheid. Het was erg grappig.”

“Nochtans heeft Dumas in zoverre gelijk dat Frankrijk heel wat meer spoorbanen heeft dan Holland. Maar hij zal niet hebben bedacht dat Frankrijk het wel met treinen moet doen omdat het geen kanalen heeft. Zoals Indië het met rijpaarden en draagstoelen moet doen bij gebrek aan wegen waar een koets over kan. Behalve dan Daendels’ Grote Postweg. En, de laatste keer dat ik er was, hier en daar een nieuw stukje weg in de omgeving van Batavia.”

“Dirk, als je daar nog eens heen moet voor een inspectiereis, wil ik met je mee. De laatste keer ben je een heel jaar weggeweest. Ik heb je vreselijk gemist.”

“Maar mijn lieve kind, als ik in Holland ben zie je me toch ook niet vaker dan twee, drie keer per jaar.”

“Ja. Veel te weinig. Maar toch maakt het verschil of je in Holland rondloopt of op Java. Ik denk altijd aan je, natuurlijk, maar als je ver weg bent kan ik je minder duidelijk voor mij zien. Draag je dan van die witte kleren, zoals op de schilderij die vroeger van oom Floris was? Ja? O, en die andere, van Tjilintjing, waar de Engelsen zijn geland in de tijd van Napoleon - ik zou die plaats zo graag zien. Palmen. En het zand van het strand was niet geel, maar rose. Het moet zo mooi zijn.”

Dirk knikte stom en wenste dat Justus en Minne terugkwamen. Ze waren een wandeling langs de Amstelkant gaan maken met het hele regiment van hun kroost, behalve Aletta die niet mee had gewild. Daarna zouden ze samen een feestelijk maal gaan nuttigen in het Poolse koffiehuis, aan de Kalverstraat. Dirk had er een tafel voor gereserveerd, want het zou natuurlijk overal tjokvol zijn, vanavond. Hij had hem bijna weer moeten afzeggen ook, want Minne wilde aanvankelijk van geen Pools koffiehuis weten. Ze vond de Kalverstraat een griezelige buurt. De sluitkasten voor de winkelramen vormden, in het donker, nissen, waartussen ongure jongelieden verdoken stonden. Er wandelden dames rond met opzichtige kleren aan en verf op hun gezicht. Ze droegen rijglaarsjes en gespleten rokken! Foei. Dirk had moeite gehad, haar ervan te overtuigen dat zulk ongepast publiek zich in het Koffiehuis niet zou vertonen.

Vóór het bezoek aan de Dam hadden ze met hun allen thee gedronken bij hem thuis. Aan de Kloveniersburgwal. Hij had dat huis van Justus gekocht zodra zijn middelen het toelieten. In 1845 was dat het geval. Hij had van een inspectiereis gebruik gemaakt om het erfdeel van zijn inmiddels overleden moeder af te halen op Java. Er was niet zo erg veel van over, want Daniël Malao had er een flink deel van doorgelapt voor hij zijn vrouw liet zitten voor een jongere. Maar er was genoeg geweest voor het huis. Dirk was, als vrijgezel van fortuin, een graaggeziene gast op Amsterdamse avondjes, vooral bij mama’s die dochters aan de markt brachten. Hij was een Goede Partij. Zo rustig. Zo serieus. Hij boemelde niet. Of als hij het deed, zeer discreet. Hij las veel. Kortom...

Maar Dirk was in geen net te vangen. Hij correspondeerde geregeld met Floris en Jacobine Persijn, die niet langer op Curaçao, maar op Jamaica woonden. Hij had een filosoof ontdekt, een Hollander, die in de vorige eeuw had geleefd” en uitsluitend in het Frans had geschreven. Een zo goed als onbekende, in zijn eigen tijd en ook nu nog. Misschien hoorde hij in deze eeuwen niet thuis, misschien hoorde hij nergens thuis. Dirk dacht soms terug aan de woorden van tante Jacobine: ons nest is nergens, ons Amsterdam een droom. Ze waren van toepassing op Hemsterhuis, al was die dan geen Amsterdammer geweest, maar iemand uit Franeker; evengoed als ze van toepassing waren op de Persijns, en op Dirkzelf. Hij had ze neergepend op de titelpagina van Hemsterhuis’ verzameld werk, dat kortgeleden was her-uitgegeven door een ondernemende drukker in Leeuwarden: Meyboom. Het boek stemde hem op een blijde manier weemoedig.

Aletta’s onvoorziene aanwezigheid, tête-a-tête, daarentegen, stemde hem op een bijzonder droevige manier blij. “Ik denk altijd aan je, natuurlijk”. .. Zoiets kon een onschuldig meisje uit een keurig gezin er alleen uitflappen tegen, bijvoorbeeld, haar vader. Of tegen een dierbare oom. Een oudere heer die voor haar meetelde als mens, maar niet als man. Beter zo, dan dat hij helemaal niet meetelde. Maar aan de andere kant... Potdorie! Waar bleven Justus en Minne toch! Ze hadden Aletta zonder aarzelen met hem alleen gelaten. Ze vertrouwden hem volkomen. En terecht. Natuurlijk. Hij wás een soort oom. Soliede. Betrouwbaar. Tweeënveertig jaar oud. Nu dan!

