1565

Aan de Lastage lagen drie koornhaalders zeilree. De visitateurs hadden overal hun lange neuzen ingestoken en goedkeurend geknikt. Voldoende manschap. Voldoende fourage. Munitie en geschut voor de Sontvaart in orde. Tuigage en reserve gezond. Ze zetten hun handtekeningen op de scheepspapieren en natuurlijk kostten die een goudgulden per letter, zoals alles geld kostte dat je er scheel van keek. Reyer betaalde.

Zijn zoon Jacob bezag van opzij zijn vaders witharig hoofd met de verstrakte trek om de mond, en hield de kwinkslag binnen die hij op het punt had gestaan eruit te gooien. Vader, dacht hij, wordt oud, hij ergert zich te vaak. Dat is voor iemand van zijn aard ongezond. Ik wilde maar dat hij thuisbleef en mij de schuit toevertrouwde. Een schipper van over de zeventig hoort aan wal. Hij had dat al vaak gedacht, maar het nooit over zijn hart kunnen verkrijgen het te zeggen. Want dan had de man misschien gedacht dat zijn zoon hem kwijt wilde, of zijn bekwaamheid als zeeman in twijfel trok, en daar was geen sprake van.

De havenbeambten, statig in het zwart, met ronde kastoren hoeden op, verlieten het schip, nageoogd door de Sontvaarders, en baanden zich een weg langs de steiger en over de brede kade. Dat viel niet mee, als je je kleren er schoon bij wilde houden. Het stond als gewoonlijk vol met rollen tuigage, kisten, vaten, pektonnen, sleetjes en sleperskarren, en het wemelde van het volk dat zich van de heren geen fluit aantrok. Er was nogal wat Spaans volk onder - teveel - maar de laatste tijd toch ook weer heel wat Wends, en zelfs Engels, tussen de Hollanders. En iedereen was druk in de weer.

“Ik geloof,” zei Jacob, “dat de lakennering over de klap van de Engelse strubbelingen heen is, nu Elisabeth heeft ingebonden. Is het niet vreemd, zo dom als regeerders kunnen zijn? Ze had blijkbaar niet bedacht dat als zij het Hollandse laken belastte, wij het met het Engelse evenzo konden doen. Daar aan de westkant is heel wat in te laden. En langs de oostkant van de stad kun je van hieraf de ramen dicht opeen boven de daken zien uitsteken, zie je het?”

Reyers antwoord sloeg als een tang op een varken: “Wanneer zullen ze in het stadhuis eindelijk begrijpen dat het belachelijk is, de scheepsuitrusting te laten controleren door droge landrotten, terwijl de schippers eigen lijf en goed wagen voor de reis en waarachtig zelf wel weten wat er nodig is?”

“Och, vader, natuurlijk begrijpen ze dat op het stadhuis. Ze willen gewoon een beetje extra geld slepen voor de vergunning.”

“Laten ze dat dan zeggen. Of de accijns verhogen of het bakengeld. Dat zou hun het visitateurssalaris ook nog uitsparen. Maar nee, in zo’n overbodig ambt stellen de heren liever een of andere slampamper van een neefje aan, op stadskosten.”

“Ze durven de burgers niet te spreken van verhoging van kosten. Alleen het woord al klinkt als een vloek. Als iets duurder wordt, schrikken de mensen meer dan als er iets nieuws bijkomt dat óók weer geld kost.”

“Dit is niet iets nieuws meer, het is al zeker vijf jaren zo, Godbetert. In mijn tijd waren de heren van beter allooi. Havenreglementen waren geen mombakkes voor afperserij.”

“De hand die perst, vader, is een Spaanse.”

“Laten ze zich dan verzetten! Maar daar zijn ze te lamlendig voor. Ze stribbelen tegen met strijkages, en daarna kruipen ze. Waar blijft Amsterdams waardigheid?”

“De handel bloeit weer, nu de Franse oorlog over is. Laten we daar blij om zijn.”

“Bah! Handel,” zei Reyer verachtelijk.

Zijn zoon zweeg even om te bekomen. Zover was de oude in zijn gemopper nog nooit gegaan. Het was, je kon het niet anders noemen, een ketterij. Hij zei tenslotte aarzelend: “Daar vaart u toch voor?”

