1974

Ze doken de wolken in en eronderuit. Ze beschreven een wijde, heel wijde lus, over polders, plassen, een stadje. De donkere linten van wegen verbreedden zich, zwarte miertjes werden zichtbaar die erop voortkropen. Weiland, plas, torenflats. Aan de horizon golfde de schimmige dakenzee van de stad. “Dames en heren, over enkele ogenblikken ...begon de purser - de routine-babbel - “ ... en te blijven zitten tot het vliegtuig geheel tot stilstand is gekomen. Dank u.”

Onmiddellijk klikten de veiligheidsriemen rondom los. De DC 8 vulde zich met bovenlijven. Iedereen trok jassen en koffertjes uit bagagerekken. Berthe had alleen haar ene tas, op haar knieën. Het toestel landde, brommend als een boze beer. Toen de deuren opengingen stond de meute van passagiers gepakt en gezakt klaar om Amsterdam te bespringen.

Berthe slipte tussen de hagen van haastige reizigers en keek op haar horloge. Als alles meezat kon ze om halfzes thuis zijn, berekende ze.

Ze schuifelden met hun allen de slurf door naar de gang en sloten zich aan bij de lange rijen die uit drie andere slurven tevoorschijn kwamen. Berthe bleef door de gang lopen en zag anderen met zevenmijlslaarzen langsstiefelen op de lopende band. Ze had niet zo erg vaak gevlogen, maar ze wist er genoeg van om de haast overbodig te vinden. In de bagagehal zouden ze toch moeten wachten.

Bij de douanedoorgang kwam ze terecht achter een sjofel Italiaantje met bijpassend vrouwtje en een stuk of acht kinderen, op het oog allemaal even oud, behalve de baby, die in moeders arm lag. De man had een dikke bundel paspoorten in zijn hand. De douanier bekeek ze een voor een, langdurig, en vroeg er tenslotte nog wat papieren bij. Maar de man had er geen meer, zei hij in gebroken Duits. Dan komt u er niet in, zei de douanier.

Achter Berthe stonden een stuk of zeven hippe vogels die in hoog-Haarlems de droeve aftocht van het haveloze troepje buitenlanders betreurden. Berthe was het helemaal met hen eens. Ze keek de zielepoten meewarig na terwijl ze haar papieren op de balie legde, en zag dat een van de hippen de man was waar ze naast had gezeten in het vliegtuig. Met een zwarte baard die kort-af om zijn vierkante kaak sloot. Maar zijn haar was donkerrood. Hij had in een boekje zitten lezen met een versleten rug, zodat het voorblad erbij hing. Er stond een wapenschild op, rood-zwart met witte kruisen zoals het Amsterdamse, maar met de banen horizontaal in plaats van rechtop. Ze kende het, uit de familiekronieken. Het was dat van de Persijns. Ze had er haast iets over gezegd, in het vliegtuig. Maar ze had haar mond gehouden omdat ze in Las Palmas last had gehad van lui die je meteen wilden versieren als je pap zei. Je kon niet gewoon doen, in Las Palmas. Dat kon alleen in Amsterdam.

De douanier zei scherp: “Juffrouw, kijk me eens aan.” Daarna vergeleek hij haar gezicht met de pasfoto en zei: “Neem uw bril eens af.”

Het was een grote zonnebril met een hoekig montuur. De Spanjaard van wie ze hem gekocht had, had gezegd dat hij bij haar paste, en het was waar: onder de oren was ze hoekig. Ze stak het ding in haar tas. De douaneman nam de tijd en achter haar groeide de rij van wachtenden, net als achter de andere doorgangen.

“Is er een langzaam-aan-actie aan de gang?” vroeg ze.

De beambte fronste en keek in de pas. “Lengte een meter vijfenzestig,” las hij hardop, “haar roodblond, ogen groen, bijzondere kentekenen geen. Ze hebben vergeten de scherpe tong te inspecteren.” Hij gaf haar de papieren terug, liet de man met de baard meteen door en hield de andere hippen staande. Het was een actie met uitzonderingen blijkbaar. In de bagagehal begon juist band nummer vijf te lopen, bestemd voor de bullen van mensen uit de charterplane van de Canarische eilanden, de K.L.M.-er uit Indonesië via Rome en de Swiss-air uit Basel. Ze bekeek de etiketten op de langszeilende koffers, ze droegen het Zwitserse insigne. Dus ging ze op de grond zitten wachten, met haar rug naar de aquariumruit waarachter de afhalers zich vergaapten. Tien tellen later zat haar buurman uit het vliegtuig plof-boem naast haar.

“Waar ben jij geweest?” vroeg hij zonder inleiding.

Dat nam haar voor hem in. Het was lekker Amsterdams. “Las Palmas,” zei ze.

“Dan zul je de zon missen. Het motregent.”

“Ja, wat zalig, hè?” zei Berthe. “Ik hoopte aldoor dat het zou regenen als ik thuiskwam. Niet te hard. Zo’n gezellige Hollandse druil.”

Hij bekeek haar onderzoekend. “Is dat ironie?” vroeg hij.

“Nee hoor. Ik baal van niets dan zon, zand en blote lijven. De meesten zijn niet mooi genoeg voor bloot.”

“Maar de lelijken hebben het ook warm. Wees nou redelijk.”

“Die moeten dan maar op een apart strand.”

“Nee, ik ben tegen apartheid. De wereld gaat kapot aan apartheid. Neem nou die Italianen van daarnet.”

“Ja, wat ellendig, hè? Het vrouwtje huilde.”

“Maar mooi was ze niet. Er zijn zoveel manieren van apartheid bedrijven. Het is geen Afrikaans monopolie, het is een universele hebbelijkheid. Italianen daar, Hollanders hier. Oud bij oud, in bejaardenhuizen. Kindertjes apart in crèches. Gehandicapten apart, debielen apart. Allemaal goed weggestopt, zodat wie jong en van Neerlands bloed is de illusie kan handhaven dat iedereen in den lande gezond leeft in een gezonde wereld. Het is volksverlakkerij, weet je dat.”

“Maar die tehuizen waarover je praat zijn gemaakt om stakkers te helpen!” riep Berthe verontwaardigd.

“Onzin. Ze zijn gemaakt om een probleem op te lossen. Het probleem is: wat beginnen we met menselijk afval? Naar de gaskamer ermee, dat kan niet. Maar wat moeten we dan met aandachtverslinders, met onproduktieven? Oplossing: wegstoppen. De meeste ouwetjes, bijvoorbeeld, krijgen een rolling als ze horen dat ze in een tehuis moeten. Van hén hoeft het niet. Heb je dat wel eens gehoord? Natuurlijk heb je dat. Aan peuters vraagt niemand wat. Aan mongooltjes ook niet. Als je hun familieleden vraagt voor hun eigen aanhang op te draaien, zoals vroeger iedereen deed, hebben ze nu sterk de neiging te zeggen: an-me-nooit-niet. Daar zijn de instituten voor.”

“Dat is toch ook zo? Daar is de verzorging beter.”

“Denk je, kind? Wat er eventueel, hè, in een gunstig geval, bijkomt aan deskundigheid, gaat eraf aan persoonlijke aandacht. Daarvoor hebben de deskundigen geen tijd. En de gezonde familieleden hebben er geen zin in, want die willen hun handen vrijhouden. ‘We betalen er toch voor, met onze belastingcenten?’ zeggen ze. Dáárvoor zijn de instituten opgericht. Voor de gezonden, om ze te stijven in een houding van amorele afzijdigheid, gekocht met een fooi.”

“Gossiemijne,” zei Berthe. “Tjé.” Ze verzonk in zwijgend gepeins.

Na een ogenblik vervolgde de baard, gedempt sprekend, alsof hij hardop dacht: “Als ze voldoende gesteven zijn, zijn ze goede instrumenten om de economie te bevorderen. Economie is de nieuwe naam voor het aloude gouden kalf.”

“Wat afschuwelijk. Het zou best eens waar kunnen zijn. Maar ik hoop van niet.”

“Ik ook,” zei de baard. “Ik heb de wijsheid niet in pacht, hoor. Het beroerde is dat de werkers aan instituten dikwijls glaszuivere bedoelingen hebben. Hén wil ik niet zwart maken, zie je.”

Ze ging verzitten om hem recht aan te kunnen kijken. “Waarom begin je hier opeens over?” vroeg ze. “Je bent een onverwacht mens. Zet je bril eens af.”

Hij lachte, verwijderde zijn zonnebril en zei: “Lengte een meter zesentachtig, haar kastanje, ogen brons, bijzondere kentekenen: bewegelijke tong. Ik weet waarachtig niet waarom ik erover begon. Hoe oud ben jij?”

“Zeventien.”

“Ik ruim het dubbele. Genoeg om je vader te kunnen zijn, biologisch bekeken. Maar je mag me Radboud noemen, ik ben de beroerdste niet. Hoe heet jij?”

“Berthe. Waarom las je in een boekje over de Persijns? In het vliegtuig?”

“Hoe weet je dat?”

“Ik zat naast je.”

“Jawel, daar was ik me terdege van bewust. Maar de naam stond niet op het boek.”

“Nee, het wapen.”

“Godzalmekraken, je moet ver gevorderd zijn in de heraldiek.”

“De naam Persijn is belangrijk voor ons, daardoor herkende ik het. De Persijns en wij hebben zeven eeuwen bij elkaar gehoord.”

“Ga weg. Wie zijn die wij?”

“De van der Boms.”

“Ken je Joost van der Bom?”

“Jojo? Dat is mijn neef.”

“Is dan Bram Polak ergens familie van je?”

“Mijn broer.”

“Verroest. Toch blijf ik volhouden dat de wereld groot is en dat toeval niet bestaat. Ik ben Persijn. Waarom horen we bij mekaar?”

Berthe zat hem nog, haar mond open van verbazing, aan te staren toen een nieuwe bezending bagage door het gat boven de rolband werd uitgespuwd. Hij sprong meteen op en trok haar bij een hand overeind.

“We zijn aan de beurt,” zei hij, “hier komt de Canariaprak. Ik ben vanaf Las Palmas meteen doorgegaan naar Tenerife. Veel mooier eiland, maar veel minder zon. Een berg van pikzwarte steen in het midden, met eeuwige sneeuw op de top, en onderaan de voetheuvels tropische vegetatie. Gezien?”

“Ik heb er nog nooit een gezien,” zei Berthe. “Net een fabeltje.”

“Ja, dat vond ik ook,” zei Radboud, weinig vermoedend dat ze niet een steenberg maar een levende Persijn bedoelde.

