1475
Joost zei dat de bloemen er goed genoeg uitzagen om zó op een altaar gezet te mogen worden met Palmpasen. Jacob zei dat het licht rond het donkere hoofd van de Heilige Maagd hem herinnerde aan dat van een scheepslantaarn in de mist. Jan Eindets leraar had, op het aanschouwen van dit, zijn nieuwste schilderij, verklaard dat zijn leerling geen verdere lessen nodig had. Dus mocht Jan Eindet tevreden zijn. Maar hij was het niet. Terwijl hij schilderde voelde hij zich tevreden noch ontevreden; hij hield gewoon op te bestaan. Maar als hij klaar was, was hij teleurgesteld. Een bloem was tederder en licht iets anders dan wat er op het hout te zien was.
Onze Lieve Vrouwe hield op dit nieuwe paneel een kruis van witte rozen in haar handen, met een oranjeappel op de top. De doek over haar hoofd was donkerder blauw dan de lucht erachter, behalve waar de goudachtige wolk dreef. Ze stond recht overeind op een gouden bal die dreef in een goudachtige zee. De schilder keek van zijn werk naar zijn broers en begon te glimlachen. Over hen was hij wél tevreden. Ze hadden elkaar in geen twee jaar ontmoet, maar vanaf de eerste aanblik elkaars ouder geworden gezicht gezien als een mombakkes waar dat van vroeger nog net zo achterzat.
Joost, pas gewijd als geestelijke, stond te vertellen dat hij verkoos mee te gaan met de vloot die binnenkort op de Fransen aanging. De landsheer, Karel de Stoute, had in zijn laatste bede-brief de Gewestelijke Raad verzocht om zeemanschap van alle rangen, tegen Lodewijk van Frankrijk. De Raad had de bede ingewilligd en de meeste vrije steden, privilege tot vrijstelling van buitenlandse oorlog of niet, eveneens. Zelfs trots Dord en zuinig Amstelredam. Want Karel de Stoute had een zeer overredende manier van schrijven. Hij schreef in het Frans, niet in het Latijn. De drie Jannen waren evengoed geschoold in Frans als welke edelman ook, daar had hun grootvader wel voor gezorgd. Ze hadden dus deze bedelbrief zelf gelezen, niet doordat afschriften ervan voor het oprapen lagen, maar doordat het Franciscaner klooster buiten de dijken er een van in huis had, en Jan Eindet woonde daar, al sedert twee jaar. Hij had op het oog meer van een geestelijke dan broer Joost. Een smalle, donkere man met een bedeesde glimlach. Jan Joosts hoofd daarentegen stak boven zijn splinternieuwe soutane uit alsof een poppenmaker zich had vergist en de kop van de diender op de jurk van pastoor gezet. Dat hij met de vloot meewilde leek, voor wie hem zag, heel niet ongerijmd.
Dat Jacob eveneens zou zeekiezen sprak vanzelf. Hij was kapitein op Persijns schip: een van de zesennegentig handelsschepen die zouden uitvaren. De vier die het aantal zouden afronden tot de volle honderd waren als handelaars vermomde oorlogsbodems, bewapend met geschut en aangevoerd door vier zeeschouten. De landsheer wist ontegenzeggelijk van vechten, zogoed als van overredende brieven schrijven. Helaas was hij minder bekwaam als het op betalen aankwam. De soldij voor zijn manschap, dat was bekend, bleef soms maanden achterstallig, en naar de renten op zijn beden kon elk stadsbestuur zich de longen leegfluiten. Maar toch zagen de Hollandse koopvaarders gewoonlijk kans, de landsheerlijke stroppen goed te maken, zolang de zee redelijk-veilig bleef.
Helaas was zij dat op het ogenblik allerminst. Bij de onafgebroken plaag van de Hanze-concurrentie en de zeeroverij van de Friezen kwam de laatste tijd het gevaar van de Franse oorlog en de zeeroverij van de Engelsen. Vandaar dat de Bourgondiër het nodig vond alle schepen voortshands samen te laten uitvaren, alle licht bewapend. Zelf hield hij ter land het oog op wat Lodewijk XI van Frankrijk, die kwasi-vrome tiran, in zijn schild voerde.
Dit alles bespraken de twee oudste Jannen, Jacob met weinig en rustige woorden, Joost met zijn gewone bravoure. Jan Eindet vroeg zich af waarom juist deze ruige man de priesterwijding had willen ontvangen. Hij had het hem nooit gevraagd, want hij was een bescheiden ziel, maar nu hij hem in het zwart zag, met het kruis op de borst, kon hij het niet laten. Hij vroeg: “Joost, waarom dien je tegelijk de oorlog en de Man des Vredes?”
Joosts ogen spatten vonken. “Omdat je mijn broer bent zal ik je een onverbloemd antwoord geven,” zei hij. “De zogenaamde Man des Vredes was er geen. Hij was een rebel. Heeft Hij niet de woekeraars uit de tempel gebezemd? Heeft Hij niet het rapalje getrotseerd dat een ongelukkige wilde stenigen? Denk je dat Hij dat werkelijk gedaan kan hebben met neergeslagen blik en in ootmoedige houding?”
“Hij nam nochtans niet de wapenen op.”
“Hij nam geen wapen op omdat Hij er zelf een was. Het wapen Gods. Niemand die hem aanzag waagde het, Hem te weerstaan.”
Jan Eindets zachtmoedig hart overklopte zich van onrust. “Een vreemd beeld schilder je daar van onze Here, Joost,” zei hij. “Hoe kun je het rijmen met het gelaten einde aan het Kruis?”
“Gemakkelijk. Een wapen vecht uit zichzelf noch vóór zichzelf. Alleen voor zijn heer, die het hanteert. Maar dat het tot aan het Kruis slagvaardig bleef blijkt uit de woorden: “Heer, vergeef hun, ze zijn niet goed snik.’”
“Dat is onjuist! De woorden waren: “Ze weten niet wat ze doen.’”
“Dat komt op hetzelfde neer, of niet soms?”
“En hoe leg je dan wel die andere woorden uit: “Wie geweld gebruikt, zal door geweld omkomen’?”
“Ze verkondigen een waarheid als een koe,” zei Joost. “Zeg zelf, hoe ís Hij omgekomen?”
Jan Eindet was sprakeloos van consternatie.
“Vantevoren wetende wat er zou gebeuren: dat het wapen breken zou op de botheid van de domme meute,” besloot Joost. “Nee, broer, praat me niet van de zoete Heiland waarover monniken dromen in hun afzondering. Ik vaar zogenaamd met de vloot mee als trooster van de zieken en biechtvader voor de stervenden, en voorzover ik kan, zal ik het zijn. Maar in werkelijkheid vaar ik voornamelijk om gezonden en levenden de moed in te spreken die meer vermag dan wapengeweld alleen. De moed die een man in staat stelt een diepverborgen doel te blijven nastreven tot het eind.”
“Waarin schuilt dat doel?” vroeg Jacob op de nuchtere toon van iemand die een klein dingetje mist dat net nog voor zijn neus lag.
Joost barstte in lachen uit, graaide onder de tafel en stak zijn hand daarna gebald tot een vuist omhoog. “Hierin,” riep hij, “ik heb het beet! Dat je ogen het niet zien doet er geen donder toe, als je het maar gelooft. Christenezielen, wat heb ik een honger. Zeg, Jan Eindet, krijgen jullie nooit eens wat anders dan pap?”
“Jawel.”
“Wat dan?”
“Schoon water.”
Joost kreunde. “Ik denk dat ik het eethuis van Persijn op zal zoeken,” zei hij. «Persijn van de arme tak. Zijn rijke neef met de rederij heeft het wat de duiten betreft beter opgehaald, maar zijn keuken haalt vast niet bij die in het pakhuiskeldertje.”
“De reder,” zei Jacob, “gebruikt zijn geld voor wat anders dan lamsbout voeren aan vreetzakken zoals jij. Op zijn vorige vaart heeft hij zoveel stenen aangevoerd dat er, na de bouw van zijn pakhuis aan het Water, duizenden over waren. Die heeft hij geschonken aan de huis-zittenmeesters, ten behoeve van de armen.”
“Stenen voor brood,” zei Jan Eindet, ongewoon-bokkig.
“Mijn jongen, wat ben jij vlug met een scherp kerkelijk weerwoord,” riep Joost lachend. “Het doet me overigens genoegen dat je het boek, als oningewijde, van de gardiaan schijnt te mogen lezen. Is hij zo vrij van zin, je nieuwe gardiaan?”
“Het komt alleen doordat hij me van kindsbeen af heeft gekend,” zei Jan Eindet haastig. “Hij heet nu Alexis, maar vroeger was hij Geert Janszen van der Damme.”