Zijn vader draaide zijn verweerd, bruin gezicht naar hem toe, waarin de ogen tussen een vlechtsel van rimpels lichtten als bakentjes.

“Vroeger wel,” zei hij. “Maar na de korennood en de pestilentie die erop volgde... nee. Ik vaar nog alleen om brood te halen voor mijn stad. Toen we in het voorjaar van zevenenvijftig thuiskwamen met graan, het eerste na twee jaren - weet je nog? Dát was nog eens een Pinksterfeest. De voldoening! Daarvoor was de reis haar gevaren waard geweest. Dat er weer brood was. Maar dat de prijs ervan sedertdien met sprongen werd opgejaagd - en niet alleen van brood - terwille van de winst, dat is schandelijk. Winst ten koste van hongersnood, dat verlaagt handeldrijven tot een verachtelijk ambacht.”

“Vader, houd er dan mee op.”

“Jacob, mijn jongen,” zei Reyer, “dat durf ik niet. Want als ik aan wal bleef zou ik me zo kwaad maken op onze hoge heren dat ik ... dat ik...”

“Aan lager wal zou raken,” opperde Jacob.

“En zelfs in de boeien, jawel. Dat kan ik je moeder niet aandoen. Bovendien, brood moet er zijn, dus gevaren moet er worden.” Daarmee stapte hij, wijdbeens, met de iets-schommelende gang van de geboren en getogen zeeman, op zijn stuurhuis aan en tekende op in het logboek:

“Voldaan aan de heren visitateurs ten bate van de kas der Admiraliteit ...”

Jacob keek hem na en dacht: hij zou eens moeten weten wat míj zou gebeuren als ik aan wal bleef. Want zijn vader was, bij alle opstandigheid, goed paaps, en Jacob niet meer. Hij zong op zondag de psalmen in het Hollands, op de wijs van “De boerenmeiden gaan uit hooien joechei”, en “draai het wieletje nogeris om”. Samen met zijn vrouw en zijn Lutherse kornuiten. Dit durfde hij zelfs zijn eigen ouders niet te bekennen.

De gedachte bleef hem plagen toen ze onder zeil waren, bij redelijkgunstige wind, pal zuid - ze moesten slechts nu en dan bijloeven. Ze nipten tegen die tijd met hun tweeën, langzaam, bedachtzaam, aan hun brandewijn, die mondjesmaat was uitgedeeld aan alle manschap, op de goede vaart, zoals het hoorde. Straks zouden ze met hun allen samen eten vóór de wacht werd uitgezet, en de roerganger aangewezen voor de nacht. Deze keer zou er nog verse worst op tafel komen bij de erwten. De geur ervan begon al op te wolken uit de kombuis. Ze zaten op een gevouwen zeil, verzekerd onder een net; elk met een bekertje in de hand. Ze staarden naar de langzaam wipwappende horizon waar nog maar een ijle streep land op dreef en luisterden naar het geklets van water tegen hout, het kraken van strakgetrokken touwen, het suizen van wind in het zeil en het gebrom van mannenstemmen bij de mast. Wat ze zagen en hoorden was hun even vertrouwd als de eigen hartslag. Als er iets aan gehaperd had waren ze onmiddellijk opgesprongen. Maar alles was precies zoals het moest zijn - behalve binnenin.

Ik wilde wel, dacht Jacob, dat ik mijn gedachten kon openleggen voor de oude, zoals vroeger toen ik volop was wat hij nog altijd in me ziet: zijn jongen. Zo noemt hij me nog omdat hij niet weet dat ik een volwassen man ben met een leven apart, afwijkend van het zijne.

Ondertussen dacht Reyer: Ik had graag van Jacob gehoord dat hij even genoeg heeft van onze koning Filips als ik. En vooral van de houding van onze bestuurders in deze Spaanse storm, die de glans van Amsterdam voor de ogen van de eigen poorters dooft tot een nachtpitje. Zijn er dan geen mannen meer in ons midden? Alleen meelopers, met hun hand op hun zak en hun kont ingetrokken, in onderdanige afwachting van de volgende trap ertegen? Hij sloeg opeens zijn brandewijn, een vingerhoog op de bodem, in één gooi achterom en zei heftig: “Er deugt iets niet, daar achter ons. De heren verkwanselen onze eer uit vrees voor een Spaans rietje.”