Ze werden van elkaar gescheiden door tussendringende passagiers, maar bij de uitgang haalde hij haar weer in. Toen ze buitenkwamen motregende het niet, het góót. De bus was net weg, de volgende zou pas een kwartier later vertrekken. De voorlaatste taxi werd net gepikt door vijf zeer langharige hippen met muziekinstrumenten bij zich. “Jij kunt er nog best bij!” riep een van hen naar Berthe, “maar die gozer niet.” Ze woof hen lachend af.

“Mag ik met jou mee?” vroeg Radboud terwijl ze in de laatste taxi stapte.

“Allicht. Dat is de bedoeling.”

“Waarheen?” vroeg de chauffeur.

“Amsterdam,” zei Radboud.

“Nou, dat is een grote stad, meneer. Een beetje precieser als het effe kan.”

“Kloveniersburgwal,” zei Berthe.

Ze droogden met zakdoeken hun gezichten af. “Lekker hè, een beetje regen?” vroeg Radboud.

“Ja, maar ik wilde nog even over dat laatste onderwerp doorkletsen.”

“Tenerife?”

“Nee.”

“O, het gouden kalf. Toen ik zoëven mijn koffertje stond op te wachten zei een vent naast me tegen een kennis: ‘Ik heb in geen drie weken een krant gezien, want ik heb gekampeerd. Heerlijk. In de plane heb ik er geen aangepakt om het nog even te rekken. Maar zodra je alleen Hollands om je heen hoort moet je weer nodig het ergste weten. Zijn er nog nieuwe oorlogen bijgekomen?’

‘Nee, dat niet,’ zegt de ander. ‘Cyprus is zo goed als over. De krant zegt dat het de Turken rouwen zal dat ze gewonnen hebben. De rest rotzooit nog wat door. Bangladesj is overstroomd.’

‘O, nou ja,’ zegt de kampeerder.

‘En Nixon is afgetreden,’ zegt de kennis. ‘De beurs is van de paniek aan het touwtjespringen.’

‘Tjessis,’ zegt de kampeerder, zelf helemaal in paniek opeens. ‘Hoe staat Unilever?’

De rest heb ik niet gehoord, maar het is een typisch voorbeeld van het soort cynisme dat..

“Dat bedoelde ik niet,” zei Berthe, en werd meteen tegen de rug van de voorbank gesmakt doordat de chauffeur met kracht remde. Drie druipende meisjes stonden midden op de rijweg, vlak voor de wielen, en wilden de auto in.

“Ja, ik ben daar belazerd!” riep de chauffeur woedend. “Je kan op het dak klimmen, dan lever ik je mooi af bij de politiepost.”

“Laat ze er maar in,” zei Radboud overredend.

“Meneer, dat kunt u wel zeggen, maar ik mag hier niet stoppen want dat brengt het verkeer in gevaar,” zei de chauffeur, en trok op. “Die dekselse meiden, in hun spijkerbroeken. Ik verbeeld me nu en dan dat het wat mindert, met die blauwe broeken, maar wat er van over is, is net het uitschot.”

“Ik heb er zelf een aan,” zei Berthe vredig. “Ze zitten gemakkelijk.”

“Van de klanten niets dan goeds, meid,” zei de chauffeur. “Maar ik vind het zonde van mooi materiaal, zogezeid. Ik heb er kijk op, ik ben eigenlijk couturier van mijn vak.”

“Hé, waarom zit je dan achter het stuur?” vroeg Radboud.

“Dat zal ik u vertellen: ik ben allergisch voor het stuifsel van kunstvezel. Toen trevira en acetaatzij in de mode kwamen wilden de klanten niks anders meer, en ik kreeg het toch op mijn bórst, meneer! Toen heb ik het bedrijf verkocht en een taxi genomen, als kleine zelfstandige, maar wel in de bond, natuurlijk. Ondertussen wil nu iedereen weer an de katoen, maar ik zit waar ik zit; het is wel goed zo. Mijn vrouw en mijn dochters boffen erbij. Want nu heeft pa tijd voor ze. Vroeger droegen ze bullen van C&A, maar tegenwoordig uitsluitend maatkleding. Ik hou nou eenmaal van geknutsel met lappen. Maar blue jeans zijn er niet bij. Wat droegen de dames in Italië, meneer?”

“Ik kom van de Canarische eilanden. Ik heb daar hoofdzakelijk gezwommen en gezeild, in een catamaran, u weet wel, zo’n scheepje waar er twee van zijn. Op kleren heb ik niet gelet. Wat heb jij uitgevoerd, Berthe?”

“Eerst gezwommen, en later in een jeep met een katoenen dakje met franje over de heuvels gereden, en daarna op een ezel. Ik kan autorijden, maar ik heb nog geen rijbewijs. Over twee maanden ben ik achttien, dan krijg ik het. Ze vroegen niet naar papieren bij de verhuurderij, maar iemand vertelde me dat je meteen de petoet in ging als je gesnapt werd. De ezel was anders veel gevaarlijker dan de jeep. Hij trapte en hij beet. De heuvels waren prachtig.”

“O ja? Ze leken me dor.”

“Zijn ze ook. Kaal, rotsig, met doornstruiken en agave, en soms een paar kromgewaaide bomen met een hutje ernaast, en een windmolentje om water op te pompen. De boeren waren zo aardig. Erg arm, maar op hun ponteneur. Ik heb een paar keer bij ze gegeten, bonen met rode saus en zo. Met geld betalen was er niet bij, dat namen ze niet aan. Ik ben een hoofddoek en een paar sandalen aan ze kwijtgeraakt. En een ceintuur van metalen schubbetjes uit de Hema; die vonden ze mooi.”

“Deed je die dingen in je eentje?”

“Natuurlijk, dat was juist het zalige. Voorbij Fataga, zo’n piepklein dorp met huisvlijtwinkeltjes waar iedereen stola’s breit voor de kost, beginnen de voetpaadjes. Tot Fataga is een verharde weg, een kilometer of vijftien. Over de paadjes kon het ezeltje lekker lopen, over steile richels, zo voorzichtig als een kat, daar was hij goed in. Nergens een mens te zien. Ik heb heel hard gezongen, onderweg, van pure lol.”

“Ja. Op zee was het ook zo.”

“Heb je gezongen?”

“Nee, mijn broek uitgetrokken. Meer had ik niet an. Dat Adamsgevoel.”

“O, wat geweldig. Dat ga ik ook eens doen.”

“Ik hoor het al,” zei de chauffeur, “een kleermaker kan geen droog brood aan jullie verdienen.”

“Zie je, dat is nou zo mieters van Amsterdam,” zei Berthe tevreden. “Iedereen kan over alles praten tegen iedereen. Hè, ik ben blij dat ik thuis ben.”

Ze keek uit het raampje en Radboud keek naar haar. Ze reden over het Surinameplein, waar in alle vroegte de lichtreclames al brandden, vanwege de donkere lucht. Ze roetsten met talloze slaloms langs de Overtoom, want door de regen waren er meer auto’s op de weg dan ooit. Leidseplein, Weteringschans. Voor Paradiso - verloren paradijs met dichtgetimmerde ramen — groepte een klont verregende hippen. Het Gym stond er aan de overkant grijs en gesloten bij, net als vroeger. Maar voor Berthe was dat even voorbij als Paradiso voor de hippen. Ze had haar eindexamen achter de rug. Vijzelstraat. Trams tjokvol, trottoirs bevolkt door haastige mensen onder paraplu’s, rijweg door dubbele autofiles. Ze bereikten de draaikolk van de Munt.

“Na drie weken ben je haast vergeten hoe het is,” zei Berthe. “Tjé, wat een heksenketel.”

“Spitsuur, meid,” zei de chauffeur. “Waar moet je zijn aan de Kloveniersburgwal?”

“Even kant.”

Hij nam het Rokin en de Damstraat, en sloeg rechtsaf. Hij minderde vaart.

“Nummer?” vroeg hij.

“Drie huizen verder, het donkere met de stoep. Verhip, Carolien heeft de vlag uitgestoken,” zei Berthe en lachte, het hoofd in de nek. “Ik ben nog nooit eerder drie weken weggeweest in mijn eentje. Het mocht, vanwege het eindexamen, maar ze vond het doodgriezelig, Carolien. Waar moet jij zijn?” Ze keerde zich naar Radboud.

“Mag ik mee naar binnen?” vroeg hij haastig.

“O, wat fijn. Ik wou het niet vragen, ik was bang dat je iets belangrijks te doen zou hebben. Maar ik moet je nodig spreken. Echt erg nodig.”

“Waarover?”

“Over geld en achternamen.”

“O? Kooltjes en koningen? Ik moet je wel even waarschuwen,” zei Radboud.

“Waarvoor?”

“Je raakt me in geen uren kwijt.”

Ze stak haar sleutel in het slot en hij droeg de koffertjes naar binnen.

Die eerste keer dat Radboud de drempel overstapte ondervond hij een schokkend-duidelijk gevoel van herkenning. De vestibule, de dekenkist, het donker-eiken trappenhuis. Nee maar.

Carolien schommelde de keuken uit, aan het eind van de witgepleisterde gang. Hij wist zonder meer dat het de keuken was. Carolien en Berthe knuffelden en kwetterden terwijl hij rondkeek. Een deur links werd voor hem geopend en hij ging er haast beschroomd door, voorbereid op nog meer ongeziene bekende dingen. Maar in de kamer hield de herkenning abrupt op.

Een L-vormige kamer met een verlaagd plafond, lager dan dat van de gang. Een glazen wand van vloer tot zoldering tussen kamer en tuin. Een open haard in de hoeken van de L, floor-to-floor Berbertapijt, lage stoelen van leer en tafels van plexiglas uit één stuk. Er stonden hier en daar een paar antieke meubels. Maar ook een meterslange kast van matglas, en een hoge, slanke boom met heel kleine bladeren, in een stenen urn. Mooi, alles, een opiumdroom van een binnenhuisarchitect. Maar niet iets voor dit meisje of hij moest zich wel zo enorm hebben vergist.

Ze kwam binnen en hij vroeg: “Wie heeft deze inrichting bij elkaar gedokterd?”

“Bram. Maar hij is er niet, hij is naar een congres in Grenoble. Over milieuverbetering. Hij is een hoge pief, weet je dat! Ik ben zo blij dat hij genoeg verdient om te kunnen kopen wat hij leuk vindt, want anders had ik het helemaal niet meer. Je had het hier vroeger eens moeten zien. Zo’n gekke ouwe troep, met bobbeltjesstoelen van de Lodijzens en een rotan tafeltje dat piepte. Ik hield ervan. Maar het was zó onbillijk dat ik alles had en Bram niks.”

“Dat kan ik zo gauw niet volgen.”