Het eindigde ermee dat Joost erin slaagde, allebei zijn broers mee op sleeptouw te krijgen naar de stad. Jacob voornamelijk doordat die ook genoeg had van lammetjespap. Jan Eindet ging het meer om de kameraadschap, die door de meningsverschillen heen zichtbaar bleef, zoals de bodem van een goede vaargeul vast en duidelijk ligt onder het gewemel van woelig water.
Aan tafel praatte Joost een uur vol over het fraaie buitenverblijf dat de bisschop van Utrecht betrokken had voor de zomer. Je kon daar merken dat Bourgondiërs van den bloede wisten wat behagelijk, gezellig en lekker was. Dit Stichtse slot lag aan de Rijn te Wijk bij Duurstede. Een goedversterkte burcht was het ook nog. Als je genoeg had van eten, drinken en luisteren naar madrigalen kon je je oefenen in het schieten met donderbussen die het water van de rivier bestreken.
“Geen schip kan deze burcht ongestraft benaderen,” zei Joost, en kloof met welbehagen aan de lamsbout die hij zich had voorgesteld en ook gekregen. Hij kliederde er geweldig bij en had constant zijn mond vol, maar dat belette hem niet, verder te praten.
“Omgekeerd,” merkte Jacob op, “is water niet meer het veilig bolwerk dat het was vóór anderen er hun vuur overheen konden jagen.” Joost verzonk in zo plotseling gepeins dat hij zelfs vergat te kauwen.
Jan Eindet verkruimelde ondertussen een kostelijke snee brood - wel iets anders dan het daagse rogge van het klooster - zonder er een hap van te eten. Hij had geen oog af van het dienstertje. Sedert hij haar in het zicht had gekregen had hij niets gehoord van wat er naast hem werd gezegd. Als een schoutsdiender - of desnoods een duivel - hem had geboden: hier met je penselen, je dierbare palet, meekrab, kobaltpulver en oker, had hij het gedrocht de hele handel in de hand gedrukt om er vanaf te wezen. Het dienstertje was lieftallig, klein van stuk, donker van haren, goudachtig van huid en kwiek van gang. Dat waren de punten die iedereen dadelijk in het oog sprongen. Dat ze daarenboven betoverend was, onvergelijkelijk, hemels, zoeter dan honing met kaneel, en de hele wereld waard met alles derop en deran, zag alleen Jan Eindet.
“Nee maar,” zei eindelijk Jan Joost, “daar zeg je wat, Jacob. Het water is van oudsher óns bolwerk. Dat van Amstelredam. Maar het zal onvoldoende worden. Sedert de stad van steen is kan de vijand minder gemakkelijk de pekstok in het riet steken, maar schieten kan hij wel. Onze dijken zijn geen stuiver meer waard!”
“Jawel. We kunnen ze dóórsteken. Dan verzuipt de vijand.”
“En wij met hen. Een stad van schepen! Dát is wat we nodig hebben.”
“Noem het gewoon een vloot.”
“Zeg, Jacob, was dat de reden waarom je naar zee wilde, de dag dat grootvader ons vroeg onze keuze te bepalen?”
“Nee. Ik wou gewoon varen.”
“Waarom?”
“Zomaar,” zei Jacob. Hij sneed met zijn dolk een keurige plak vlees van zijn bout af, veegde het lemmet schoon aan een broodkorst en stak het terug in de schede. Hij at daarna de plak op zonder morsen.
“Hij had gelijk, onze grootvader, toen hij zei: “Kies niet lukraak, want dan dobber je jarenlang richtingloos. Wat je doet moet je niet alleen goed doen, maar ook met graagte.’ Dat was wat hij zei.” Jacob vestigde zijn kalme bruine ogen op zijn broer en merkte op: , Jij koos de kerk. Waarom?”
“Omdat ik zelf bij Trier had beleefd dat onze landsheer Karel, hoe boud ook, had te buigen voor de Rooms-keizer, en die weer voor de Paus. Rome troont boven ons allen. Dat is macht. Voor mij gaat daar niets boven, Het uiterlijk vertoon ervan doet er niet toe. Waar bleef de Bourgondiër met zijn statie en zijn tent vol gouden franje? Zelfs voor mij, toen nog een meelopertje van de tros, ging hij af als een gieter. Macht kan wonen onder een simpel zwart kleed, gedragen door iemand zonder kroon, maar vrij. Dienende als vrij man. Er staat, geloof ik, iets over op dat fameuze perkament van ons. Jan Eindet bewaart het toch? Laat hij er zuinig op zijn. Hoe het zij, ik heb mijn keuze gemaakt, en te Wijk bij Duurstede bevestigd gezien dat men de Kerk te dienen heeft niet met hart en ziel alleen, maar ook met verstand en de wil des vlezes. Niet door het vlees te doen versterven (hij nam weer een flinke hap jong schaap) maar juist door het te versterken. Je ziet dat ik openhartig ben. Nu vraag ik je nogmaals, Jacob: Wat trekt jou zo aan de zee?”
“De ruimte.”
“Ruimte. Mm. Die lijkt me op zichzelf te richtingloos. Maar we zijn nu eenmaal verschillend, zelfs in onze broederschap. Laat ons drinken op de juiste koers van ons bestaan. Jan Eindet, de jouwe lijkt me duidelijk genoeg, ook zonder vragen. Jan Eindet! Luister je niet? Heb jij gevonden wat je zoekt in dit leven?”
De schilder wendde hun een stralend gezicht toe en riep “Ja!” op zo vurige toon dat de twee anderen verrast waren.
“Ben je bij geval van plan op je volgende schilderij een geheel gaaf stuk gebraad af te beelden? Van het jouwe is nog geen schilfer af,” zei Joost.
“Ik had het nog niet gezien.”
“Het wordt koud. Zal ik het erbij nemen?”
“Je zult je ziek eten,” waarschuwde Jacob. “Het wordt laat ook. Denk om de wacht.”
“Ik zal voortmaken. Vertel jij, terwijl ik mijn mond te vol heb om te zwetsen, wat je onlangs hebt uitgevoerd in Vlissingen.”
“Drie scheepsladingen vol verloren aan Hein de Groot. De zeerover.”
“Hm. Edde Hojom?” mummelde Joost.
“Wat zeg je?”
Joost slikte haastig zijn hap door en herhaalde haastig: “De Kolom. Je was er immers bij toen de Fransen, twee jaar geleden, dat reuzenschip gebruikten in de zeeoorlog? Daarna heeft Persijn je schipper gemaakt. Hoe zag hij eruit, die Kolom?”
“Groot.”
“Drijft hij nog?”
“Als kurk.”
“Dan zullen we hem misschien weer zien, deze reis. Wel eens een vervelende Engelsman tegengekomen ook? Ter zee, bedoel ik.”
“Ja. Warwick.”
“Mm?”
“Eén schip van ons aan hem verloren, twee van hem de grond ingeboord.”
“Mm?”
“Hij ging er vandoor.”
“Mm?”
Van over de Dam kwam de heldere koperklank van een trompet die een bekend deuntje stak: Schoon lieveken, waar waardet gij op dezen meienacht...
“Joost, wij moeten er eveneens vandoor,” zei Jacob.
“Zonde,” zei Joost, zijn mond afvegend met de rug van zijn hand. “Maar goed. We gaan.”
“Gaan?” riep Jan Eindet verwilderd. Zijn broers waren opnieuw verrast.
“Ja, je zou natuurlijk in deze kelder kunnen blijven slapen,” zei Joost, “maar waarom zou je?”
Jan Eindet keek om. Ze volgden zijn blik en zagen het dienstertje, dat bezig was plankjes te stapelen bij een verlaten schraag. Ze blies de kaars uit in de lantaarn die op de lege tafel stond en kwam op de hunne af.
“Bij verordening van de schout, heren, moeten we de lichten doven vóór de trompetters hebben uitgeblazen,” zei ze. “Anders zouden de gasten van buiten geen tijd overhouden om de poort door te komen.” Ze glimlachte verontschuldigend.
“Ik heb geen onderdak buiten de poort,” zei Jan Eindet.
“Maar toch heer, helaas, bij rechte en willekeur van de schout...”
“Ik heb nergens onderdak. Ik kan geen kant heen.”
“De stadsherberg is niet ver van hier.”
“Ik ken de weg niet.”
Ze aarzelde, neerkijkend in het smalle gezicht met de zachte bruine ogen. “Ik mag ’s avonds niet de straat over zonder geleide, heer, van mijn vader. Anders zou ik u de herberg kunnen wijzen ... Maar misschien dat uw metgezellen ...”
“Die zijn hier ook voor het eerst.”