Jacob zag zijn kans schoon. “Dat vind ik al jaren lang,” zei hij. “Keizer Karel was geen Spanjaard, maar maakte dat veel verschil? Ook onder hem was er geen vrijheid voor een Hollander om naar eer en geweten te handelen. Of zelfs maar te spreken.”

Reyer keek verrast op. “Hollander?” herhaalde hij. “Spreken? We hebben het over verschillende dingen, mijn jongen. Ik heb het over Amsterdam. Eens de fierste stad van de gewesten. Dat is zij niet geworden door te spreken. Praatjes verkopen is iets voor sterrenwichelaars op de kermis, om de domme meute mee te verlakken. De stad had werkkracht. Durf, fatsoen. Zij verwelkomde van harte wat nieuw was, wat van ver kwam, maar zonder er meteen een knieval voor te maken.”

“Kom nou, je verheerlijkt iets dat mooier lijkt dan het is door de afstand van een verre tijd. Amsterdammers hebben heel gewoon gesjacherd op hun markten, zolang als ik me heugen kan. En als de man die er toevallig de baas speelde - hij mocht een Oostenrijker of een Spanjaard zijn, om het even - gebood: ,op het vuur met die schavuit, want zijn gedachten staan me niet aan,’ dan gehoorzaamden de grote heren ook vroeger prompt, uit angst voor wat hen anders zou overkomen.”

“O, je bedoelt de vervolging van de ketterij? Zeker, die was gruwelijk, en dat is hij nog. Maar in míjn jeugd bestond hij niet. Geen sprake van versluiering door de afstand in de tijd. Er waren vroeger eenvoudig geen ketters.”

“Nu wel. Het is iets nieuws. En het wordt helemaal niet verwelkomd.”

“Door wie niet, Jacob?”

“Door de heren.”

“Precies. Maar wel door Amsterdam. Je zult ze de kost geven die de nieuwe leer aanhangen tegen de verdrukking in, in onze stad. Dat weet je toch even goed als ik.”

“En keurt u dat niet af?”

“Nee. Ik ben zelf katholiek, maar ieder hoort vrij te zijn om te geloven gelijk hij verkiest. Ook op dié plaats wringt thuis de schoen. Onze bestuurders zijn de stadsvrijheid niet waardig omdat ze hem een ander niet gunnen. Ze zijn de hele stad niet waard. Ze moeten eruit! Met Spanjaard en al! Met de hele verdoemde tirannie!”

Jacob begon te glunderen. “Vader,” zei hij, “ik ben er zelf een. Ik ben een ketter.”

Reyer zat enige ogenblikken paf. Zijn gezicht betrok. “Weet je moeder dat?” vroeg hij.

“Nee.”

“Vertel het haar dan nooit, want ze zou geen rust meer hebben.”

“Dat weet ik, ik ken haar toch, ze heeft nooit rust. Maar u, vader, u?”

“Ik wel, Godlof. Mijn zegen heb je. Want ik, zie je, ben een echte Amsterdammer.”

Vader en zoon zaten elkaar even vorsend aan te kijken. Jacob nam vervolgens de oude zijn lege bekertje af en goot er van zijn eigen overschot de helft in. “Daar drinken we op,” zei hij, “want sedert de geboorte van mijn zoon heb ik zo’n feestelijk ogenblik niet gekend.” Ze slikten de 80% door met plechtige vreugde, en beiden wat week om het hart, maar dat lieten ze niet blijken. Twee schippers gaan nu eenmaal niet tekeer als een paar vrouwen bij de Schreierstoren, in het volle gezicht van een dertigkoppige bemanning. Daarna wilde Jacob, in zijn uitbundigheid, de beide bekers overboord gooien, maar zijn vader belette het hem. “Niet doen,” zei hij, “zonde van het goed.” En hij spoelde ze netjes om in een puts zeewater voor hij ze ondersteboven op het rak in de kombuis zette.