“Het is een lang verhaal. Ik kom zo terug, even iets droogs aantrekken. Carolien zal je een drankje brengen. Wat wil je hebben?”

“Dat lange verhaal, anders niets.”

“Ik zal voortmaken,” zei Berthe en verdween.

Ze kwam terug toen hij de derde stoel aan het proberen was. Een grote leren vlinder. Ze had een losse groene jurk aan tot de grond en haar haar in een knoop op zolder.

“Deze bij het raam zit het lekkerst,” zei hij.

“Dan neem je die en ik ga op de grond zitten, daar hou ik van. We eten straks bietjes met hâchée. Vind je dat iets ergs, na al die poespas in plastic op de chartertrip?”

“Nee, lekker. Hebben jullie een eettafel van drie meter waar een lakei omheen draaft?”

“Nee, we eten hier of in de keuken, wat wil je?”

“Hier?” vroeg Radboud verbaasd. “Druk je op een knop en komt er dan iets uit de grond?”

“Nee, Carolien brengt klaptafeltjes binnen met alles erop.”

“En zelf blijft ze in de keuken? Dan wij ook daar.”

“Hè ja. Fijn. We hebben haast nooit bezoek dat bij ons eet. Als Bram iemand moet voederen neemt hij hem mee naar de Doelen of l’Europe.”

“Ik heb hem in geen jaren op de Dam gezien.”

“O gut nee, dat kan helemaal niet meer. Hij heeft geen tijd voor lezen op het monument, en ook niet de goede kleren. Pakken van Gardin, draagt hij.”

“Ik was er al bang voor,” zei Radboud. “Opgeslokt, de arme donder, door de consumptiemaatschappij. Vertel nou eens waarom hij niks heeft en jij alles?”

Berthe vertelde. Ze praatte wel een half uur achter elkaar. Ze was nog niet klaar toen ze aan de bietjes moesten.

De keuken was een bistro in Oudhollandse stijl, waarvan Carolien, met een geruit huishoudschort aan, een bijpassend onderdeel leek te zijn: doos c, zie gebruiksaanwijzing. Koperen pannen, echt antiek, met ingebouwde elektrische apparatuur. Buffet oud-eiken, echt antiek. Kast dito, met Delfts blauw achter glazen deuren. Fornuis, hypermodern, ingemetseld onder een hoge antieke schouw met onzichtbaar ingebouwde, maar wel hoorbare wasemkap. De ommetseling was van blauwe tegeltjes, antiek. Carolien was middelgroot, bolrond, stevig, vlijmscherp van oog, en gegarandeerd antiek, van grijs haarknotje tot vilten pantoffels. Tegelijk met het voedsel bracht ze een terrienvol conversatie op tafel. Een lange monoloog, schitterend informatief voor een nieuweling. Ze voelde zich, in het gezelschap van Berthe en de vreemde meneer, als een eend in het water, je kon het zien aan de wip van haar kont als ze van een excursie naar haar fornuis terugkeerde. Ze zaten om een schraagtafel, antiek, ongedekt. Ze was er zich niet van bewust dat ze door een medemens zeer bewust als artikel aan een serie was toegevoegd. Je zou er daarom vrede mee moeten hebben. Maar Radboud had er geen vrede mee. Hij begon de pest te krijgen aan de afwezige Bram, wiens stempel nadrukkelijk elk onderdeel van dit huis tekende. En dat terwijl Carolien luidkeels zijn lof verkondigde.

Na de hâchée kwamen er flensjes. Ze zei: “Als ik had geweten van de visite, meneer Persijn, had ik klavertje-vier gemaakt, dat is mijn beste toetje. Maar Berthe is gek op pannekoek, vandaar, ziet u.”

“Wat is klavertje-vier?” vroeg Radboud.

Ze schudde in-behagelijk de mollige schouder. “Dat kan ik best verklappen want u kunt het toch niet nadoen,” zei ze. “Dat is een laag in rum geweekte bitterkoekjes, met banketbakkersroom erover, niks geen meel, hoor, puur eieren en suiker, en daarop vier kleine groene schuimpjes per persoon. Die bak ik zelf, want in de winkel kun je ze niet halen. Mevrouw van der Bom zaliger was er gek op. Zoals ik al zei, meneer Berthold had geen lievere vrouw kunnen treffen, horrelvoet en al, meneer, en een hoofd groter dan hij, maar ja, vliegen is gevaarlijker dan u denkt, zeg ik maar, vandaar, begrijpt u, ben ik blij dat Berthe weer hier zit en niet ergens tussen vreemd volk zoals meneer Bram, die maar doorvliegt. Daar komt nog eens narigheid van, al is hij zo knap als een aap. Ik zeg maar, zoveel knappe mensen zijn er niet in de wereld, daar moet je net zo zuinig op zijn als op je zondags. Zoveel gezelligen als u zijn er ook niet, meneer; u hebt een goed praatje over zich, dat dacht ik al direct toen u binnenkwam. U zou zo bij de tram kunnen.”

Einde monoloog, want het eten was op.

Toen ze even later weer met hun tweeën bij de tuindeuren zaten, bij het licht van een half dozijn ingebouwde rozige schemerlichtjes, vroeg Radboud perplex: “Hoe kwam ze dáár nou bij?” En Berthe lachte zich tranen.

“Als ze een nieuweling heeft ontmoet geeft ze hem altijd haar eindindruk mee ter overdenking,” zei ze. “Het is zo gek, ze slaat altijd de spijker op de kop ook. Soms zegt ze dat iemand wispelturig is, of een opgewonden standje, of dat hij van een borrel houdt terwijl we alleen water hebben zitten drinken. Of dat hij te goedhartig is. Ik zeg maar: al te goed is buurmans gek, iedereen is dol op je, natuurlijk, maar daar word je niet wijzer van. Dat goeie praatje spant wel de kroon. Je deed je mond alleen open om er wat in te steken. Maar ze hád weer gelijk.”

“Dank je, kind. Over je familieleven hoef je me verder niets te vertellen, ik ben op de hoogte. Alleen dat ene punt, Berthe, waar het net om ging: Waarom zei je: ik heb alles en Bram niks? Me dunkt dat hij in de boter wordt gebakken.”

“Die tante die dat geld op mijn naam heeft gezet toen ik een baby was, dat heb ik je al verteld, nou, die is kort geleden gestorven. Haar man was al dood, een immens-rijke oliemiljonair. Argentijns. Geen kinderen. Ze heeft ontzettend veel poen aan mij nagelaten, maar niets aan Bram, omdat ze betwijfelde of hij werkelijk mijn vaders zoon was. Want er zijn geen papieren van. Jojo kreeg ook niets. Ze vond dat die wel genoeg had van huis uit, en ze hield niet van Teddies. Staat in haar testament. Ze heeft zich al die tijd, zonder dat we het wisten, door een consulent van ons doen en laten op de hoogte laten houden. Maar hij ís mijn broer, het is gewoon oneerlijk. Toen ik hem vroeg of hij alsjeblieft de helft wilde nemen van wat ik cadeau gekregen had, zei hij nee. Want hij is zo trots als de duvel.”

“Hij heeft dit prachtige huis, Berthe.”

“Nee. Het is mijn eigendom.”

“Maar zijn handtekening staat er dwars over. Je hebt me voor het eten zelf gezegd: de zolder is verbouwd, dat is Brams bibliotheek. In de kelder is zijn laboratorium. Vroeger bewaarde Carolien daar rekken vol appels en boter in Keulse potten, zei je, die haalde ze stiekum bij een boer want het mag niet; je mag alleen boter eten uit een papiertje. Zo spannend. Dat vertelde je, en dat je verstoppertje speelde op zolder, met je poppen. Die dingen heeft Bram je mooi afgepakt, tegelijk met de bobbeltjesstoelen.”

“Nou ja,” zei Berthe, opkijkend vanaf de grond met grote verwijtende ogen, “ik speel nu geen verstoppertje meer. Bram is geen Polak, maar een van der Bom. Dáár gaat het om. Jojo is de laatste man die de naam draagt, volgens de registers. Meer zijn er niet. Als ik de familienaam wil laten voortbestaan moet ik met Jojo trouwen. Hij zou het best willen, zegt hij. Maar ik zie er nogal tegen op.”

“Wat!”

“Ja. Ik heb er niet zoveel zin in.”

“Je laat het uit je hoofd, hoor. Ben je helemaal gek. Voor de naam: hoe krijg je het verzonnen.”

“Ik hecht eraan. De enige manier is, een paar buitenechtelijke zoons te krijgen. Daar zie ik minder tegenop, maar Carolien zou erin blijven. Dus dat gaat niet. Voorlopig.”

“Golzalmekraken, er is een steekje aan je los.”

“Zou jij het erg vinden, een buitenechtelijk kind?”

“Hangt van de omstandigheden af.”

“Ik bedoel, met voorbedachten rade en wederzijds goedvinden.”

“Nee-ee. Dan niet, nee.”

“Hè, fijn,” zei Berthe.

Radboud lachte, hoofd in de nek. “Waarom hecht je nou waarde aan de opinie van de eerste de beste Kloris waar je toevallig naast terechtkomt in een vliegtuig,” vroeg hij.

“Ha, nou heb ik je. Je hebt zelf gezegd: toeval bestaat niet; en je bent dan ook niet de eerste de beste. Je heet Persijn. En dan, ik kom zelden een man tegen waarvan ik denk: dat zou kunnen. Nooit, eigenlijk. Vóór nu.”

Radboud zat sprakeloos.

“Bovendien,” vervolgde Berthe bedaard, “lijken we op elkaar. Het komt waarschijnlijk door ergens een verre familieverwantschap. Ik zie het duidelijk. Je bent net mij, alleen groter, donkerder, en een man. Als je je baard afschoor zou het nog duidelijker zijn. Ik heb het in de spiegel geprobeerd met mijn eigen haar, vanavond, terwijl ik me verkleedde. Kijk.” Ze trok een speld uit de opgestoken wrong, schudde hem los en spreidde een streng om haar kin van oor tot oor. “Nou lijk ik sprekend op je,” zei ze doodernstig.

Radboud lachte zich amechtig. Tussen de stuipen door stamelde hij: “God, wat engelachtig. Hahaha. Ik ben van mijn leven niet zo gevleid geweest. Ik vind je zo mooi, als je eens wist - en je nodigt me, als ik het goed heb, uit voor de nacht. Zodra - hahaha! - Carolien - haha - dood is. Tjesis. Luguber schatje. Je zult hoop ik niet - hahahaha - zover gaan dat ik Carolien eerst moet opruimen? Je bent alle soorten zonde waard behalve die. Nou niet boos worden. Ik maak gekheid.”

“Maar ik niet.”