“We moeten afrekenen,” zei Jacob. Hij legde een vijfstuiverstuk neer, streek een handvol wisselgeld op en hoorde zonder een spier te vertrekken hoe Jan Eindet voortging met liegen of het zijn dagelijks werk was. “De heren overnachten op een schip aan het Rokin,” zei hij. “Voor mij is daar geen plaats, het is maar een klein.”
“Maar een vrouw-alleen op straat, heer, is na donker niet veilig.”
“Ik zal immers naast u gaan.”
“Maar ik moet weer terug ook.”
“Dan breng ik u thuis. Daarna weet ik de weg. Tenzij deze stad ... het is wel een zeer grote stad en daardoor verwarrend. Ik ben zoiets niet gewend. Als ik na de eerste reis nog wat onzeker ben, herhalen we de wandeling.”
“Ik zal eerst de kelder moeten opruimen, heer, en de plankjes spoelen in het Damrak.”
“Daar help ik u bij. Te eerder bent u klaar.”
“Meestal doet mijn moeder dit alles, maar die lag vanmiddag te bed met een kwade koorts en drie bloedzuigers in haar elleboog.”
Jacob stond al. Jan Joost stond op, schudde zijn soutane uit en zei met een glimlach die het vet om zijn mond overtrof in glans: “Mijn zoon, dat Onze Lieve Vrouwe u begeleiden moge op al uw ommegangen.” Hij hief zijn hand in een zegenend gebaar en schreed waardig de plavuizen over en het stoepje op.
Buiten rolde hij tegen Jan Jacob aan van het lachen. “Ik heb haar nog net voor ik naar buiten ging horen vragen, ,waar woont u?’ en hij zei:
In het dorpje Hilversum, in het Gooyerbos!’ “riep hij, hikkend van zoveel plezier op een volle maag. “Die Jan Eindet! Wie had dat achter hem gezocht.”
Toen ze de poort doorgingen verwoeien de koperen klanken van het derde en laatste liedeken uit het raam van het Stadhuis achter hen op de nachtwind: Hei, ’t was in de mei.
“Het is precies drieëntwintig jaar geleden,” zei Jan Jacob.
“Wat?”
“Dat we in een ton ronddreven.”
“O Here. Ja,” zei Joost, opeens zo nuchter als een bisschop.
“Toen ook al.”
“Wat?”
“Het vuur was oppermachtig.”
Ze zwegen een poos, flink doorstappend over de dijktop tussen de twee sloten, achter in plaats van naast elkaar, omdat het pad smal was. Ze dachten beiden aan hun moeder.
Voor de kloosterdeur draaide Joost zich om terwijl hij de klopper liet vallen, en zei opmonterend: “Maar nu hebben we het vuur in onze eigen hand.” Het lekebroedertje dat de gangen schoonhield deed de deur voor hen open, de broers liepen naar hun cellen. Voor ze binnengingen vroeg Jacob: “Bid jij, voor je gaat slapen?”
“Jazeker. Denk niet dat ik mijn priesterstaat beschouw als een nulliteit. Hij legt verantwoording op. Hij schept ook schone gelegenheden.”
“Bid dan vanavond om een hand van steen, om je vuur in vast te houden. Want dit - hij drukte Joosts vingers in de zijne dat ze kraakten - is klei en stro, meer niet.”
Jan Eindet en het dienstertje liepen driemaal heen en weer tussen de kelderdorpel en de waterkant om tussen de dicht aaneenliggende scheepsrompen dweilen en plankjes te spoelen. Hij liep op wolken, zij op harde keien. Haar voeten gloeiden van het draven dat ze de hele avond had gedaan. Binnen schrobden ze de schragen, de tafels en de vloer. Ze raapten de botten op en smeten ze in het Damrak. Jan Eindet poetste de lantaarns uit en snoot de enige kaars die nog brandde met zijn nagels, terwijl het meisje op de stoep zat uit te puffen.
“U kunt ermee voort alsof u nooit anders hebt gedaan,” merkte ze op. “Het is heerlijk werk.”
“Ach arme! Is het uwe dan zó naar? Wat is uw gilde?”
“Ik ben schildersgezel. Maar daar houd ik mee op.”
“Waarom?”
“Omdat ik jarenlang de schoonheid des levens heb trachten af te beelden vóór ik haar had gezien. Voortaan wil ik er alleen nog maar naar kijken,” zei Jan Eindet, haar aanstarend over een glimmende lantaarnknop die hij voor de derde maal poetste. Het meisje bloosde en verschikte de plooien van haar rok, ze bestuderend vanonder neergeslagen oogleden.
Zo iets liefelijks is nog nooit vertoond, dacht hij. Hij vroeg: “Wat is uw naam?”
“Duifje. (Hij proefde hem op zijn tong. Duifje. O, volmaaktheid.) En de uwe?”
“Jan Reindert, maar zo noemt niemand me. Men laat de twee r’s weg. Ik zie nu in dat Jan Eindet de naam is die me past. Want hier Eindet Jan. Ik besta niet meer, tenzij je je verwaardigt mij van ogenblik tot ogenblik te scheppen, Duifje, door me aan te zien.”
Het meisje keek op en kirde. Hij liet de lantaarn in de steek en kwam naar haar toe met de poetslap in zijn hand.
“Ben ik nu aan de beurt?” vroeg ze. “Ik ben minstens zo vuil als dit lokaal.”
“Vuil? Je bent een engel van reinheid. Je bent het licht aan de kaars, de lucht in mijn borst, de klop van mijn bloed. Hier, voel.” Hij nam haar hand en drukte een klein roodverweerd vingertje op de pols onder zijn duim. “Dit ben jij,” zei hij.
Het meisje keek over zijn schouder. “En dat,” zei ze, “is mijn vader.”
“Wat is hier gaande?” vroeg een bassige stem vlak achter hem. Het eerste wat Jan Eindet zag toen hij omkeek was een paar enorm-grote voeten in dikke sokken. De man moest zijn klompen hebben laten staan bij de steegdeur. Boven de sokken volgden een vissersbroek, een wijd jak over brede schouders, en een gezicht vol haar. De ogen daarin blonken zwart en dreigend. Maar zodra ze Jan Eindets blik ontmoetten begonnen er in al dat haar ook tanden te blinken. “De schilder!” riep de man, breed glimlachend. “Dat stelt me gerust. Ik was al bang dat die kleine heks van mij weer aan het donderjagen was. De blazers hebben uit en dan hoort ze binnen te zijn.”
“Het is mijn schuld, ik heb haar aan de praat gehouden.”
“Jij mag het. Hoe gaat het mijn eerwaarde neef de gardiaan?”
“Goed. Hij laat je groeten,” zei Jan Eindet, voortgaand te fantaseren met een gemak waar hijzelf versteld van stond, nu hij erbij nadacht.
“Blijf je in de stad vannacht?”
“Dat was mijn bedoeling,” zei Jan Eindet, neerziend op het miraculeuze bloemetje dat aan deze knoestige boom van een vent ontsproten was. En nog wel aan een die hij kende. O heisa, dacht Jan, dat kan moeilijkheden geven. Hoe heb ik er zo roekeloos op los kunnen brabbelen! Ze ontdekt het, dat kan niet uitblijven. Ze zal het me nooit vergeven! Hij voelde zich zoals toen hij een heel klein jochie was en ontwaakte uit een prachtige droom over diep water waarin hij rondzwom als een vis, door een tovertuin. Daarna merkte hij dat hij in zijn bed had geplast, en zijn moeder was boos. Hij richtte een schietgebedje tot de heilige van de dag - wie ook weer? - 24 mei - Sint-Urbanus - en meteen schoot hem de Grote Brand te binnen. Dat kroonde de wanhoop. Moeder, help mij, bad hij en zonk op zijn knieën.
“Duifje,” stamelde hij, “ik heb tegen je gelogen. De eerste keer de beste dat ik je zag ... het is onvergeeflijk. Ik ken Amstelredam als mijn broekzak. Ik ben hier geboren. Ik heb gelogen om een reden te kunnen aanvoeren tot blijven. Want ik wilde niet van je weg. Duifje! Vergeef het mij. Want anders, zo waarlijk ... anders ...” Zijn stem sloeg over en liet hem in de steek.
“Anders eindet Jan,” zei het meisje, en schaterde. Dries Geertsen bulderde van het lachen. Jan Eindet bestierf het van ellende. Maar tenslotte werd het hem duidelijk dat ze hem niet uitlachten. Ze hadden gewoon plezier. Niemand was boos. Een ondragelijke last viel hem van de schouders.
Dries Geertsen vroeg of hij al een bed op het oog had voor de nacht. Nee? Wilde hij dan op een strozak voor zijn haard slapen?