Later, in het donker van hun kot, waar de hangmatten kruisgewijs boven elkaar gespannen waren, praatten ze na over heel gewone dingen. Over het nieuwe anker, dat op de Waag iets zwaarder was bevonden dan ze verwacht hadden. Ze hadden daardoor weinig ballast aan boord om de lading aan te vullen, die vanzichzelf licht was: wol. Ook over de exportbelasting op graan, een nieuwtje dat congie genoemd werd omdat extra belasting de poorters even onaangenaam in de oren klonk als prijsstijging. Dus verzon het bestuur splinternieuwe woorden, als zoethoudertjes voor kinderen.

Zij beiden hadden persoonlijk geen last van de congie, daar ze graan invoerden en niet exporteerden. Evenmin hadden ze last van de gestegen huurprijzen van huizen - verdriedubbeld waren die, in de laatste jaren - daar hun woning hun privé eigendom was. Nog altijd een overblijfsel van het legendarische kapitaal dat eens, voor hun geslacht van lang geleden, was beheerd door de minderbroeders. Het was geslonken tot niets dan een oud gerucht. Maar wat zou het. Ze konden leven van wat ze verdienden, dank zij hun eigen schip. Het behoorde niet aan een rederij, die schippers wel salaris betaalde maar niet liet delen in de winst. Hun gezinnen waren behoorlijk verzorgd. Ze mochten niet klagen.

Geen woord spraken ze meer over papen of ketters. Dat onderwerp behoorde tot hun persoonlijke vrijheid, die ze in elkaar eerbiedigden. Toen ze tenslotte zwegen waren ze beiden diep-tevreden. “De rest bewaren we tot de thuishaven,” zei Reyer. Hij mompelde hardop een kort Latijns prevelement gericht tot Sint-Pieter; Jacob bad het Onze Vader in stilte. Daarna sliepen ze met aanzienlijk rumoer, want beiden waren snorkers. Maar ze hadden er geen last van; ook daarin waren ze aan elkaar gewend.

Het liep naar de drie glazen toen ze tegelijkertijd ontwaakten. Het samenstel van geluid en beweging in het schip was veranderd en elke verandering voelden ze meteen, ook midden in een droom over pastei of een huis met blauwe luiken. Eerst dachten ze in hun slaapdronkenheid: de golfslag in de Noordzee gaat wat hoog. Maar meteen wisten ze ook dat dit onmogelijk was. De doorgang langs het Friese Wad moest nog komen en die werd nooit volbracht zonder dat een van hen beiden zelf het roer hield. Terwijl ze zich geheel gekleed uit hun hangmatten lieten rollen werd er op het deurtje gebonkt. Ze bukten zich diep om aan dek te komen, want het kot was voor een lange man te laag om er rechtop in te staan en het deurtje niet meer dan een mangat.

Inderdaad liep de golfslag hoog, maar wat erger was, ze lagen er niet dwars op.

“Schepen in zicht!” brulde de wachter.

“Nou, en?”

“Niet de onzen! Die zijn ons vooruit.”

“Hoe komt dat?”

“Ze zetten zeil bij.”

“Waarom heb je ons niet dadelijk gewekt?”

“Dat heb ik gedaan, schipper, maar alles gebeurde razendvlug tegelijk. Een windstoot juist toen we bijstuurden, het zeil hing slap. De roerganger durfde de pin niet los te trekken voor er weer gang in zat. Maar toen zag ik bij gedoofd licht een vierkant zeil, twee worp vanhier ...”

Reyer ging achter Jacob aan, die meteen was doorgehold zonder te luisteren. Hij liet het klokje tingelen, alle manschap kwam aan dek tuimelen. Terwijl de ene schipper het roer vatte en orders riep, liet de ander geschut laden en stellen. “Scherp oost!”

“Peilman, dieplood?”

“Twee pond, hoog richten.”

Midden in de koortsachtige activiteit kwam een tweede windstoot aangieren en het schip steigerde. Tegelijk schoot een vlam uit over het onrustige water, komend van stuurboord. Maar ook de onbekende - een Fries, voorzeker - was door de plotselinge vlaag uit de koers geraakt en het schot viel in zee.