“Berthe, liefje, je bent ongelooflijk,” zei Radboud, de tranen uit zijn ogen vegend. “Ik maak me toch sterk dat je halve school al jaren achter de pijpen van je denims aanloopt. Plus Jojo, plus wat er verder in je omgeving rondzwerft aan kerels.”

“Maar geeneen Persijn.”

“O ja. We horen al zeven eeuwen bij elkaar, hè? Waarom?”

“Het staat in de familiekroniek.”

“In de mijne? Ik kan me niet herinneren ...”

“Nee, in de onze. Die wil ik je wel laten lezen, maar niet als je me uitlacht. Het is een grote gunst. Niemand heeft hem ooit gezien, zelfs geen Persijn. Behalve Floris.”

“Wie is Floris?”

“Een Persijn uit de Franse Tijd.”

“O, goed, die is dus uitgeveegd. Ik houd me aanbevolen voor alle mogelijke gunsten. Ik lach je niet uit. Absoluut niet. Het was een lachbui van verbijstering. Je boft. Als het net nog een streepje harder was aangekomen lag ik nu met je te kroelen op het tapijt. Brams tapijt, verdomme.”

“Bram is erg aardig. En het gaat niet om kroelen, maar om een kind.”

“Je bent zelf een kind.”

“Jij ook.”

“Om de donder niet, ik loop naar de veertig.”

“Dat loopt iedereen die leeft.”

“Nou goed, ik gun je het laatste woord, maar ik ga nu wel naar huis, Berthe.”

“Hè nee. Echt? Je komt toch wel terug?”

Radboud sprong op en trok haar bij een hand overeind, net als op Schiphol. “Ik zal je deur verduisteren tot je om licht roept,” zei hij, “maar op dit moment ben je me te gevaarlijk. Tjongejonge, wat een mens niet meemaakt!” Hij zoende haar vluchtig op haar voorhoofd en stoof de kamer uit. Hij was de stoep al af toen de voordeur weer openging en Berthe riep: “Hé! Je vergeet je koffertje.”

De stem van zijn Adam zei goed duidelijk: Als je nu teruggaat kun je haar alsnog pakken. “Dat haal ik morgen wel!” riep hij en liep verder. De hele weg naar de Amstelkade foeterde de Adam in hem omdat hij deze keer zijn broek niet uit mocht doen.

De regen was voorbij. Er scheen zelfs een maansikkeltje door de avondnevel, pover afstekend bij de straatlantaarns die een wazige stralenkrans omhadden. Het carillon van de Munttoren neuriede uit de verte, de rivier blonk effen tussen de kaden. De kaden waren, nu het droog was, opmerkelijk rustig.

Schuin tegenover het oude Carré stond het huis waarin hij nu al drie jaar officieel een vrijgezellenflat bewoonde, maar hij was er haast nooit. De laatste keer dat hij er had geslapen - drie maanden geleden? iets langer nog? - was Jojo komen aanlopen en had somber gedaan over de ontwaarding van de gulden, Watergate, en zichzelf. Jojo had er weinig moeite mee, zijn eigen toestand te vereenzelvigen met het Wereldwee. De heerlijke autoloze zondagen behoorden nu wel tot het verleden, maar de benzine bleef duur als in de paniektijd. De laatste portie hasj die hij op de Magere Brug had gekocht bestond uit gedroogde mest met kruidnagel, daar had hij vijftig ballen aan versmeten. Hij was nu, om zijn zenuwen te kalmeren, aangewezen op alcohol, waar hij katterig van werd. Hij had dezer dagen het gevoel dat het zonde was om te pissen, wat eruit kwam was praktisch puin druivesap. Enzovoort.

Radboud had hem een glas sherry gegeven en gezegd: “Wie zijn leven veroordeelt, veroordeelt zichzelf.” Een onuitstaanbaar-pedante, waardeloze opmerking waarmee je je van iedereen en alles kon afmaken. Hij hoopte dat Jojo hem erop zou aanvallen. Maar nee hoor. Hij stemde ermee in omdat de sherryfles vol was. Toen die leeg was vertrok hij, nog steeds somber. Hij wees, net als vroeger, alle paden af die ergens heen leidden. Een drop-out om de verkeerde redenen. Hij had niets tegen de consumptiemaatschappij. Hij was vóór consumeren, maar tegen betalen.

Nee, dan Bram, dacht Radboud, nog steeds op weg naar zijn flat. Zelden beter materiaal gezien, en wat maakt hij ervan? Een succesjongen in een showroom. Wie zijn huis toont, toont zijn aangezicht. En het is verdomme niet eens zíjn huis! Wie van de twee is het meest verknipt, Jojo of Bram?

En hoe ziet jouw huis er dan wel uit, Persijn? vroeg zijn Adam honend. Je weet nauwelijks wat erin staat. Je bent een straatslijper, een zitter op andermans stoelen, een slaper op toevallige bedden, met een goed praatje over je, kan zó bij de tram. In het paradijs had je evengoed overweg gekund met de slang als met de aartsengel Michael. “Betaalt jouw soort van ombudsbaan behoorlijk?” heeft Jojo je indertijd gevraagd. “Onbehoorlijk,” heb jij gezegd, “ik krijg geld toe voor iets dat ik doe voor de lol.” Maar Jojo heeft niet gevraagd: waarom pak je de centen dan aan? want de fles was nog niet leeg. Heb je het jezelf ooit afgevraagd, jij met je simpel-leven theorieën? Wat Bram betreft, mopperde Adam, je bent bevooroordeeld, en je weet donders goed waarom.

Radboud was blij dat de innerlijke stem zweeg toen hij het huis bereikte waarin hij woonde. Donkerbruin met witte afgeknotte wiggen rondom de ramen. Lelijk. Het zal afschuwelijk-stoffig zijn binnen, dacht hij terwijl hij de sleutel uit zijn broekzak viste. Hij opende de straatdeur en beklom twee laddersteile trappen. Hij voelde zich daarbij merkwaardig beklemd, alsof hij inbrak. Hij aarzelde voor hij de volgende sleutel in het slot van de flatdeur stak. Voor hij zover was ging de deur vanzelf open. In het vestibuletje stond een hip.

Ze herkenden elkaar dadelijk, het was er een van Jojo’s kliek. Een jaar of tien jonger. Jojo ging het liefst om met jongeren. (Nou en? Jij niet soms? vroeg Adam.) “Ha, die Radboud,” zei de hip, “kom erbij, jongen. Gezellig. We wonen hier al een tijdje.”

Achter hem stond de kamerdeur wijd open. Op de slaapbank zaten een neger en een kleine, witharige, spitse man met een wijd-glimlachende granaatappelmond. De neger had een rond gezicht van ouwe lappen. “Dat zijn Harry en Ben,” zei Jojo’s vriend.

Radboud nam het beeld van de kamer in zich op. Zijn boeken lagen in een hoek op een hoop. In de leeggehaalde kast stonden flessen, blikjes en gebruikt eetgerei. De vuilnisemmer stond onder de tafel. Op de vloer, bestrooid met open kranten en as, stond een spiritusbrander.

“Harry slaapt op de bank en Ben en ik in slaapzakken,” lichtte Jojo’s vriend toe. “Heb jij er een voor jezelf? Je kunt Harry beter laten waar hij is, want hij is aan een opkikkertje toe maar zijn dope is op. Daar wordt hij een beetje ondeugend van.”

“Waarom gebruik je de zitkamer als keuken?” vroeg Radboud. “Er is toch een kitchenette?”

“Je huisbaas heeft wat tegen ons, de gekkerd. Hij heeft het gas afgesneden. Hij zegt, als we niet binnen een week opdonderen krijgen we geen water meer ook. Nou vraag ik je toch, in een democratisch land! Misschien kun jij eens met hem praten.”

De neger met het zure smoel kwam overeind, en Radboud merkte op dat hij een bekende badjas aanhad. Zijn eigen.

“Who’s this?” vroeg de man.

“He lives here,” zei Jojo’s vriend.

“Oh no, he don’t,” zei Harry, greep Radboud stevig bij zijn onderarm en begon hem verkeerd-om naar zijn rug te forceren.

“O hemeltje, niet doen!” riep Jojo’s vriend, maar de kreet kwam te laat. Radboud wist dat het zijn zwakke punt was, dat je je in de functie van gladstrijker van misverstanden niet kon veroorloven echt kwaad te worden. Maar lichamelijk geweld bleef iets waarop hij geen kans zag met redelijkheid te reageren. Harry incasseerde een kniestoot in de liezen, sloeg dubbel zonder los te laten en kreeg een kapslag op zijn rechterpols die zijn greep verlamde. Toen hij, woest als een stier, op zijn tegenstander wilde induiken, was die opeens weg en Harry’s ronde kop ramde de muur. Radboud lichtte hem van achteren een beentje en de man smakte op zijn gezicht. De spitse Ben stond in de kussens van de bank op en neer te springen, aanvurende gillen slakend, en Jojo’s vriend jammerde: “Dat is rassendiscriminatie! Hij zit onder de drugs! Foei toch! Als je doorgaat roep ik de politie!”

De laatste uitroep bracht Radboud plotseling tot zijn positieven. Hij liet zich op een stoel zakken en barstte in lachen uit. Hij lachte nog, onbedaarlijk, toen zielige Harry opstond en hem met een opeenvolgende linkse en rechtse knock-out sloeg. Toen Radboud bijkwam waren de drie jongens weg.

Hij werkte twee uur lang aan de kamer en de keuken. Toen hij klaar was zag de flat er fatsoenlijk en kleurloos uit en hij zelf precies het tegenovergestelde. Een mislukte technicolorfoto was er niks bij. Hij was blij met zijn baard, want wat daaronder zat moest lijken op het achterwerk van een mandril. Hij nam een douche en een aspirientje, kroop tussen schone lakens met niets aan, om halftwaalf, en het de afgelopen, overladen dag de revu passeren. Tenerife, vliegtocht, Berthe ... verder kwam hij niet. Hij sliep.

De volgende dag belde hij de huisbaas op en excuseerde zich voor de krakers.

“Hoe hebt u ze in Christusnaam weggekregen?” riep de man.

“Niet bepaald in Christusnaam. Hij heeft me weliswaar op de ene wang na de andere geslagen, maar pas nadat ik hem had gevloerd.”

“Die grote zwarte? Knap werk, meneer Persijn. Die bokst op de kermis. Hij pept zich vantevoren op. De kleine blonde Deen is zijn masseur. De Hollander is een lulletje rozewater.”

“Ja, die ken ik. Geen kwaje jongen. Zijn logica is een beetje krom, maar wel origineel. Ik heb ontzettend gelachen. De schade viel mee. Het huis was alleen maar vuil.”