Daas van geluk liep Jan Eindet even later met hem en zijn dochter door de Zoutsteeg. De vrouw van Dries bleek op te zijn en bood hem een dikke worst aan, die hij gulzig verslond. Daarna verdwenen helaas moeder en dochter naar de opkamer. Zodra hij met de schipper alleen was, vroeg Jan Eindet hem om Duifjes hand.
“Wil zij je die geven?” vroeg Dries.
“Ik heb het haar nog niet durven vragen.”
“Ik zou het toch maar doen, mijn jongen. Aan haar antwoord heb je meer dan aan het mijne, want ze heeft een eigen willetje, en hoe! Van mij mag je haar hebben, hoor. Ik ken je, ik ken je broers. Ik heb je grootvader de schoolmeester gekend ook. Beter man was er niet. Het zal me een pak van mijn hart zijn, haar veilig in het huwelijksnest te weten. Want Here God, de kerels komen op haar af als vliegen op de honingpot en als ik langer van huis ben dan een week wordt het me bang om het hart. Ik heb er heel wat afgerost die me te brutaal werden. Alleen één ding, ik wil het je wel eerlijk zeggen: pas op dat je niet, zo’n jaartje na de bruiloft, in de Sint-Jacobskapel belandt en daarna in de Trouweloossteeg. ’t Is gebeurd voor je het weet: een pennestreek en drie woordjes Latijn, dan heeft pastoor je tien stuivers in zijn zak en een ander je vrouw. Scheiden is wel duur, maar verder is het gemakkelijker dan trouwen. Een gewaarschuwd man telt voor twee, Jan Eindet. En twee vrijers is tot dusverre wel het aantal geweest dat deze Duive van mij op zijn minst nodig vond. Dat je het maar weet.”
“Hoe is het mogelijk,” mompelde Jan Eindet.
“Och, ze heeft het van niemand vreemd. Maar in een man hindert het niet,” zei Dries tevreden en blies de kaars uit. Hij strekte naast zijn gast zijn massieve leden op een gevouwen deken. Wat een gastvrije eenvoud, dacht Jan Eindet, in dit nederige huisje. Een goede man. Alleen vergist hij zich in zijn dochter. Maar nu ja, niemand is volmaakt. Hij vergaf Dries Geertsen en sloot zijn ogen om te dromen van onvoorstelbare gelukzaligheden.
Om hen heen bouwde het donker zijn tent, waarin schimmen rondwaarden van vroeger. Het schippershuis aan het Molenpad was wel van steen, maar het stond op de eigen plek van voorheen, in dezelfde vorm als voorheen. Een huis is nu eenmaal meer dan een gat in de lucht, waar toevallig muren omheen staan. O, veel meer.
De vloot voer uit bij een dwarse wind, een noordooster. Lastig op de Zuiderzee, maar als hij aanhield zou hij gunstig zijn later op de reis. En hij hield aan. Een frisse wind, waarvoor de honderd schepen voortstoven als meeuwen.
Bij het vertrek, toen ze zigzag in een eindeloos-lijkende reeks het IJ opvoeren, hadden de bemanningen handen, oren en ogen tekort gehad om touwen, takels, zeil, vlagsignalen, scheepstoeters, bakens, roerpennen en elkaars kielzog in de peiling te houden. Maar Joost niet. Hij stond geleund tegen een stans op de achterplecht van het voorlaatste schip, een van Bourgondië, maar getuigd als een Hollander, met Amstelredams havenvlag in de masttop.
Hij had de stad aan zich voorbij zien glijden alsof die - kerken, huizen, poorten en al - een onmetelijk schip was, juist beginnend aan een lange reis. Het week langzaam, zwenkte en naderde onder een andere hoek. Het gewemel van masten en zeilen in de haven werd ijl, het gekrioel van duizenden mensen langs steigers en kaden leek lam te vallen doordat de afstand de beweging gladstreek. Het levendige beeld kromp tot een wijd, verstild schilderij van lucht en water met daartussen een streep land vol torentjes.
Vaarwel, mijn thuis, dacht Jan Joost en hief onwillekeurig zijn hand op in een groet. Een passerende matroos liep in een boogje om hem heen omdat hij het erop hield dat de scheepskapelaan iets zegende.
In Calais laadden ze wat bier uit en wol in. Geen Fransman legde hun een strobreed in de weg. Ze voeren door naar de Baai. Het weer sloeg om juist toen ze daar voor anker gingen. Er raasde een westerstorm langs hun onttakelde masten zonder schade aan te richten; de ankers hielden. Toen de storm voorbij was, ruimde de wind naar zuidwest. Ze ontlaadden hout en namen zout in, waar later de Oostzeesteden goud voor zouden betalen, want die hadden nooit pekel genoeg voor hun vis. Ze werkten als duivels, de Hollanders, in de hoop weg te kunnen komen voor het opnieuw ging spoken, want de Baai was berucht om zijn kwade buien. Maar ze hadden geluk. Geen storm en niet één Franse galjoot te zien. Toen het karwei erop zat was het hoogzomer en zo warm dat zelfs de Bourgondiërs vergunning kregen in hun naakte lijf te lopen, zonder het buis dat anders het maliënjak verborgen houden moest.
Ze kregen geen tijd voor passagieren, maar daar mopperde zelfs de domste pikbroek niet over. Iedereen wist dat het vóór alles op tijd aankwam. Wegwezen, voor hun kansen keerden. Tot dusverre had alles, alles meegezeten. Het scheepsrantsoen was, na de zeetocht, vorstelijk geweest. Wijn, kregen ze, vers brood, gevogelte, vruchten zoals je thuis niet had. Voor de terugreis werden gerookte hammen, zijden spek en - met het oog op de hitte - vele tonnen zoet water aan boord gedragen, samen met de gedroogde bonen en harde beschuiten van altijd. De bierfusten werden geruild voor vaten wijn. In de schaapskooien van de schepen blaatte slachtvee voor onderweg. Hun hele lading was door gretige kopers opgekocht en contant betaald ook. Niet te geloven.
De avond voor ze het anker lichtten zei Persijn, die zelf het commando voerde over zijn andere schip, bij schipper Jacob aan boord dat dit de meest voorspoedige reis was die hij van zijn leven had meegemaakt. Baar geld, in plaats van koopmansbrieven! Die mocht je inwisselen op de beurs, maar de accijnsen die er altijd af moesten, daar zou de beul van gaan huilen. Het was haast te mooi om waar te zijn.
“We zijn nog niet thuis,” zei Jan Jacob.
Persijn klopte hem lachend op de schouder. “Kijk naar je wimpel, man,” zei hij. “Pal-zuid staat de wind. Wat wil je nog meer? Niet te dicht onder de kust varen, morgen. We gaan vroeg, bij ebbe.”
“Dat zal toch afhangen van de koers die de Bourgondiër neemt.”
“Hij kent hier de geulen geen snars beter dan ik.”
“Maar hij leidt.”
“Als je het mij vraagt is dat samenklonten van honderd bodems binnen een havenbestek, in volle zee, veel te opzichtig. Een paar koopvaarders bij elkaar, dat kan. Maar deze massa - het zou, als er een verkenner opdoemt, de aandacht trekken.”
“Daar kunnen we tegen, Persijn, met vier ladingen buskruit voor en achter.”
“Men kan de voorzichtigheid overdrijven. Er zijn er genoeg die er net zo over denken als ik, weet je dat?”
“Dat hadden ze dan in Amstelredam moeten zeggen.”
“Ik geloof dat jij verdomme meer een Bourgondiër dan een Hollander bent!”
Jacob zweeg.
“Nou? Heb je geen weerwoord? Waarom zouden we ons, met zesennegentig vlaggen, de wet laten voorschrijven door vier Zuiderlingen?”
“Een van de schouten is van Dordrecht, een uit Zeeland.”
“Maar het vaarplan is Bourgondisch!”
“We hebben het aanvaard.”
“Ach wat, loop naar de duivel,” bromde Persijn, grondig uit zijn humeur. “Dit is mijn schip, en morgen vaart het achter mij aan, niet achter een vaatje buskruit. Begrepen?” Hij liet zich, zeer zwart kijkend, naar zijn eigen schuit terugroeien.
Toen de volgende dag het leidschip de vertrekvlag hees, bleek de vloot in aantal geminderd te zijn tot een goede tachtig. De ontbrekenden waren bijna achter de horizon verdwenen, om het hardst zeilend alsof het een wedstrijd in scuutjevaren gold. Er waren er, in de volgende dagen, die de smaak van dat spel eveneens te pakken kregen. Twee van de Bourgondische schepen joegen achter de jakkerende koopvaarders aan. De twee andere probeerden de rest van de kudde bijeen te houden, maar met weinig succes. En nog bleef de wind gunstig, de zee leeg van Fransen - tot Calais. Daar kwam de draai.