De kogge lag op vlakke bodem en vast in de hand toen Jacob zijn eigen bus liet knallen. Of de kogel doel trof was niet te zien, maar stemmen klonken op, van wonderlijk-dichtbij. Geluid kon rare capriolen maken over het water. Hij tuurde naar de donkere plek van het vijandige zeil, nog vrij ver weg. Een aanval bij nacht! Ongehoord waagstuk. Hij was bereid er zijn muts voor af te nemen. Maar voordien zou hij deze lieden mores leren, want ze waren ongetwijfeld zeerovers.

“Vader, de Fries probeert vanuit noord-oost langszij te komen,” riep hij. Dat was het laatste wat Reyer zijn zoon ooit hoorde zeggen. Een enterhaak stak plotseling zijn vinnige klauw schuin-op, zomaar uit volle zee, verhief zich ver boven het voethoge boord van de kogge en zocht een houvast, blindelings tastend als een voelspriet van een onwaarschijnlijk monster uit het groene diep. Sterke verhalen genoeg over dergelijke monsters, als je ouwe landrotten hoorde praten bij de haard. Maar Jacob geloofde niet dat ze bestonden, zeker niet in de Zuiderzee. Hij wilde het ding juist grijpen toen het een zwaai nam en hém greep. Het boorde zich in zijn schouder. Hij werd opgetild en vloog in een wijde boog de lucht door, in zee.

Het volgende Friese schot scheurde het Amsterdamse zeil, het enige dat bijstond daar Reyer het kleine had laten innemen. Het was een splijtschot; het zeil ging aan flarden. Het schip, log van bouw en snelheid verliezend in een oogwenk, luisterde niet meer naar het roer. Het kwam opnieuw in de lijn van de golfslag te liggen en schepte een hoge zee aan stuurboord, waarvan te weinig afvloeide. Het meeste water stroomde door luchtroosters en mangaten het ruim in. Reyer wist wat daar zou gebeuren: de wol zou het opdrinken, en het zand. “Ballast overboord!” brulde Reyer. Een kogge zonk niet gauw, maar wol was wel vlug bedorven voor de markt. Als we die halen, dacht Reyer. Zo niet, dat zullen we hem tóch duur verkopen. En ons leven.

Hij verzekerde het nutteloze roer en vloog op het geschut af. Maar achter deze gedachten, hem sneller dan zwaluwen door het hoofd scherend, stond de voornaamste hem even vierkant voor de geest als dat zwarte zeil, vlakbij: waar is Jacob opeens gebleven? Hij boog zich over de touwen om de ronde plecht en speurde het kolkende water af. Vlak onder zijn neus gleed een vlot voorbij, diep in een waterdal het ene ogenblik, het volgende steil tegen een golf opklimmend en erover wippend. Op het vlot stond een dozijn wijdbeens-geplante figuren, onder het vale licht van de nachthemel nauwelijks als menselijk te onderkennen. Hoe konden ze op die druipende, slingerende bodem overeind blijven? Reyer zag het: ze stonden vastgebonden aan staken van drie voet hoog. Ze hadden haken en speren bij zich, en ongetwijfeld ook ponjaard en zwaard aan de gordel. Nog terwijl hij keek kruiste een spies de weinige ellen die hem van het vlot scheidden en doorboorde zijn hals. Het laatste wat zijn hersens wisten toen een verblindend-wit licht het donker verving was: de thuishaven is hier.

Jacob zag het gebeuren. Hij kon niet zwemmen, maar de lucht onder zijn kleren hield hem een korte poos drijvende. Achter het vlot doemde de achtersteven op van de Margreet; een sliert van het gescheurde zeil knalde in de wind vanaf de masttop, nog juist te onderscheiden daarboven. Zijn vaders gestalte kwam in zicht. Jacob brulde een waarschuwing, onhoorbaar in het geraas van de golven. De speer vloog omhoog, het lemmet zichtbaar als een pijlsnel opgehaalde zilveren vis. Reyers hoofd knakte achterover, zijn armen breidden zich uit, hij verdween achter het want.

IJskoud water kroop achter Jacobs kleren. Hij bleef - helder van geest tot het einde maar wonderlijk-ongeschokt, als was hij toeschouwer bij iets wat hem niet aanging - het schip in het oog houden dat vanzelf op de Fries aandobberde terwijl de maats vuur gaven. Goed zo. Het laatste wat hij dacht was: daar gaan onze bekertjes, en hij verdronk met zijn mond wijdopen in een lach.