“Ze droegen uw kleren. Ze zopen en vraten alles op wat er in huis was.”

“Nou, dat was niet veel.”

“Ik zal de gaskraan weer openzetten, meneer Persijn.”

“Graag. Tot ziens, meneer Ringeling.”

Daarna belde hij het gemeentehuis, de kantonrechter en het Heilsleger, om zich present te melden. Hij kreeg meteen het Huis van Bewaring en het adres van een kroeg aan de Amstelstraat in zijn boekje. Op de kortste keren bezoeken. In het huis zaten twee drop-outs van zeventien, verdacht van drugmisbruik, maar ze hadden niets bij zich gehad en huiszoeking had niets opgeleverd. Respectabele geschokte ouders; vaders respectievelijk een arts in Oud-Zuid en een leerbewerker in de Bijlmer. Onder die omstandigheden konden de knapen niet langer dan een dag worden vastgehouden, maar de politie wilde graag iets meer weten.

In de kroeg had een dertigjarige man met een strafblad een kamer gehuurd. Hij woonde er samen met een meisje van eenentwintig. Ze zat daar al drie maanden en wilde niet naar huis. Ouders in alle staten. Vader employé op een bank. Over de diverse moeders geen woord. Dat was gewoonlijk zo, en elke keer verbaasde het Radboud opnieuw. Want het waren vaak de moeders die voor de rotzooi verantwoordelijk waren. Hij vroeg naar het strafblad. Het was er een van de vervelendste soort. Zedendelicten met geweldpleging. Psychisch gestoord verklaard en na observatie losgelaten. Zuster Hanneke van het Leger des Heils was door de man van de trap gesmeten. Letterlijk. Ze had een been gebroken, maar geen klacht ingediend. Dit bericht alleen al zette Radbouds nekhaar overend. Hij was gesteld op zuster Hanneke. Tenger donker typetje met brilletje op, een ijzeren wil, en vlugge capabele handjes. Hij berekende dat deze klusjes, plus de reportages, zijn hele dag zouden kosten, belde naar Berthe en kreeg Carolien. Berthe was niet thuis, beweerde ze. Hij schrok een beetje, zich herinnerend wat het kind hem had verteld: Carolien kon voor in haar oog ongewenste bezoekers een geducht obstakel zijn. Hij vroeg deemoedig of hij om acht uur in de avond mocht langskomen. Het mocht, gelukkig. En meneer moest vooral het Persijnboekje meebrengen, boodschap van Berthe. Hij verliet opgemonterd de flat en merkte bij het weggaan dat het slot zo slordig geforceerd was dat hij niets had aan zijn sleutel. Nou ja, dacht hij, en ging, de deur op de klink latend.

Hij bezocht eerst de doktersvrouw. Een opgewekte ziel, met de gemakkelijke, oppervlakkige charme van een babbelend beekje. Ze begreep best dat een jonge jongen wel eens wat anders wilde dan zijn ouders. Dat hij lid was van een kring van jeugdige hasjrokers vond ze op zichzelf niet erg. Ze vond het alleen jammer dat haar zoon er thuis niets over had verteld.

“Hebt u vroeger zelf thuis alles verteld, mevrouw?” vroeg Radboud.

“Lieve help, nee,” schaterde de doktersvrouw, “dat kon helemaal niet.”

“Het kan nu nog niet, mevrouw.”

“O, maar wel bij ons,” zei de dame. “We vinden alles best. Wilt u me nu excuseren, ik heb een afspraak met de pedicure.”

De hele tramrit van de van Baerlestraat naar het Amstelstation piekerde Radboud over de grens tussen tolerantie en onverschilligheid. Je kunt zo lief doen als Sinterklaas-kapoentje, dacht hij, maar je kinderen hebben er geen barst an zodra ze merken dat de lieve maniertjes een deksel op een leeg potje zijn. Zulke kinderen klappen dicht. Eén grote geheime la. Te verwachten dat ze die voor je opendoen uit beleefdheid is stompzinnig.

Een half uur later was hij aan het volgende adres. Een betonnen wereld. Heel dunne sprietboompjes stonden hier en daar het leven eraf te brengen tussen stapels grijze vuilniszakken. De wind stoeide met het laatste nieuws in de kranten van gisteren die over het trottoir fladderden. De Dam, de torens, de grachtengordels leken even ver weg als de maan. En toch was ook dit Amsterdam.

De leerbewerker was thuis en verdedigde, stijf rechtop tegenover Radboud gezeten, zijn zoon manmoedig. Goeie jongen, pientere jongen, ging braaf naar school, behoorlijke rapporten, nooit geen moeilijkheden mee gehad. Nogal op zijn eigen, maar mocht-ie soms? Hij keek feluitdagend over zijn brilletje. Zijn vrouw, beducht voor de opinie van meneer, viel haar man met ja-maars in de rede. Ze weet het wangedrag van hun Peter aan de Bijlmer. Een rotbuurt, het stond in de krant, iedereen zei het. Maar haar man had zo nodig uit Noord weggemoeten. In de Bijlmer stikte het van het verkeerde soort mensen. Ze vond dat de wereld naar de bliksem ging en zag de totale ondergang met verontwaardiging tegemoet. Radboud slaagde er niet in, haar gezichtshoek ook maar een millimeter te verschuiven. Toen ze hem uitliet waren haar laatste woorden: “Als mijn man Peter naar de kapper had gestuurd voor het te laat was, was er niks gebeurd.”

Hij nam de trein terug naar de stad en zocht de twee jeugdige delinquenten op. Heel gewone kwajongens, er stak geen grein meer kwaad in dan in pa en ma. Over tien jaar, dacht Radboud, dragen ze een boordje, stemmen V.V.D. en slaan hun kinderen op hun billen als ze vuile voeten maken. Jammer van goed materiaal.

Hij schreef om halfdrie een rapportje in een koffiebar aan de Halvemaansteeg, waar hij een broodje at. Onder het eten schoot hem pas de toestand van zijn gezicht te binnen. Het kauwen deed pijn. Hij bracht het rapport naar het politiebureau om de hoek en het de dienstdoende agent beloven, het onmiddellijk door te sturen. Hij wandelde de Amstelstraat in.

De kroeg was een heel kleintje, een bruin café, met een zetbaas erin die alles wel best vond als er maar geen trammelant van kwam. De man in de bovenkamer daarentegen zag tegen trammelant helemaal niet op. Hij lustte Radboud rauw, en Radboud hem ook, vanaf de eerste oogopslag. Veiligheidshalve concentreerde hij zich daarom op het meisje.

Een knap blond nest met een ziek gezicht. Hij benaderde haar zo direct als hij kon. “Ben je in verwachting?” vroeg hij plompverloren.

“Dat gaat je geen flikker an!” riep de man.

“Hou je kop. Ben jij in verwachting, meid?”

“Dat heeft Mam natuurlijk doorgekletst,” zei ze verachtelijk.

“Ik heb Mam nooit gezien of gehoord. Ik zie het aan jou. Je draagt het masker. Je blijft allicht niet bij deze vent omdat je een boterbriefje verwacht, dat zou achterlijk zijn. Je weet natuurlijk dat je de baby voor niks had kunnen laten wegmaken door de adressen van de N.V.S.H., dat weet iedereen. Dus wil je het kind hebben. Ben je misschien principieel tegen abortus?”

“Ja.”

“Je goed recht. Maar dat kind kun je beter thuis krijgen dan hier. Je vriend zou geen succes zijn als vader. Je zult inmiddels wel het een en ander hebben opgemerkt dat je een paar maanden geleden niet van hem wist. Ik zie daar zijn vuile sokken op de broodtrommel liggen. Hij ziet er ongewassen uit en jij gemangeld. Wat doe je hier? Je ouders willen je dolgraag terughebben.”

“Nee, ze schamen zich voor de buren.”

“Mogelijk, maar ze zullen zich liever schamen dan je laten stikken. Iets waar je vriend geen been in zou zien.”

De man kwam dreigend overeind. Deze keer was Radboud voorbereid op alles en de ander lag een kwart minuut later voor Pampus. De kamer zag er nog wat rommeliger uit dan al het geval was geweest. Hij zette de deur wijd open. “Je kunt gaan,” zei hij tegen het meisje. “En als je wijs bent, ga je. Heb je de kroegbaas wat te betalen? Ja? Hoeveel? Weet je niet? Je hebt natuurlijk geen rooie duit over. Goed, ik reken af en we nemen een taxi naar huis. Moet je nog iets van hier meenemen? Schiet op, anders moet ik hem dadelijk een optater toe geven. Hij beweegt.”

De behandeling hielp. Ze stoof wild, en zonder bagage, de deur uit en de trap af. Radboud legde een briefje van honderd op de tapkast. De kastelein overzag bliksemsnel de situatie, legde het briefje in de kassa en zei gladjes: “Zo is ’t wel goed.”

“Dat zou ik denken,” zei Radboud en stuurde de jongedame bij haar elleboog via de overkant van de straat naar de taxistandplaats op het Rembrandtsplein.

Onderweg zwegen ze. Voor de deur van het bovenhuis in de Banningstraat begon ze te huilen. Hij ging haar vóór naar binnen en riep omhoog naar de moeder die aan het touw had getrokken: “Hier komt uw dochter.” Het mens barstte prompt in snikken uit. Hij had de twee snotterende dames wel op goed geluk aan elkaar over kunnen laten, maar dat leek hem onverstandig. Even goed afwerken, dacht hij. Hij greep het meisje bij haar schouders en zei bars: “Even goed luisteren, meid. Als die vent zich hier vertoont, doe je niet open. Als hij opbelt, leg je de hoorn neer. Als je mij nodig hebt: hier is mijn kaartje. Als je bang bent om de straat op te gaan vraag je politieprotectie aan over de telefoon. Als je ruzie krijgt met je ouders, denk dan aan de stinksokken bij de broodtrommel. En huil nou maar an, dat lucht op. Geluk ermee. Heb je geluisterd? Hé!”

“Jááá!” jammerde het kind. Moeder en dochter vielen elkaar in de armen. Einde bedrijf. Een goed nummer. Alleen deden zijn kaken nu ook pijn bij het praten, want de viezerik in de Amstelstraat had van zich afgeslagen voor hij omviel. Hij had ook nogal veel tijd gekost, alles bij elkaar. Radboud was er zich van bewust dat hij, veel meer dan anders, leefde bij de klok. Hij hoefde er niet eens voor op zijn horloge te kijken. Hij leefde naar acht uur toe. Beschamend, vond hij het.