Vanaf de tweede week had Joost zich aan boord stierlijk verveeld. Aanvankelijk hield hij zich bezig met meeuwen-afschieten met de boog, een mooie oefening. Maar de schout van het schip vertelde hem aan tafel, bij een glas wijn, dat het scheepsvolk deze sport niet heilzaam vond. Het bracht ongeluk. Tenminste, dat dachten onwetende matrozen. De kapelaan moest hun zulk dom bijgeloof maar niet kwalijk nemen. Joost probeerde de schout, een harkerige man, uit de plooi te krijgen bij een tweede glaasje malvezij. Maar zelfs na het derde bleef hij gesteven als een pasgewassen koorhemd. Even gewichtig van spraak als van lijf. Iemand uit Dordrecht. Joost meed daarna zijn tafel en at met de onwetenden, wat veel gezelliger bleek te zijn.
De zeelui waren eerst een beetje stil, slecht op hun gemak met een zwartrok in hun midden, tot ze merkten dat er warempel met de man te lachen viel. Ze bakten daarna bruine verhalen over wat ze hadden meegemaakt in Dantzig, in Brugge, in St. Omer. Over de slag tegen Warwick, een graaf van den bloede, maar een smeerlap! nou. Hij liet de bemanningen van buitgemaakte schepen de plank aflopen en verzuipen, net ver genoeg weg om je te beletten de arme donders bijtijds op te pikken.
Joost hing zijn hangmat in hun ruim, hoewel het daar wel erg stonk en de kleinste slinger van het schip je tegen je buurman aansmeet. Bij de zondagsmis liet hij een deel van de bemanning als koor fungeren. De meeste van deze zangers hadden als knaap in het kerkkoor gezongen, zodat ze woorden en wijzen zo’n beetje kenden. Maar de baard zat hun diep in de keel, en het resultaat was ernaar. Toch was Joost tevreden en de kerels eveneens. Maar de schout was geschokt tot in het diepste laagje van zijn gevoel voor decorum. Hij zei de kapelaan dat slapen en eten in het matrozenkwartier uit den boze was, want het onderscheid tussen het gemeen en de meerderen moest duidelijk afgebakend blijven. En koorzangen van pikbroeken waren ontoelaatbaar. Uit!
Dus vertelde Joost zijn nieuwe kennissen: “Jongens, ik mag hier niet meer komen, orders van hogerhand. Wie me nodig heeft, komt maar bij mij.” Hij hing zijn hangmat weer in het roefje dat hem tot kajuit diende, een soort kast. De lucht was er wat frisser, maar als het schip slingerde beukten zijn ledematen tegen het hout in plaats van tegen snorkende buren. Ook niet alles. Het was een heel wat krappere behuizing, dit roefje, dan de cel die hij gewend was. Jacob had gezegd: de zee, die betekent Ruimte. Dat was wel zo, maar voor een schip ging het niet op. Een zeeman kon het erop uithouden doordat hij wat te doen had. Maar een geestelijke had er niets te doen, helemaal hartstikke niks.
Na veertien dagen was hij het vegeteren zo zat dat hij zijn toevlucht nam tot de strenge voorschriften uit zijn opleidingstijd. Hij lag uren op zijn knieën, vastte, drilde zijn geest overdag en zijn lichaam bij nacht om zichzelf uit te putten. Op die wijze, leerde de Kerk, kon de man van goede wil de Genade deelachtig worden. Maar Joost raakte in plaats daarvan in een staat van opstandigheid waar niets genadigs aan was. De scheepskost laten staan werd hoe langer hoe gemakkelijker doordat de kwaliteit ervan per dag achteruitging. Maar niets-doen werd hoe langer hoe moeilijker. Veel moeilijker dan het in de opleiding was geweest. Toen hadden er een half dozijn om hem heen gewoond die door dezelfde tribulaties gingen. Ze mochten niet met elkaar spreken, maar ze zagen elkaar bij de mis en de andere officiën. Ze waren broeders geweest, samen in eenzaamheid, en het besef daarvan had hen geschraagd. Het was de broederschap geweest die de leegte inhoud gaf, in plaats van de Heilige Geest. Of was broederschap soms de Heilige Geest? En bezig-zijn? Het werd hem duidelijk waarom heiligen hemden van haar droegen en zichzelf geselden met geknoopte koorden. Alles was beter dan niksen.
Tenslotte kreeg hij Goddank contact met de groep Bourgondiërs die de gewapende macht vormden. Ze stonden onder het gezag van de schout maar hadden een eigen aanvoerder en een eigen slaapruim. Ze hielden zich afzijdig van de bemanning en brachten hun tijd door met dobbelen en luieren, behalve bij de wapenoefening, ’s morgens vroeg en dadelijk na zonsondergang. Ze oefenden met knotsen en stokken, ze worstelden, klommen in los-rondzwaaiende touwen of wierpen kleine bijlen naar een vierkant schild zo groot als een raam, dat er na een paar weken al uitzag als een deerlijk toegetakeld slagersblok. Aan de donderbussen mochten ze niet komen, dat zou zonde zijn geweest van het kruit. Er werden geen toeschouwers bij deze oefeningen toegelaten, behalve de schout. Ze werden uitgevoerd achter een dwars overdeks gespannen zeil.
Maar halverwege de Baaitocht kreeg de kapelaan de kans, er achter te komen. Een van de manschappen had bij het bijltjesspel een wond opgelopen die droeg. De chirurgijn deed er zijn best op met levertraan en aderlaten, maar vond het tenslotte nodig er de priester bij te halen. Tegen die tijd lag de zieke te ijlen van de koorts. De biecht die Joost hem afnam bestond uit een aaneenschakeling van kolder en gevloek. Maar wat opmerkelijker was: er was haast geen woord Frans bij. Hij sprak typisch-Amsterdams haven-Hollands. Joost kende die spraak. Hij luisterde in plaats van het gebed voor de stervenden te murmelen en ving flarden van zinnen op over de mollen van de Nieuwe Zij, en over de ribbekas boven de Vierschaar... Wie dan een geboren en getogen Amsterdammer zou zich op zijn sterfbed herinneren dat de zonderlinge benen kromzwaarden die de gevel van het Stadhuis sierden een walvisribbe waren?
Hij nam de handen van de zieke zeeman in de zijne en sprak hem hartelijk toe. “Was je nu maar op de Plaatse, hè, maat? Even een jong harinkie pakken in de Hal en dan je dorst verdrinken aan de Pijlsteeg?” Er flitste iets van benul op in het waas over de verziekte ogen. “Wanneer heb je het laatst over Het Water gezeild? De Nieuwe Poorthuizen gezien?”
“De kaak,” mummelde de man. “De boeien. Ouwe boeien, nieuwe schout. Nomdeju, de rottige Gozewijn. Goed vechtvlees, zeedie. Moet je zien, moet je zien.” De kerel begon verwoed aan zijn borst te krabbelen. Daar lag een kussen op, gedrenkt in zeewater, en daaronder zat de wond die droeg en een gat gegraven had zo groot als een hand, met gespreide groenige vingers die etterden.
“Niet doen, man,” zei Joost. “Dat gaat vanzelf over.”
Eronder zaten littekens, wel negen. Allemaal aan de voorkant.
“O ja? Nou, dan had hij toch gelijk, die rottige Gozewijn. Over dat vechtvlees. Wist hij veel. Vlees, wou hij. Ik had liever Abela. Met haar rottige folderol in de Kalverstraat, niks mee te maken. Maar nee - vechtvlees, moest-ie ...”
De man bleef doordazen. Joost zweeg, want hij was zijn adem kwijt. Had die zeeman Abela gezegd of ijlde hij nu zelf. De zieke verslikte zich in een stroom van godslasterlijkheden en begon te rochelen. Joost herinnerde zich zijn ambt en greep het kruis. Hij reciteerde hardop de overoude woorden uit een tijd waarin Hollands nog niet bestond. Hij beëindigde het gebed, zei: “Absolvo te” en tekende een kruisje op het kille voorhoofd van de dood. Daarna werd hij opzijgeschoven door de chirurgijn, die vond dat de laatste ademtocht hem toekwam, en Joost struikelde het dek op, waar twee Bourgondiërs hem vragend stonden aan te kijken. God weet zijn ook zij Amsteldammers, dacht Joost. Maar ze vroegen in klinkklaar Frans: “C’est fini?” Dat was, integendeel, een begin. Hij vroeg hen uit over de man die ze zoëven verloren hadden. Ze zeiden dat hij Jos heette en te oud was voor het vak, meer wisten ze niet van hem. Maar ze namen hem mee naar hun gokhol, verscholen achter een rij vastgesjorde tonnen (dobbelen was verboden door de schout) en daar zaten, tussen de veertig krijgsmakkers, nog een paar oude rotten, die konden vertellen dat de dode man inderdaad van de Amstel kwam. Hij heette ernaar. Jos van de Amstel.