“Dirk, wat is dit voor een boek?” vroeg zijn nichtje. Ze had een deel van Hemsterhuis’ verzameld werk van zijn rooktafeltje getild.

“Het is er een van mijn lievelingsschrijver,” zei hij.

Ze sloeg het werk op een willekeurige plaats open en las hardop: Lettre sur les désirs.

Hij nam het haar snel uit handen, want dit was een hachelijk onderwerp.

“Hemsterhuis schreef uitsluitend in het Frans,” zei hij. “Ik kan je uit mijn hoofd een paar van zijn denkbeelden voordragen.”

“Ik heb niet de minste moeite met Frans lezen, Dirk. Wat zegt hij over de vleselijke lusten?”

“Zijn denkbeelden over de drie atheïsmen zijn bijzonder boeiend.”

“Is hij een atheïst?”

“Was. Hij is vijftig jaar geleden gestorven. Hij was overigens geen atheïst, nee. Integendeel. Hij meende dat ons verstand en onze zintuigen samenspannen om het goddelijke voor ons verborgen te houden, tenzij we die nuttige menselijke eigenschappen ondergeschikt maken aan andere. Hij meende dat we het irrationele in zijn waarde moeten herstellen. Hij meende dat materie inderdaad wel bestaat, maar dat wij tegelijkertijd leven in een onstoffelijke wereld die voor de zintuigen niet waarneembaar is. In deze andere wereld kunnen wij ons met even grote zekerheid bewegen als in de zichtbare, mits we slechts de blik durven slaan op het kompas dat ons in het hart gebouwd is. We kunnen, als we willen, met ons gevoel denken. Zegt hij.”

“O, wat een wijs man! Hij heeft gelijk. Eigenlijk denk ik altijd met mijn gevoel. Maar jij niet, hè Dirk? Je durft de blik niet op het kompas te slaan,” zei Aletta en keek naar hem op met haar ronde zwarte ogen wijdopen.

Hij probeerde ze te lezen en stelde de vraag die haar vader, achttien jaar geleden, onmogelijk had gevonden: “Waar denk je aan?”

“Aan jou,” zei Aletta.

“Weet je nog dat je paardje hebt gereden op mijn knie? Toen was ik even oud als jij nu bent. En je keek precies zo uit je ogen als nu. Ik meende toen dat je heimwee had.”

“Dat had ik ook.”

“Waarnaar, Aletta?”

“Naar jou.”

“Maar dat kan niet!”

“We moeten,” zei Aletta plechtig, “het irrationele in zijn waarde herstellen.”

Dirk zag haar ogen twinkelen en in de onstoffelijke wereld ging hij finaal door de knieën terwijl hij de tastbare omhelsde.

“Nee! Nee, nee,” stamelde hij.

“Ja, ja,” zei Aletta. “Eindelijk. Ik begon te vrezen dat je me mijn hele leven lang zou laten wachten.”

“O, mijn God, mijn hart, waar begin je aan ..

Op dit ogenblik der ogenblikken kwamen Justus en Minne binnen en Dirk wenste hartstochtelijk dat ze alsjeblieft weggebleven waren.

Een jaar later trouwden ze.

Nog een jaar later schonk Aletta haar man een tweeling.

Ze had de laatste maanden haar buikje voor zich uitgedragen zonder te weten hoe het zo erg zwaar kwam, en noemde zichzelf een walvis van een vrouwmens als ze zichzelf tegenkwam in de spiegel. De eersteling noemden ze Joost, zoals ze van plan waren geweest het kind te dopen als het een jongen zou zijn. Toen even later de onverwachte tweede kwam, was er geen voorbedachte naam voorhanden. Maar Aletta hoefde er niet lang over te peinzen. “Jonas!” riep ze. “Daar is hij dan, Jonas uit de wallevis,” en ze lachte zich tranen terwijl de baker de borelingen schrobde in een bad van lauw bier met gesmolten boter.

Daarna leefden ze, net als in de sprookjes, nog lang en gelukkig. Een feit waarover Dirk zich bleef verbazen. Hij hield er soms een discours over tegen zijn vrouw, die, zoals hij ontdekte, niets meer of minder was dan une femme savante. “In een tijd,” zei hij, “waarin onrust en oproer de regering plaagden, de stadsbevolking voor een flink deel in krotten woonde en honger leed, de Tweede Kamer vocht tegen de ministers en het kabinet tegen de koning, behoorde een man die genoeg verdiende en nergens mee zat, zich te schamen voor zijn veine.” Maar in zo’n tijd bestond hij, Dirk, het, gelukkig te zijn. Ondertussen was hij wél een voorstander van de politiek van Thorbecke, die de vetpot anders wilde verdelen.