Van de Banningstraat ging hij naar het hoofdkantoor van het Heilsleger en vroeg naar de toestand van zuster Hanneke. Ze bleek dienst te doen, met loopgips aan. Hij vond haar in de kantine en vertelde hoe het was afgelopen met het domme zwangere meisje in de kroeg. Hanneke straalde. Maar ze vond wel dat de vent hem flink had toegetakeld. Nee, dat was al zo, zei Radboud. Hij kreeg de raad, zich naar een goede masseur te begeven.

“Ik weet er een die verbonden is aan een sekssauna vlak in de buurt,” zei het zustertje met ernstige zakelijkheid. “Een vrouw in mannenkleren, maar dat mag niet hinderen.”

“Ik heb er geen tijd meer voor,” zei Radboud, “morgen misschien.” En hij haastte zich naar huis om zich zo toonbaar mogelijk te maken voor hij naar Berthe ging. Hij vloog met drie treden tegelijk de trap op en zag zijn flatdeur wijdopen staan. Binnen brandde licht, de gordijnen waren gesloten. Er werd gekeuveld. Het hart zonk hem in de schoenen, want wéér krakers in zijn kamer was hem op dit ogenblik te machtig. Maar gelukkig waren het alleen maar Jojo en zijn vriend.

“Wat aardig van je om de deur voor ons open te laten,” riep de laatste. “Hè Jojo? Echt schattig. We komen je een fles whisky brengen vanwege de narigheid van gisteren. Het kon, want er is net een obligatie van hem uitgeloot. Jojo is zo rijk opeens. Zalig gewoon. We zijn er vast aan begonnen. Aan de whisky. Dat vind je wel goed, hè?”

“Prima, maar ik ga naar de douche,” zei Radboud. “Hoe gaat-ie, Jojo?”

“Och, wel leuk eigenlijk, jááá,” zei de laatste mannelijke van der Bom met ongewoon optimisme. “Laat de deur van de kabine open, dan kunnen we verder praten door het gordijn heen.”

Radboud gooide zijn kleren op de grond en ritste het plastic coconnetje om zich dicht.

“Oh, wat ben jij bruin!” riep de vriend enthousiast. “En van die lekkere stevige billen. De mijne beginnen uit te zakken. Als ik er de duiten voor had ging ik naar een plastisch chirurg.”

“Waar had je ze gehad willen hebben, op je rug?” vroeg Jojo. De rest van het gesprek ontging Radboud doordat hij de kraan openzette. Hij merkte dat Ringeling toch had nagelaten het gas weer aan te sluiten. Hij klappertandde een volle minuut in de vinnige koude sproeiregen terwijl hij zich inzeepte en afspoelde, draaide de kraan dicht en hoorde Jojo vragen: “ ... vanavond ook mee? Wij gaan ons bezatten in de Leidsestraat. Hé! Radboud! Hoor je me?”

“Ik ga niet mee, nee. Ik heb iets anders te doen.”

“Wat dan?”

“Een boek naar een kennis brengen,” zei Radboud, uit het ijzige omhulsel van het douchegordijn stappend. Hij bekeek zich in de scheerspiegel en kwam tot de ontdekking dat koud water bijna even goed was als een masseur. Hij zag nu overal rood-wit-blauw, zodat de halspartij in het niet viel.

Hij zocht een dunne pullover op met een rolkraag, deed zijn jersey zomerbroek aan en de riem met de grote gesp en begon koortsachtig in de boekenkast te zoeken naar het Persijnkroniekje. Hij verknoeide zeker een minuut met zoeken voor het hem te binnen schoot dat het in de tas zat die hij bij Berthe had laten staan.

“Welk boek moet je hebben?” vroeg Jojo met de hardnekkige nieuwsgierigheid die hem soms eigen was en die voortsproot uit achterdocht.

“Dit,” zei Radboud, het eerste het beste uit de kast trekkend, want hij was niet van plan iets los te laten over de ontmoeting op Schiphol. Voor je het wist zou dit stel je aan je broek blijven plakken. Jojo kon zich op oude rechten beroepen; zelfs op huwelijksvoorstellen. Een lachertje. Radboud had, jaren voor Jojo het zelf wist, geschoten dat deze man een homo was. Hoewel hij niet zo razend vlug van begrip was geweest als indertijd die hip in het Vondelpark.

Het boek dat hij beet had bleek er een van Yourcenar te zijn. Mémoires van Hadrianus.

“O ja, dat is goed, hè?” vroeg de vriend. “Geweldig. Je hebt trouwens uitsluitend goeie boeken. Het viel me op.”

“Zit niet zo te slijmen,” zei Jojo.

“Opschieten, jongens,” zei Radboud en trok hen overeind, ieder bij een hand. “We kunnen nog even samen nakletsen in de taxi tot jullie eruit moeten.”

“Taxi? Is er zo’n haast bij dat boek?”

“Een moordhaast,” zei Radboud en joeg het tweetal voor zich uit de trap af. Onderweg bedacht hij dat hij morgen een veiligheidsslot op zijn deur zou laten zetten. Ook dat hij bourgeois-neigingen begon te krijgen. Mijn huisje mijn kluisje. Bah.

“Waar woont die kennis?” vroeg Jojo, naast hem voorthollend.

“Amstelveen,” zei Radboud op goed geluk. “Een predikant in ruste,” fantaseerde hij met welbehagen voort. “Die man heeft iets tegen homofielen. Vandaar Hadrianus. De Antinoüs-episodes zijn van een schitterende klassieke puurheid.”

“Dat-vond-ik-ook,” hijgde het vrindje. “Watteh-vind jij vanneh-Vintila Horia? Septième lettre?”

Verrek, de jongen weet werkelijk waarover hij praat, dacht Radboud verrast “Magnifieke stijl,” riep hij enthousiast, rukte het portier van de voorste taxi aan de standplaats open en plofte naast de chauffeur neer. Voor de anderen goed en wel zaten had hij al Leidseplein gezegd.

“Jawel meneer,” zei de chauffeur. “Wat toevallig, meneer, hè?” Het was de couturier. Hij kletste erop los, niet te stuiten. Radboud hield zijn hart vast terwijl de man voortkwebbelde: mooi weer opeens, de stad was ervan opgeleefd. “Het doet de klandizie geen goed, maar ik heb het er voor over,” zei hij. “De zon op de Amstel en het IJ, lekker. En de Dam vol buitenlanders, meneer. Je kunt alleen aan de grachten merken waar je bent, die zijn Amsterdams, maar de mensen zijn van overal. En de hippen ook,” zei de chauffeur, alsof hij die tot een andere diersoort rekende. “Als het regent, mot ik ze niet. Zoals die meiden van gisteren. Maar als de zon schijnt, dan hebben ze wat, hè, spijkerbroeken en al. Ze geven iets zwierigs aan de Dam, net als de duiven. Dat meisje dat u gisteren bij zich had was weer wat anders, dat was klasse. Wat je noemt ponem, meneer, hè? Maar die woonde dan ook op een goed adres.”

Daar had je het al. Natuurlijk zat Jojo met zijn kop tussen hen in te luisteren.

“Het is altijd Amsterdams sterke punt geweest dat iedereen er welkom was,” zei Radboud haastig. “Op het ogenblik zijn het niet Portugese Joden, of Vlamingen, of Hugenoten, maar hippen. Ze zijn er in elke grote stad, maar dé trekpleister is Amsterdam. Het heeft opnieuw een wereldfaam. Net als in de Gouden Eeuw. Maar het gaat deze keer om ander goud dan dat in de beurzen. Zelfs op Tenerife zei de Spaanse botenverhuurder toen hij hoorde waar ik vandaan kwam: Amsterdam? Aááh, - op zo’n toon van dan-weet-ik-het-wel. De man had zijn eigen Spanje nooit gezien. Maar wel gehoord van de ongekende vrijheid en tolerantie hier. In Spanje een schaars artikel.”

“Wij hebben er een beetje teveel van,” zei de chauffeur. “Vinnu niet?”

“Nee, dat vind ik niet. Hij wordt soms verkeerd gebruikt, dat is alles.”

“Zeggu dat wel. En als de verkeerden hem gebruiken en hun billen branden, hoeven ze niet eens op de blaren te zitten. Dan zegt de politie alleen: Lieverdje, als je het nogeens doet kom je maar bij opa, dan krijg je er een beetje zalf op, hoor.”

Jojo grinnikte. Radboud haalde verlicht adem.

“Welk end van de Leidsestraat moet u hebben, meneer?”

Ze reden halverwege de Vijzelstraat. “Leidseplein maar,” zei Jojo. Ze namen de Weteringschans. Twee uur vroeger dan gisteren floepten de lichtreclames aan. Erachter lichtte de avondhemel goudkleurig na, feestelijk. Achter de ramen van het Rijksmuseum brandden lampen, zodat het glas-in-lood gloeide naar buiten toe in plaats van naar binnen.

“Zonde dat ze dat niet elke avond doen,” zei Jojo’s vriend, “een beeldig effect.” Ze babbelden gezellig verder over niks. De twee stapten uit aan het Kleine-Gartmanplantsoen. Radboud bedankte hen voor de whisky en wenste hun een lollige avond. Hij draaide zijn raampje neer en woof hen na, want dat hoorde er altijd bij. Driemaal. Hij deed het deze keer met animo.

“Moet u ergens anders heen, meneer?” vroeg de chauffeur.

“Ja, het bekende adres. Kloveniersburgwal.”

“Maar meneer, wat een omweg!”

“Ja, zonde van de tijd, ik ben al een kwartier te laat. Maar ik kom tenminste alleen.”

“O, zit het zo,” zei de chauffeur en peesde de Mamixstraat in om een minuut van de verloren tijd terug te troggelen.

Berthe deed zelf open. Ze zag er adembenemend uit, in iets langs van ongebleekt katoen, met een dun middeltje en kopmouwen. Er zat gehaakte kant langs een hoog katoenen boordje om haar hals. Ze lachte breed en zei: “Wat fijn. Heb je het boekje? Bram is er zo benieuwd naar.”

Radbouds pols sloeg een slag over, van vreugde en teleurstelling tegelijk.

“Wanneer is die thuis gekomen?” vroeg hij.

“Gisteravond, toen jij net weg was. Onverwachts. Hij vond de conferentie waardeloos. Ik heb hem meteen alles verteld.”

“Alles?”

“Ja. Dat kan, met Bram. Hij laat je nooit in de prut zakken doordat hij je uitlacht. Ik heb hem wel een standje gemaakt omdat hij me nooit verteld had dat hij een levende Persijn kende. Hij vindt het leuk om je weer eens te zien, zegt hij.”

“Het gevoelen is niet wederkerig,” zei Radboud stug.

Ze pakte de uitgebogen eindstrips van zijn riemgesp en schudde er flink aan.