Het klopte. Het stond op de perkamenten rol van grootvader: Joost van de Amstel was zijn schoonzoon geweest, en naar de Bourgondische vloot gestuurd.
Waarom zou een onbekende zeeman, dacht Jan Joost, er meer toe doen omdat hij toevallig je vader is? Hij had hem nooit gekend. Hij had er waarschijnlijk niets aan gemist ook. Waarom dan...? Maar er was geen praten tegen. Het deed er wél toe. Wat er bovendien toe deed, was de omgang met de Bourgondiërs. Joost deed mee met hun oefeningen, stilletjes, maar wel in zijn soutane. Hij luisterde naar hun verhalen, over de Fransen die zich kleedden als papegaaien, over schoon Brugge en groot Parijs. Hij praatte, hij lachte, hij leefde op. Hij vroeg zich ’s nachts af of hij toch het verkeerde beroep gekozen had. Had hij krijgsman moeten worden? Maar nee. In een schobbenhemd had hij minder graag meegedaan dan in zijn jurk, die hem apart zette. Hij had niet een van de meute willen zijn, maar evenmin de overman. Mensen had hij nódig, om tussen te staan. Maar wel op zijn eigen benen. En werk had hij nodig. Hij leerde staal wetten, de techniek van stokvechten, pezen oliën en draaien in plaats van alleen maar spannen, touwsplitsen en knopen leggen. Hij hoorde hoe je hout laadde aan de Sont: je lag dwars op de wind, met een anker voor en achter om het schip zo te houden, en de vlotten dreven vanzelf naar je toe op de golfslag. Hij leerde wat over navigeren ook, want deze zeesoldaten waren van vele markten thuis. Dobbelen liet hij na. Niet omdat het verboden was; hij vond er niks an.
In de Baai ging hij mee aan wal en zag hoe het zout gewonnen werd. Alles wat men ervoor nodig had was zand, zee en zon. Door een geul in het strand spoelde een ondiepe duinpan vol bij vloed. Als het getij kenterde werd de geul afgedamd, en de zon deed de rest. Het water verdampte, het zout bleef achter in brokkelige plakkaten. De zouthaalders gooiden het op hopen, boven de vloedlijn. Tussentijds deden ze volstrekt niets dan onder een afdakje zitten en leuteren over vrouwen. Die waren daar niet. Ze betreurden het, en de zeelui eveneens. Joost kon er wel inkomen, maar dit was een gemis dat hij zichzelf eens voor altijd verboden had, te voelen. Het was al erg genoeg dat hij - zoals hij nu maar al te duidelijk had ervaren - voor zijn welzijn afhankelijk was van het gezelschap van mensen in het algemeen. Hij wilde ze best liefhebben, maar niet nódig hebben. Het was een zwakheid. Als dat andere er ook nog bijkwam ... hij moest er niet aan denken. Misschien is dat het, dacht hij, waarom ik de Kerk gekozen heb: het celibaat maakt vrij.
In de Baai sprak hij Jacob en vertelde hem over de zeeman met de afgrijselijke wonde, die hun vader was geweest. Jacob bleef zijn gewone oerbedaarde zelf.
“Broer, ik heb het God gevraagd en geen antwoord gekregen,” zei Joost. “Dus nu vraag ik het maar aan jou, hoewel je een uil bent en nauwelijks drie redelijke woorden op een rij kunt zetten. Waarom kon het me iets schelen?”
“Dat weet ik niet.”
“Kan het jóu iets schelen?”
“Ja.”
“Waarom, Jacob?”
“We zijn van één bloed.”
“Bloed! Bah. Het onze ziet rood, zoals dat van ieder ander. Die man heeft waarschijnlijk nooit aan ons gedacht.”
“Dat staat erbuiten.”
“Het is geen antwoord waar ik wat aan heb, maar ja, dat was ook niet te verwachten. Niettemin, het spijt me het te moeten erkennen, heb ik jou en Jan Eindet meer lief dan andere mensen, en dat is welbeschouwd net zo onbegrijpelijk. Treft het je als zonderling dat ik dit zeg?”
“Nee,” zei Jacob, en glimlachte. Hij deed dat zelden. Zijn glimlach veranderde hem van een koele man in een warm mens.
Op de terugweg wilde het toeval dat het Joost was die, juist benoorden Calais, het eerst onraad bespeurde. Hij was vóór zonsopgang zijn kast uitgestapt, had gebeden, en toen het voornemen opgevat voor de verandering aan de ochtendoefening van de Bourgondiërs deel te nemen, in plaats van ’s avonds zoals anders.
Ze waren de laatste tijd zeer sikkeneurig geweest. Het uiteenvallen van het vlootverband bracht de schout in een moeilijk parket. Hij wisselde bevelen tot gewapend aantreden en zeil bijzetten af met plotselinge opdrachten tot wegduiken en stilliggen. Hij liet het schip van noordoost naar noordwest wippen in een wanhopige poging de schepen die nu en dan in zicht waren, te blijven bewaken. Maar als die aan bakboord binnen redelijke afstand voeren, verloor hij die aan stuurboord uit het oog. Hij moest hekkesluiter zijn, maar had geen idee of er niet nog een paar achter hem aan dobberden die er hun gemak van namen. Zijn onzekerheid doortrok alle manschap. Er braken ruzies uit, die leidden tot afstraffingen met de kat. Bij de oefeningen kregen de Bourgondiërs de neiging, erop los te rammen alsof ze een vijand voorhadden in plaats van een wapenbroeder.
Joost was in zijn element. Hij had wat te doen. Spanningen losdraaien, menselijke donderbussen ontladen in een lach. De schout liet hem zijn gang gaan. Hij was een pompeuze man, maar niet zo dom of hij zag dat de kapelaan nuttig werk deed. Dus dook Joost onder het dekzeil door om te zien welk wapen er aan de beurt was. De kerels hingen lusteloos tegen tonnen en rollen touw aan, met het bijltje in de hand. De overman deelde de groepen in die het tegen elkaar op moesten nemen. Het eerste licht zette, vallend van stuurboordzijde, de scheuren en richels in het raamvormig blok, dat tegen de boeg was opgesteld, in scherp reliëf. Het leek hoger dan anders. Hadden ze er een uitsteeksel opgezet? Joost vernauwde zijn scherpe blauwe ogen iets en ontdekte dat, wat er bovenuit stak, er niet op stond, maar ver erachter. Een toren? Land? Nee, nergens land. Toren midden in zee? Afgeplatte top? Here God, dacht Joost, sta ons bij, het is de Kolom. Hij maakte een toeter van zijn handen en brulde: “Les Frangais! Prenez garde!”
De schout verscheen. Binnen een kwartier was het schip van een drijvende herberg veranderd in een kleine vesting. Joost keek uit naar de Lely. Dat was Jacobs schip. Hij was in zicht, aan bakboord. Hij had niet Persijn gehoorzaamd, maar de Bourgondiër, vanaf het vertrek uit de Baai. De schout had meermalen opgemerkt dat kapiteins zoals die van de Lely helaas te schaars waren. Terwijl Joost keek, zwenkte de Lely westwaarts af, de kant van Engeland op.
Vóór de Kolom uit doken de masten op van wel veertig Franse schepen, ontplooid tot een vangnet. Het ving alles wat er nog aan Hollanders aankwam, de kleine vesting incluis. De anderen had het al; tenminste de meesten. Het gevecht was kort, bloedig, en vanaf het begin hopeloos.
Een dichte drom krijgsgevangenen sjokte vanaf de haven, met zijn franje van onaanzienlijke vissershuisjes te land en scheepjes te water, over een brede geplaveide weg naar een met hout ompaalde veste. Het verbaasde Joost dat Calais belangrijk genoeg scheen te zijn om muren te hebben. De torenspits van een kerk stak boven het staketsel uit, en hier en daar de top van een zeer hoge plataan. Terwijl de binnen een touwheining voortgedreven kudde scheepsvolk waartussen hij liep de poort naderde, leek het Joost toe dat hij uit deze veste muziek hoorde opstijgen. Hij was nog net helder genoeg van geest om zich te verwonderen. Misschien, dacht hij, zingen mijn oren.