“Wat ben ik voor een man, Aletta?” riep hij. “Iemand met twee gezichten, met een gespleten tong? Ik zou me schuldig moeten voelen, maar ik ben heel tevreden!”

“Ik ook.”

“Jij mag het zijn. Jou treft geen blaam, omdat je bij de wet onmondig bent.”

“Poeh!”

“O, ik poeh van harte met je mee. De wet is onzinnig. Maar op mij rust, als stemhebbende burger, de plicht de wet zinniger te maken, en ik doe het niet. Zelfs Thorbecke steunen doe ik niet in het publiek, omdat het me de achting van mijn meerderen zou kosten. De rijken zijn behoudend en De Handelmaatschappij wordt zienderogen rijker.”

“Mensen hebben door alle tijden de wetten gehad die ze verdienden.”

“Hier en nu verdienen ze betere. Tenminste de massa der armen. Maar ze zijn machteloos.”

“Als ze betere verdienen, zullen zij ze maken.”

“De Koning heeft weinig in te brengen, maar dát kan hij tegenhouden, de dwarskop.”

“Zou je soms ons Oranjehuis kwijt willen?”

“Nee!”

“Nu dan, laat ons lief praten over onze bulderbas van een Willem Drie. Laten we volstaan met vlaggetjes-zwaaien, en het vechten overlaten aan Thorbecke en Groen, en wie er verder voor staan.”

“Dat zou laf zijn. Ik hoor bij de vier procent van de bevolking die een stem in het kapittel hebben, ik behoor hem te verheffen.”

“Stel je eens voor dat álle volwassenen een stem hadden, en die verhieven ook. Inclusief de dames.”

“Dat stel ik me liever niet voor, dank je.”

“Dat zou me een spektakel geven hè?”

“En een Janboel. Gelukkig, mijn kleine Aletta, kan alleen in een irrationeel hart als het jouwe een dergelijk uitzinnig denkbeeld opduiken.” Na dit gesprek - een van de vele - verscheen moeder Minne, met rode konen van agitatie, en vertelde op vertrouwelijke fluistertoon over een Ontdekking die ze had gedaan. Haar jongste dochter, Willemijn, voerde een Correspondentie met een Jongeman. Ze was twintig. Kon men zoiets zomaar toelaten? vroeg ze Dirk. Ze liet een onderschepte brief zien.

Er stond, in schoonschrift met kladden:

Dierbaar meisje!

Tot nog toe heb ik geen antwoord van u ontvangen op mijn derde schrijven, en dat stilzwijgen veroorzaakt mij eene pijnlijke onzekerheid. Ik bid u, wees dan niet boos op mij, wanneer ik in mijne angsten nogmaals de pen opneem, om op deze wijze aan mijn gemoed eenige verlichting te bezorgen. Moet ik uw stilzwijgen daaraan toeschrijven dat uw hart niets meer voor mij gevoelt? Of vermoedt u dat uwe Ouders mij niet in hun midden zouden wenschen te zien als hunnen aanstaanden schoonzoon? Moet mijn hopen en verlangen vergeefsch zijn? Moeten de droomen van geluk en liefde dan altijd droomen blijven? Moeten deze allen in den nacht van bangen twijfel verloren gaan? Moet die heerschen, zonder dat ik hoop kan koesteren, dat een morgenrood, ô mijne dierbare ...

Dirk las niet verder. “Weet u wie die knaap is, Mama?” vroeg hij.

“Ja! De zoon van de Burgemeester van Ouderamstel,” zei Minne triomfantelijk.

Het was haar schoonzoon duidelijk dat ze alleen maar kwam gloriën in haar trots. Advies had ze niet nodig. Dus wensten ze haar alvast geluk en daarna kirde ze teder tegen de tweelingen, die in looprekken rondscharrelden op de betegelde cour. De een was zwart, de ander blond. De zwarte ging bij het minste geringste tekeer als een brulkikker, de blonde kraaide altijd van het lachen. Ze vormden een bron van vermaak voor hun ouders. Maar Aletta had aangekondigd dat ze meer een van der Bom was dan een Kribbelaar. Ze vond twee kinderen genoeg. Dirk had er maar voor te zorgen dat het hierbij bleef.

Hij vond het een hele opgaaf. Zowel de dokter als de dominee vonden een dergelijke notie zeer verwerpelijk, misschien voornamelijk doordat ze er zelf geen raad op wisten. Pas in Jamaica, waar ze later Floris en Jacobine opzochten, kregen Dirk en Aletta enkele curieuze mogelijkheden te horen die aantrekkelijker waren dan voor-het-zingen-de-kerk-uit. Deze mogelijkheden pasten ze met succes toe, maar ze vertelden er nooit iemand in Holland over. Dat kon je niet doen.