“Als jij lelijk doet tegen Bram kijk ik je nooit meer aan. Hoe jammer het ook zou zijn,” zei ze.

“Jammer voor wie?”

“Voor mij, natuurlijk,” zei Berthe. Dat maakte veel goed. Ontstellend veel, dacht hij, terwijl hij neerkeek in haar argeloze ogen, en weg, naar de kant onder haar kin, naar de kanten inzetsels in het voorpand van de jurk.

“Wat zie je er fin-de-siècle uit,” zei hij, afwezig glimlachend.

Ze liet zijn gesp los en merkte op: “Jij ziet er een beetje vreemd uit. Niet je kleren, je wangen.”

“Ik heb geknokt. Twee keer, sinds gisteravond.”

“Tjé. Maak je daar een gewoonte van?”

“Nee. Het moet soms, als je onredelijke types treft.”

“Bram is erg redelijk,” zei Berthe, een ietsje benauwd.

“Ik weet het. Voer mij tot hem en ik zal hem de hand schudden, of aaien, wat je maar wilt. Ik ben tam. Heus.”

“O, gelukkig. Het gekke is, hij vindt jou aardig. Hij heeft er geen flauw idee van dat je de pest aan hem hebt.”

“Ik zal je iets opbiechten dat ik zelf nog maar net weet. Ik ben jaloers. Omdat jullie samenwonen.”

Berthe hoorde het in Keulen donderen. “Op mijn eigen broer?” vroeg ze. “Gossie. Wat moet jij een Turk zijn. Van onredelijk gesproken ...”

“Ook hier maak ik geen gewoonte van.”

“Alleen als je perverse types treft? Bloedschennig?”

“Nee, verdomme, alleen als ik plotseling zo verliefd word dat ik er scheel van kijk. Je trekt je er maar niets van aan. Het is belachelijk. Op mijn leeftijd. De vorige keer was ik drieëntwintig.”

“O,” zei Berthe, donkerrose van gezicht. Maar dat laatste kon wel komen doordat het invallende avondlicht rose was. De lucht stond buiten opeens in vlammen, de deur nog altijd wagenwijd open, en de chauffeur op de stoep. Hij bezichtigde hen met innig genoegen. “Zo mag ik de dames nou graag zien,” zei hij. “Je ziet eruit als een prinses, meid. Wilt u nu afrekenen, meneer, of later maar eens?”

Radboud betaalde, zich zo schaapachtig voelend als een joch dat nat achter zijn oren naar zijn eerste feestje moet. Hij was de taxi uitgesprongen alsof het een tram was.

Bram Polak bleek totaal niet veranderd. Hij droeg een trui (mogelijk van Gardin), tamelijk kort haar voor de tijd van de eeuw, en nog altijd de mantel van reserve die je vooral niet af mocht rukken. Dezelfde ernstige, waakzame ogen onder zware leden. Typisch-Joodse ogen. Beetje melancholiek. Radboud merkte tot zijn opluchting dat de ergernis die hij gekoesterd had over de hoofdrol die deze man speelde in dit huis, totaal verdwenen was. Afgereageerd, daarnet, op het bordes. Het gesprek schaatste eerst oppervlakkig heen en weer tussen Grenoble, Schiphol en Tenerife, en nam toen opeens een duik in dieper water. Bram zei dat de bijeenkomst in Frankrijk, over milieu-hygiënische maatregelen in het internationale vlak, was vastgelopen in gekissebis, vanaf de eerste dag.

“Gaat het ooit anders?” vroeg Radboud. “Zodra er politiek om de hoek komt kijken is zelfs geld niet meer punt één. Dat is het enige wat ik ten gunste van politiek kan aanvoeren.”

“Tenminste zolang de politici niet gekocht en betaald zijn door het groot-kapitaal,” zei Bram.

“Ja. Dus nogmaals: gaat het ooit beter dan deze keer?”

“Er zijn soms mensen van goeden wille die doorzetten. Je denkt toch niet dat wij de enigen zijn, ter wereld?”

“Goedwilligen zijn tegen geweld. Maar geweld regeert, gecamoufleerd of niet, dus zijn ze machteloos. Ik geloof dat jij voor het verkeerde karretje draaft, Bram.”

“Er is geen ander.”

“Dan bouwen we er een.”

“Woorden, woorden. Het gaat niet om een mechanisch ding, zoals een karretje, dat dan bovendien nog een brok beeldspraak is. Het gaat om een levend organisme. Als je het voor het gemak ergens mee wilt vergelijken, neem dan liever een boom. Ik heb gedacht, toen ik jong was, (zei Bram, oud dertig jaar) dat je het een eind kon brengen door eronder te zitten en er blij mee te zijn. En daarbij iedereen zijn meug te gunnen. Maar als je dan merkt dat de liefhebberij van al te velen bestaat in brandhout maken van de boom, kun je niet blijven stilzitten. Dus nu draaf ik, inderdaad. Jij doet overigens precies hetzelfde, Persijn. Excessen bestrijden. Op hol geslagen goedwilligen aantonen dat ze de verkeerde kant op snoeien. Dat is wat we allebei proberen te doen. We bereiken weinig, maar we zijn tenminste niet negatief bezig. Jij werkt toevallig in de brij van Amsterdam en ik in allerlei buitenplaatsen, van hieruit. Dat is toevallig inherent aan onze functies. Het betekent geen wezenlijk verschil.”

Radboud zweeg nadenkend. Hier kwam Carolien binnen om te vragen of ze eerst koffie wilden hebben of meteen wat anders. Radboud mocht het zeggen.

“Als dat heus mag, dan iets heel anders, alsjeblieft,” zei hij. “Een boterham, graag.”

Carolien sloeg de handen in mekaar. “Hebt u niet gegeten?” vroeg ze geschandaliseerd.

“Ik heb geen tijd gehad, sorry. Ik heb het eigenlijk vergeten ook, tot nu. Ik rammel opeens van de honger. Is het erg lastig?”

Carolien verliet op een sukkeldrafje de kamer, kloekend als een broedse kip.

“Nou heb je haar toch zo’n plezier gedaan,” zei Berthe, “maar je zult het wel waar moeten maken, van die honger. Waar is het boekje nou?”

“In de tas die nog hier staat.”

“O. Heb je het sleuteltje?”

“Godsammekraken, nee. Het zit in de zak van mijn andere broek. Sorry, Berthe. Ik had zo’n moordhaast. Breek het slot maar open. Het duvelt niet. Het is een gammel oud koffertje. Doe maar. Alsjeblieft.”

Ze wandelde naar de deur. Hij keek haar verlangend na en ontdekte vervolgens dat de waakzame Joodse ogen niets was ontgaan. Geen enkele nuance.

Bram glimlachte flauwtjes. “Mooi is ze, hè?” vroeg hij. “Als ze het wil. Ze kan zichzelf uit en aan draaien als een lamp. Heb je dat al gemerkt?”

“Nee. De attractie is permanent. Maar ik kan me voorstellen dat jij haar, wegens de familieverhouding, anders ziet. Ik ben verrot blij, moet ik zeggen, dat ik haar broer niet ben. Een uilige kreet, hè? Je kunt eraan horen dat ik achter begin te lopen, Bram. Ondanks mijn beroepsmatige contacten met prille jeugd. Berthe is helaas zo ellendig jong dat ze mijn bejaardheid als onbelangrijk beschouwt.”

Bram zat te luisteren, de zware oogleden neergeslagen. En zo antwoordde hij ook, blindelings. “Mijn moeilijkheid,” zei hij gedempt, “is dat ik evenmin haar broer ben als jij.”

“Nou ja, halfbroer.”

“Nee. We zijn totaal niet verwant. Maar zij verkiest te geloven van wel. Het gevoel van bij elkaar horen is dermate belangrijk voor haar dat ik het maar zo laat.”

Radboud staarde ongelovig. “Hoe kun je dat nou weten?” vroeg hij.

“Jojo heeft me een jaar of tien geleden verteld dat zijn vader niets geloofde van het verhaal over mijn verwekking. Door Berthold van der Bom, bij een Joodse onderduikster. Dat zette me aan het denken. Mijn - vader ... ik blijf hem zo noemen. Ik heb nooit een andere gekend en ik had nooit een betere kunnen hebben ook. Ik hield van hem. Waarom ik hier opeens mee voor de dag kom laat ik voorlopig in het midden. Geen woord tegen Berthe, natuurlijk.”

“Ja. Maar hoe wéét je het?”

“Nasporing gedaan. Mijn vader was te goeder trouw, hij heeft nooit een seconde getwijfeld. Maar mijn moeder wist wat ze deed. Een koekoeksei leggen. Ze moet het gedaan hebben om haar ongeboren kind te redden. Wat dat een orthodoxe Jodin gekost heeft tart de verbeelding. Ze was weduwe. Haar man is door de Nazi’s vermoord toen ze pas een half jaar getrouwd waren. Ik ben, veel later, in de kast waarin ze is doodgeschoten op de grond gaan liggen om het gevoel te hebben dicht bij haar te zijn.”

“Christenezielen.”

“Het was wel goed zo. In de oorlog ging het, maar erna had ze de leugen niet vol kunnen houden. Dat zou een klap geweest zijn voor mijn vader, verschrikkelijk. Al zou hij haar niets verweten hebben, want hij was de zachtmoedigheid zelf. Een zachtmoedige held.”

“Wat je voorlopig in het midden laat is eigenlijk een hoofdzaak, hè?” vroeg Radboud. De waakzame ogen flitsten open.

“Toen ik hier de eerste keer binnen kwam,” zei Radboud, snel sprekend, “voelde ik je aanwezigheid overal, in het hele huis. Ten dele door wat ik hoorde van Berthe, over de oude stoelen van Lodijzen. Maar dat was niet alles, bij lange niet, of ik zou niet zo Godsnakend jaloers zijn geweest. Je houdt van haar, Bram. Op een onbroederlijke manier. Laat het midden maar rustig naar voren komen, ik weet het toch al.”

“Er is geen reden voor jaloezie. Uiteraard niet. Ik heb haar, toen ik - fout begon te gaan, beheerd als een - laten we zeggen, een kloosterabt. Ze mag alles, natuurlijk. Alle moderne vrijheden. Maar het is een bewaakte vrijheid. Een conservatieve pa zou haar niet slimmer kunnen manipuleren. Bij het geniepige af, dat weet ik. Ik vogel uit wat ze doet als ik niet thuis ben. Als ze uitgaat. Ik beïnvloed haar gedachtenleven. Als ik op reis ben sterf ik duizend doden. Toen we elkaar terugzagen na deze vakantie op Gran Canaria, wist ik binnen tien seconden dat er iets was. Een half uur later vertelde ze me over jullie ontmoeting. Daarna hoopte ik nog dat alleen de fatale naam, Persijn, het haar gedaan had. Maar ik heb jullie nu samen gezien.”