Hij had ’s morgens gevochten en stervenden bediend, ’s middags de chirurgijn geholpen, tot de Fransen alle gevangenen die lopen konden aan het lossen hadden gezet. De scheepsladingen werden op ossekarren gestapeld die langzaam wegrolden over de brede heirbaan, zomaar tussen strand en duin door en het boerenland in. Na de ontlading was het scheepsvolk hutjemutje op een hoop gedreven en achter de karren aan gestuurd. Iedereen vroeg zich bezorgd af of de Fransen genoeg rantsoenen hadden voor zoveel manschap. Iedereen rammelde, en verging van de dorst. Het gerucht deed de ronde dat Hollanders en Bourgondiërs gescheiden zouden worden. Van de eersten moesten alleen kapiteins die tegenstand geboden hadden, blijven, de rest kon gaan. Op eigen benen, zonder geld of mondvoorraad, maar toch op huis an. Van de Bourgondiërs werd iedereen vastgehouden.
Joosts schout was gesneuveld. Zelf was hij gewond in de linkerschouder. Hij had het aanvankelijk nauwelijks gevoeld, maar nu brandde die schouder, onder een soutane die stijf stond van vuil en bloed. Dat laatste zag je niet. Het was even zwart als de stof.
Joost was een beetje lichthoofdig en misschien daardoor opgewekt, hoewel zijn knieën nu en dan dreigden te knakken. Hij kon wat hebben, hij was sterk. Hij vertelde dat op montere toon aan een Franse bewaker die aan de andere kant van het touw meemarcheerde. De man keek hem wat vreemd aan, klopte hem daarna op de schouder (gelukkig de rechter) en gaf hem een slok wijn uit een leren zakje. Aardige man. Aangezien hij niets anders te vergeven had, gaf hij de bewaker zijn zegen.
En toen kwam het eigenlijke Calais in zicht. De poort stond open. De kudde werd erdoor geperst. Achter de palissade bleek de stad vol te staan met pakhuizen. Je kon de inhoud zien door de opengapende deuren; allemaal balen en tonnen van Hollandse herkomst.
De stad bestond voornamelijk uit twee brede straten die elkaar kruisten. Die waarover ze gingen kwam uit op een klein plein in de verte, omzoomd met bomen. De kerk stond aan het eind ervan. Juist toen ze het kruispunt naderden, kwam over de zijstraat van rechts een processie in zicht. Vaandel voorop, zingende koorknapen erachter, een draagbaar waarop een heiligenbeeld schommelde, en geestelijken in vol ornaat als gevolg. Niet mis; er waren mijters bij. De kudde moest halthouden en de processie voorrang geven. Die sloeg rechtsaf en ging op de kerk aan, waarvan de klok begon te beieren. Ah, ze vieren de overwinning op onze vloot, dacht Joost. De Goede God zij altijd geloofd en geprezen, wie er ook gewonnen heeft; dat is redelijk. En hij sloeg een kruis.
Op hetzelfde ogenblik passeerde hem een nieuwe processiegroep, een van penitenten. Geestelijken, allemaal, maar ze hadden zich behoorlijk toegetakeld, met as op hun kleren en roet op hun gezicht. Luidkeels biddend schoven ze vlak langs hem heen. Zonder bedenken bukte Joost zich onder het touw door en schreed mee aan hun zijde. Waarschijnlijk zag God het hem doen, maar verder beslist niemand. Hij bad lustig mee en struikelde nu en dan, een overtuigende penitent. Onder de bomen stonden toeschouwers, Fransen in feestkleren. Of misschien zagen ze er wel altijd zo uit. Inderdaad waren Amstelredammers in vergelijking net roeken. Achter de mensenhaag verhieven woonhuizen hun bevlagde gevels naar de zonnige lucht. De hoge mieters waren de kerk al in. De penitenten volgden, en daarna nog een massa moois, maar dat zag Joost niet meer. Midden in het eivolle kerkje zakte hij langzaam op zijn knieën, viel zijdelings tegen een koorbank aan en verzeilde in hoger sferen.
Toen hij zijn ogen opsloeg, voelde hij zich minder goed. Hij lag op zijn rechterzij in een bedstee, met zijn gezicht naar een slaapsalet zoals hij nog nooit had gezien. De wanden waren behangen met doeken waarover dames en heren rondwandelden in een lusthof vol sinaasappel-boompjes. Onder een smal boograam stond een vergulde kist, beschilderd met vogels. En aan zijn bed stond een vrouw die haar omslagdoek vergeten had. Haar schouders waren bloot, en haar boezem grotendeels ook. Vlak onder het nog net bedekte deel daarvan snoerde een band - benaaid met stenen en gouddraad - haar borstkas in boven een wijde rok van veelkleurig-bebloemde stof. Middenvoor was hij opgenomen door een gouden gesp, zodat een tweede wijde rok te zien kwam, van rood sameet.
Joost had haar wel willen vragen waarom ze niet een paar ellen van al dat spul om haar benen had gebruikt voor bovenop. Maar hij kon zijn lippen niet bewegen van de droogte. Zijn keel brandde ervan. Zijn schouder brandde ook. Zijn hoofd gloeide. Hij scheen, kortom, een beetje onlekker te zijn. Hij kon zich zo gauw niet voor de geest halen hoe dat kwam.
“Wilt u drinken?” vroeg de vrouw.
“Ja!” riep Joost. Het was althans zijn bedoeling, te roepen. Maar wat er uit zijn splijtende mond kwam was een akelig gekras. Hij kreeg water. Eén slok. Schriel was het mens ook nog. Maar hij kreeg er even later nog een, en weer een.
“Eindelijk,” zei de vrouw. Ze sprak Frans met een vreemde tongval. Terwijl ze zijn hoofd stutte en langzaam uit de tuit een kannetje leeggoot in zijn mond, praatte ze door. “Ik zag u vallen, eerwaarde, in de kerk. Ik heb u naar mijn koets doen dragen, omdat uw boetedoening me overdreven leek. Later merkte ik dat de boete geen zelf-opgelegde was. Men hakt zich gewoonlijk niet in eigen rug. Bent u Fransman?”
“Nee,” zei Joost, goed duidelijk deze keer. “Ik ben een Hollander uit Amstelredam.” De vrouw glimlachte. Hij merkte op dat niet alleen haar kleren mooi waren (hoewel zeer onbetamelijk). Abnormaal mooi was zijzelf.
“U bent wel goed van vertrouwen dat u daar voor uitkomt op Frans gebied,” zei ze. “Toevallig kan het hier geen kwaad, maar een andere keer is het beter als u zegt: Jazeker, ik ben van het klooster te Orleans,’ of zo iets.”
Meteen sprongen uit alle hoeken van zijn memorie beelden van de afgelopen maanden Joosts bewustzijn binnen, en het duizelde hem. Hij sloot zijn ogen.
“Wakker blijven,” maande de vrouw. “U hebt al meer dan een etmaal geslapen, eerwaarde, eigenlijk te lang. U bent niet zwaar ziek, de wond is schoon. U bent verzwakt door bloedverlies en uitputting. Het is vóór alles nodig dat u drinkt tot het vocht de huid uitspringt. Daarna voedsel, licht voedsel, zoals pap.”
“Pap!”
“Soep mag ook,” zei de vrouw troostend. “En later alles wat u wilt. De wond heeft nog minstens een week aandacht nodig. Ik ken dit soort wonden, in mijn stad worden ze veelvuldig toegebracht. Hij is gemaakt door een dolk. Waarvan zijn de oude littekens op uw schouders?”
“Van vuur. Een brand, lang geleden. Hoe heet uw stad?’
“Milaan. Ik ben een Sforza,” zei de vrouw, op de toon van iemand die het heeft over boter-melk-kaas. “Iedereen weet wat dat is.” Het was Joosts eer te na te laten merken dat hij nooit van Sforza had gehoord. Van Milaan wist hij alleen dat het een donders eind weg lag, en niet aan zee. De havenplaatsen van die buurt heetten Genua en Venetië. De rest was onbelangrijk.
Ondertussen sloeg het vrouwmens de lakens van hem af en hij ontdekte tot zijn ontsteltenis dat hij naakt was. Zij deed net of daar niets ongewoons in stak. Ze nam het verband weg van zijn linkerschouder, en dat deed zo’n pijn dat hij het te druk had met flink-doen om te protesteren.
Ze leerden elkaar, in de volgende dagen, goed kennen. Ze vertelden elkaar van alles, maar zonder persoonlijk te worden. Hij vroeg haar nooit wie er op bezoek kwam als er ’s avonds gepraat werd, beneden, en gelachen. Er klonk soms muziek op uit de grote hal; luiten, vedels, een harp. Prachtige muziek. Buiten hinnikten vele paarden. Hij mocht bij deze gelegenheden niet aan het raam gaan staan, dat uitzag op een park. Er stonden stallen in die opzichzelf kasteeltjes leken. Niemand mocht hem zien, zelfs haar eigen personeel niet, dat ze verder geheel vertrouwde. Niemand mocht weten dat ze een Bourgondische Hollander verstopt hield in haar eigen slaapsalet. Het was gevaarlijk.