“Wat heeft ze verdikkeme toch voor tik over familienamen!”

“Lees de van der Bom-kronieken, dan zal het je duidelijk worden. Die twee namen - Persijn, van der Bom - zijn eeuwen lang als een koordje in elkaar gedraaid, onontwarbaar. Van hun kant wisten ze het, al die tijd; maar aan jullie kant heerste bijna volkomen onwetendheid. Het is werkelijk een historische merkwaardigheid. De naam Persijn is bekend geweest, de van der Boms zijn obscuur gebleven van a tot z. Ze hebben zich ertoe bepaald Amsterdam te eren door de Persijns te gedenken. Berthe heeft jaren lang aan je gedacht voor ze wist dat je bestond. Het leek me tamelijk - ongevaarlijk. Soms voel ik me Hamlet-achtig. Ga in een klooster, Ophelia.”

“Bram, ben je van plan me de voet dwars te zetten?”

De jongere man beschouwde hem somber. “Ik zou het wel willen,” zei hij. “Maar het mag niet. Ik mag alleen hopen dat het verschil in leeftijd je krachtiger zal blokkeren dan mij is toegestaan.”

Zover waren ze toen Carolien en Berthe tegelijk binnenkwamen. De een met een klaptafeltje waarop een enorme gevulde ommelet stond, de ander met het stukgelezen boekje, en allebei zo gepreoccupeerd dat de twee mannen nauwelijks meetelden. Voor de een bestond Radboud uit een lege maag, voor de ander uit een blazoen.

Berthe brandde meteen los. “Ik heb zitten lezen in de keuken,” kondigde ze aan. “De eerste twintig bladzijden. Het is geweldig spannend, maar het klopt niet! Het klopt niet! Berthold heeft er geen woord over gezegd. En die is er zelf bijgeweest. Hij heeft appels gegeten in de tuin van van Amstels burcht. Hij is er geboren. Dus die burcht heeft er gestaan. Deze meneer van der Loos die het boekje bij elkaar heeft geschreven raadt er maar naar.”

“Laat meneer nou even rustig eten,” zei Carolien, brood en boter rangschikkend. Berthe ging, als een gehoorzame hond, meteen af. Ze zette zich op de grond, in haar mooie jurk, bij Radbouds knieën, met haar neus praktisch in de struif en keek elke hap na die Radboud in zijn mond stak. “Zo,” vermaande Carolien vanaf de deur, “kan meneer niet rustig eten. Een beetje verder weg, anders verslikt hij zich.”

Hij deed het meteen, lachend en hoestend tot hij nog paarser werd dan hij al was. Stukjes ommelet vlogen over het tapijt en werden door Carolien met papieren servetjes opgeraapt en uitgepoetst.

De tweede helft van het baksel verwerkte hij in vrede doordat Berthe in een fauteuil ging zitten. Ondertussen had Bram het boekje met professionele spoed doorgekeken en beoordeeld.

“Het is belangwekkend,” zei hij. “Op bladzij tien staat pertinent dat het Persijn was, Jan Persijn, niet Gijsbrecht van Amstel, die de stad Amsterdam heeft gesticht. Hij komt met deugdelijke argumenten, Berthe. Even verderop zegt deze meneer - eh - van der Loos - obscure naam - weliswaar dat de plaats geen naam had en geen stad genoemd kon worden. Daarin spreekt hij zichzelf tegen. Zijn bronnen zijn goed, maar ze liggen ver uiteen. Geschiedschrijvers uit de zestiende en zeventiende eeuw, kerkkronieken, oorkonden uit Utrecht. Mijn hoofdindruk is dat hij werd geplaagd door jalousie de métier jegens Jan ter Gouw. Die heeft nu eenmaal het boek geschreven dat genoteerd staat als hét standaardwerk over Amsterdam. Bovendien was van der Loos kennelijk een fervent katholiek en ter Gouw niet. Wat die burcht betreft: van Amstel zal wel meerdere versterkte huizen hebben gehad. Een bij Ouderkerk en nog een hier, waarom niet? De naam Oude Kerk, die hier in gebruik kwam toen de Nieuwe werd gebouwd, kan gemakkelijk verwarring hebben veroorzaakt met de naam van het plaatsje Ouderkerk. Op dit punt lijkt me het verhaal van onze Berthold inderdaad onaanvechtbaar, Berthe. Iemand die noteert dat hij ergens als jongen appels heeft gegeten, liegt niet. Het detail overtuigt. Dat Persijn de stadsrechten kreeg en niet van Amstel wordt door onze kronieken nergens tegengesproken, Berthe. Daar staat alleen in dat een horige van Persijn graaf Floris is gaan waarschuwen voor een aanslag op zijn leven. Misschien heeft dat ertoe bijgedragen dat de Persijns in de gratie kwamen bij de graven van Holland, terwijl de van Amstels verbannen werden.”

“Ja maar, Bram, de Dam is gebouwd vóór de moord op Floris de Vijfde.”

“Zeker, maar vergeet nou niet dat onze rode Berthold een onnozel knechtje was, en Persijn Heer van Waterland. Wat in de kringen van de machtigen omging, daar stond hij buiten. Later in Afrika kan hij meer waard zijn geweest dan alle grote heren van hier bij mekaar, maar zolang hij zat te vissen op zijn schuitje in het IJ was hij een boerenkaffer zonder benul van politiek.”

“Wie was die fameuze Berthold?” vroeg Radboud, zijn laatste stuk ommelet opprikkend.

“Onze stamvader. Zijn moeder was een slavin van van Amstel en later van Persijn. Ze heette Berthe. Ik ben de eerste, sinds haar tijd, die ook zo heet.”

“Tjonge.”

“Ik voel het als een eer.”

“Slavin van Persijn,” herhaalde Radboud quasi-nadenkend.

“Lach jij maar. Als je de documenten hebt gezien zul je anders praten.”

“Ik verga van nieuwsgierigheid.”

“Je mag ze lezen, dat heb ik al gezegd, maar alleen hier in huis. Want we bewaren ze als een schat. Hè Bram?”

“Als afstammeling van de stichter van de stad heb ik het recht, ze te vorderen.”

“Radboud, als je de draak met ons steekt jaag ik je weg.”

“Het is je plicht,” zei Radboud, roekeloos voortgaand met draken steken, “de Heer van Waterland te eerbiedigen.”

Tot zijn consternatie stond Berthe op, tilde haar rokzoom tien centimeter van de grond en maakte een révérence. “Dat doe ik ook,” zei ze. “Heer, ik erken u. Je hoeft niet zo suf te kijken.”

“Berthe, mijn liefje, ga zitten, zodat ik voor je kan knielen.”

“Nee, want je drijft de spot met me.”

“Om de donder niet. Alleen ben ik meer persoonlijk gemotiveerd dan jij,” zei Radboud, de hele Bram vergetend. “Ik zou wijzer moeten zijn, het komt niet te pas, maar ik ben, nou ja, ik ben gedemoraliseerd. Berthe...”

Bram Polak stond op en verliet de kamer.

Berthe keek hem liefderijk-glimlachend na. “Zie je nou wat een moordbroer ik heb?” vroeg ze innig. “Dat doet hij anders nooit, weet je dat.” Ze ging op de grond zitten, met haar rug tegen een stoelzitting. “Als er een jongen hier is die me komt opzoeken blijft hij er met zijn snufferd bijzitten tot hij haast uit zijn stoel valt van de slaap,” vervolgde ze, “om me te bewaken. Mij vertrouwt hij wel, maar de jongens niet. Hij is ouderwets in die dingen. Hij bevadert me. Verder niet, hoor, verder is hij niet ouderwets, integendeel. Geweldig bij de tijd. Maar jou vertrouwt hij volkomen.”

“Terecht, denk je?”

Ze aarzelde. “Ik denk het wel,” zei ze. “Maar ik... mij kan hij niet meer vertrouwen. Daar is hij nog niet achter. Hoe moet dat nou? Ik zou hem voor geen geld willen teleurstellen.”

Berthold stond op en trok haar bij een hand overeind. “Gisteren ben ik weggelopen,” zei hij, “of de duvel me nazat. Maar ik geef het op, kind.”

“Wil je me een baby bezorgen die van der Bom heet?”

“Nee, een die Persijn heet. Het gaat toch niet om ons. Om namen. Het gaat toch om Amsterdam, dat openstaat voor de hele wereld. Niets staat trouwens meer alleen, centraal, in deze wereld. We horen allemaal, allemaal bij mekaar. Het gaat,” besloot Radboud, zichzelf krachtig tegensprekend, “uitsluitend om ons.”

“Wat bedoel je nou eigenlijk?”

“Ik bedoel dat deze man deze vrouw wil trouwen al heette ze Naatje. Want ik ben stapel op je. En anders, Berthe, géén kind.”

“O.”

“Nu moet je me naar huis sturen. Anders zie ik geen kans je los te laten.”

“Waar woon je?”

“Aan de Amstelkade. Gisteren woonden er krakers.”

“Tjé.”

“Berthe, liefje, trap me de deur uit.”

“Maar ik heb liever dat je hier blijft.”

Hij dacht nog even aan Bram, met een steek van medelijden in de buikstreek. Daarna dacht hij een kwartier lang helemaal niet terwijl ze zoenden en zoenden. Toen hij merkte dat ze onder het bovenstuk van de jurk niets aan had, kwam hij voldoende tot zijn positieven om haar op armslengte te houden, opnieuw met vreselijke steken in de buikstreek.

“Nu ga ik,” zei hij hees.

“Nee.”

“Jawel. Morgen kom ik terug.”

“Radboud?”

“Hm?”

“Het mag Persijn heten. Maar ik wil niet eindeloos lang wachten, zoals vandaag.”

“Heb jij dat ook gedaan? De hele dag, door alle bedrijven heen, wachten, wachten?”

“Ja.”

Hij bleef nog eens drie minuten. Daarna knoopten ze van alles dicht en ze bracht hem naar de voordeur. Onder aan de stoep zei hij, opkijkend: “Berthe, ik ben zesendertig. Denk daarover na voor je gaat slapen.”

Ze lachte naar hem. “Daar ook over,” zei ze. “Weet je wat ik mee naar bed neem, vanavond, om te lezen?”

“In Godsnaam, niet dat boek over de Persijns!”

“Nee. Je pas. Hij zat in het koffertje. Er staat een foto van je in. Een goeie.”

Hij vloog de stoep weer op en in de open deur van het huis aan de Kloveniersburgwal zoenden ze een laatste keer.