Zelf sliep ze in het kleedvertrek ernaast. Ze werden vrienden, op een merkwaardige, spiralende manier, elkaars gevoelens mijdend en zoekend tegelijk. Langs slinkse omwegen kwam hij te weten dat ze ongehuwd was, maar hij vroeg haar daarna wel openlijk waarom ze verkoos te wonen in een land waar ze niet thuis hoorde. Bij hem thuis noemde men zoiets verbanning; een zware straf.
“Omdat ik een hekel heb aan mijn broer,” zei de vrouw. “Hij regeert de stad op onwaardige wijze. Ik wil niets meer met hem te maken hebben.”
Een vorst, dacht Joost, onder de indruk. “Hoe heet uw broer?” vroeg hij.
“Sforza, natuurlijk. Galeazo Sforza.”
“Waarom gaat u niet wonen in Venetië? Men zegt dat het een wonderschone stad is, en hij ligt aan zee, een groot voordeel.”
“Venetië!” riep de vrouw. “Dat addernest?”
“Ach ja, dat is waar,” zei Joost, een klein stukje inzicht in buitenlandse politiek toevoegend aan zijn geringe kennis van dit onderwerp. “Het is wel tragisch, anders, een broeder te hebben die men niet kan hoogachten. Ik heb er zelf twee die ik zeer liefheb.”
“Waarlijk? Hoe heten ze?”
“We zijn alle drie Jean gedoopt.”
De vrouw voegde, van haar kant, een klein stukje toe aan haar kennis van Hollandse folkloristische gebruiken. Alle broeders kregen daarginds één voornaam. Curieus.
“Alle drie geestelijken ook?” vroeg ze.
“Nee, een is schipper, en een schilder.”
“Gehuwd?”
“Nee.”
“Lijken ze op u?”
Ze keken elkaar lang aan. Te lang. Een hele tijd, zonder spreken. Joost gaf het ’t eerst op. Hij tilde het kruis van zijn borst (want hij zat nu op een stoel, in zijn keurig-gekuiste soutane) en vestigde daar zijn befloerste blik op. Hij had wel willen zeggen: het Kruis is mijn vrijheid, die ik boven alles stel. Maar voor u, vrouwe. .. Here God, de verleiding was groot. Maar gelukkig hoefde hij niets te zeggen. Ze verliet de kamer omdat ze hem begreep, ook zonder dat.
Na veertien dagen bracht haar koets hem naar Calais. Hij reisde naar West-Friesland op een haringvissershulk, en vandaar via Hoorn naar huis. Naar prachtig, machtig Amstelredam, aan alle kanten wijdopen naar het water - maar voor het ogenblik liet het hem koud.
Wat hij daarachter vond, rukte hem met één slag los uit de gevoelscrisis die hij doormaakte. Jan Eindet was getrouwd - goed en wel. Maar Jacob was verbannen! En waarom? Wegens plichtsverzuim! Jacob! De meest plichtsgetrouwe man ter wereld! De man die hem dit geflikt had was Persijn, de reder.
Joost vernam dat van de vloot van honderd er tachtig door de Fransen waren buitgemaakt. Van de Hollandse steden was Amstelredam de grootste verliezer. De stad was van deze slag nog geenszins bekomen. Maar dat verlies lapte Joost aan zijn kruis (van achteren). Gedenk Persijn, gebood het familieperkament hem. Welnu, hij zóu deze Persijn gedenken, zó dat het hem heugen zou! Een kwartier nadat hij het nieuws vernomen had stond hij voor ’s mans neus, buiten adem van het hollen en ziedend van woede.
Persijn kwam statig overeind vanachter zijn betaaltafel en zei dat hij helaas teveel werk te verzetten had om tijd te kunnen missen voor bezoek. Hij wees op stapels brieven en munten. Joost veegde ze met één zwaai van het blad, dat ze rondstoven door het vertrek. Twee schrijvertjes namen overhaast de benen.
“Mijn broer!” hijgde Joost. “Plichtsverzuim!”
“Je broer is de slag in het Nauw ontweken. Hij heeft zijn lading overboord gegooid om vlugger weg te komen, de lafbek. Een leeg schip bracht hij binnen. Als hij zijn orders had opgevolgd ..
“Hondsvot! Smerige duitendief! Mensenschenner!”
“Dat is geen taal. Bedenk, je bent een kapelaan ter zee.”
“En jij bent een schoelje. Je hebt tégen hem getuigd voor het gerecht!” riep Joost. Maar in zijn hoofd zoemde het geluid na: kapelaan. Hé daar, kapelaan-ter-zee.
“Hij heeft orders in de wind geslagen en de stad benadeeld.”
“Jij hebt orders in de wind geslagen. Die van Bourgondië, die je plichtig was te gehoorzamen bij ede, zogoed als ons stadsbestuur. Wacht tot ze hier in Brugge van horen. Ik heb niet voor niets op een Bourgondiër gevaren,” zei Joost en kwam een stap dichterbij. Hij had zijn stem laten dalen. Persijn ging een stap achteruit.
“Zonder zulken als jij,” vervolgde de kapelaan, “waren er honderd schepen thuisgekomen, niet twintig. En je weet het, Persijn, in je hart weet je het. Niet Jacob was schuldig, maar jij, samen met die anderen die er een spelletje van hebben gemaakt. Als Karel onze heer hierover verneemt zal hij gram zijn. Als de onderste steen daarna boven komt en de stad valt van zijn palen, dan zul jij meebetalen, Persijn, met je geld, je schepen, je leven, en bij God, ook met je ziel.”
Persijn verbleekte. “Man, bedaar toch,” zei hij onzeker.
“Ik ben geen man,” zei Joost, bijna fluisterend. “Ik sta hier voor de Kerk, en voor de Gerechtigheid. Kniel, Persijn. Bid de hemel om vergiffenis en laat Jacob terugkomen. Herstel hem in zijn eer, of ik zeg je...”
Joost stak het kruis in de lucht en naderde weer een stap. Persijn kon niet achteruit omdat hij al met zijn rug tegen de tafel stond. Joost hief zijn linkerhand woest omhoog, wat zijn schouder geen goed deed, en gaf de reder een slag die hem door de knieën deed storten. Hij sprak, met alle goedertierenheid van een bijzonder kwade herder: “Mijn zoon, nog is het niet te laat! Gehoorzaam het Gebod.” Hij hield de ontredderde man het kruis onder de neus. “Zweer!” bulderde hij.
Persijn legde zijn hand op het Heilig Teken.
“Zeg mij na: ik zal mijn daad goedmaken, zo waarlijk helpe mij God Almachtig.”
“Ik zal... mijn daad ...” mummelde Persijn. En de rest.
Het duurde toch nog een vol halfjaar voor Jacob thuiskwam. Eerst wist niemand waar hij was. Daarna bleek dat hij vastzat aan een militair contract. Het bericht van zijn aankomst ging hem tenslotte één dag voor: een zwaargehavend schip keerde uit de Sont terug en meldde dat Jacob zeilde op het volgende. Er waren strubbelingen geweest met de Denen, die Amstelredammers drie nobelen Engels wilden laten betalen tegen anderen maar één, terwijl ze nota bene bij bezegeld privilege vrij vaarrecht hadden door het tol. Dat hadden ze natuurlijk niet genomen, zei de Oostzeeschipper.
De volgende dag stond Joost op de kade te wachten in de vrieskou, die hem niet deerde omdat hij zo blij was. Hij zag Jacob al van verre aan het dek staan. Hij had zijn jas los om zijn schouders gehangen, de lege mouwen flapten in de winterwind. Hij is het kennelijk nóg kouder gewend, dacht Joost. Een half uur later kwam hij de loopplank over, en de kapelaan greep de zeeman bij de armen, breed glimlachend. Maar het welkomstwoord bestierf hem in de mond. Er zat maar één arm onder de jas.
Een ogenblik peilden ze elkaars ogen zwijgend. “Hoe kwam het?” vroeg Joost.
“Buskruit.”
“In de Sont?”
“Nee, veel eerder. In Pruisen, tegen de Polen.”
De hele weg naar het klooster buiten de dijken, dat - als ze in de stad waren - hun logement was bij de gratie van God en van het nagelaten kapitaaltje van hun grootvader, wisselden ze geen woord meer. In Joosts hoofd draaide één gedachte rond en rond: Wat kan die man beginnen? Wat moet hij nu? Welk gilde neemt hem nog?
Voor de kloosterpoort, terwijl hij de klopper liet vallen, sprak hij het uit: “Jacob, wat kan een man doen met alleen zijn linkerhand?”
Jacob glimlachte en zei: “Zegenen.”