1549

Op de keurig-gewitte karnemelksteiger, versierd met lantaarns aan roodgeverfde palen, stond Sybrandtsz van de butenkant zich te vergapen, tot genoegen van zijn verre neef, de waardijn. Die Hoge Heer kende het boertje nauwelijks. Een obscuur familielid die op de vrije maandagmarkt een kraam opzette aan de Middeldam om kaas van eigen maaksel te verkopen. Hij woonde buiten de jurisdictie van de stad. De waardijn zou zich niet hebben verwaardigd hem mee te nemen naar deze prachtige toeschouwersplaats, gereserveerd voor lieden van belang, als hij zijn gewone voldane zelf was geweest. Maar de laatste tijd waren zoveel personages van nóg meer gewicht in de stad aangekomen dat hij nauwelijks leek mee te tellen. Hij had hoogst-eigenpersoonlijk het loodje geslagen in het rode laken waarmee nu de roeibaardse voor de Erfprins was behangen. Maar niemand maalde erom. Achterneef Sybrandtsz echter toonde als gewoonlijk eerbied voor zijn meerderen, en voor de macht en pracht van Amsterdam. De waardijn kende hem onvoldoende om te weten dat zijn mond altijd een ietsje openhing, al keek hij maar naar een graspol. Het respect dat er als het ware geluidloos uit sprak, leek hem onmiskenbaar. En iedere krummel daarvan vond de deftige poorter op het ogenblik meegenomen.

“Daar staat de Oude en de Nieuwe Schutterij,” wees hij, “en die van de handboogdoel. Allen in het wit. Hun gewone feestkledij zou voor de gelegenheid te bont zijn geweest. Alles en iedereen gaat voor deze inkomste zoveel mogelijk gekleed in zwart, rood of wit. De stadskleuren. Fraai en toch sober. Soberheid behaagt Prins Filips.”

“Is ’t toch?”vroeg Sybrandtsz. Hij vond het effect van deze vorstelijke soberheid oogverblindend.

“Ja. De bruggen en steigers, bijvoorbeeld, en de karvelen, zijn slechts bekleed met Amersfoorts. Maar de huizen niet. Allemaal zuiver Amsterdams laken. De houten schilden daarop zijn besneden en beschilderd door meesters van hun gilden. Behalve de erepoort daar op de Middeldam zijn ook onder de bruggen triumfbogen gezet, evenzo beschilderd, opdat de Prins vanuit zijn baardse een fraai verwulft boven het hoofd zal zien. Tientallen gezellen hebben aan al dit getimmerte wekenlang gewerkt. Die heren daar, die op de Middeldam staan te wachten, zijn de burgemeesteren. Joost Buyck... je kent toch Joost Buyck van gezicht? Nee? Van mij is hij een goede vriend. Hij staat geheel vooraan, met de schout Klaas Doos, en natuurlijk Willem Bardes, naast zich. Burgemeester Buyck heeft een zuster, Nel Sybrandtsdochter, die een huis aan de Kerkstraat bewoont, met erve aan Het Water. Daarvandaan zal de Prins, morgen, later op de dag, een steekspel kunnen aanschouwen, uitgevoerd door de rood-omhangen schuiten die ginds tussen de steigers liggen. Het huis van onze goede Nel is verhit gelijk een oven, want de Prins is zeer kouwelijk. Hoeveel lasten hout daar door de schoorsteen gaan! ... je ziet het wel. Dikke wolken uit zes schoorstenen tegelijk. Zie je het?”

“Ja. Zo koud is het anders niet, voor oktober.”

“Nee, maar bedenk, Zijne Doorluchtigheid is gewend aan een land van zon en oranjeappels.”

“Gaat de Schutterij processiehouden en papegaai-schieten, zoals toen Keizer Karel inkwam?”

“Nee. Het schieten zal vanaf het water gebeuren met donderbussen.”

“Bussen! Is dat niet gevaarlijk?”

“Men gebruikt zeer licht geschut. Stukjes ijzer gelijk penninkskes. We hebben ze tevoren geprobeerd,” zei de waardijn, achteloos wuivend om zijn meesterschap over donderbussen te onderstrepen. “Toortsen vlakbij al die behangen huizen zijn in feite veel gevaarlijker,” zei hij. “Maar iedereen heeft voor de zekerheid een tobbe water bij zijn voordeur staan, bij willekeur van de schout, op verbeur van tien guldens. En iedereen is gratis voorzien van toortsen. En, natuurlijk, van rood laken.”

“Wie betaalt dit alles?”

“Wij,” zei de waardijn, een zucht onderdrukkend. “En ook de wijn. Een heel pakhuis vol van de beste Rijnse. En de gastmalen. Een bij onze Nel thuis, een in de Doelen, en nog een in Het Poortje. De vleeshal ligt tot de nok volgestapeld met uitgezochte bouten en gevogelte.”

“Wat een geld zal ’t kosten!”

“De Prins,” zei de waardijn, “zal een geschenk ontvangen dat de kosten van dit feest ver overtreft. Zevenenzestigduizend gouden Karolussen.” Deze keer kon hij de zucht niet binnenhouden.

“Here God en alle Heiligen!” riep Sybrandtsz. “Wat gaat hij ermee doen? Zijn paleis vergulden?”

De waardijn, die het ook niet wist, ging haastig over op een onderwerp waarvan hij kon praten. “Naast de schout,” zei hij, “staan de leden van de vroedschap, met de baljuw Bicker en het raadslid Dirk Otter. Aan de andere zijde, zoals je ziet, staan de dekenen, en de pensionaris Sandelijn. En daarnaast de Thesauriers, Sijbrant Poppiuszoon Occo vooraan. De meest linkse van hen ...”

Zijn achterneef viel hem in de rede. “De vrouwe geheel rechts,” vroeg hij, “wie is dat?”

De poorter fronste. De Middeldam was een nog begeerlijker standplaats dan de karnemelksteiger. Deftiger. Rood bekleed. Waarom stond hijzelf daar niet? “Het is me niet duidelijk hoe zij of haar man op die plek zijn terechtgekomen,” zei hij ontevreden. “Haar echtgenoot staat naast haar. Een gewone Oostzeeschipper, en voordien van de binnenvaart op Dordt. Ene Reyer Reindertszoon. Ik ken hem puur bij toeval. Amsterdam is zo’n grote stad dat het niet langer mogelijk is iedereen te kennen, zoals vroeger. Het aantal poorters is in vijfentwintig jaar tijds verdubbeld. Sedert de laatste uitleg, tot achter de Singel, en jurisdictie tot Amstelveen en Slooten ...”

“Ze is een mooie vrouw,” zei Sybrandtsz.

“Dat is de enige aanspraak die ze kan maken op belangrijkheid. Niet jong meer, maar een vijfentwintig jaar geleden was ze de mooiste van de hele stad. Ik heb met haar gedanst op het bal van koning Christiaan van Zweden, indertijd.”

“Een koning!” riep het boertje, deze keer inderdaad onder de indruk. “Dans jij daar over de vloer?”

“Hij is sinds lang geen koning meer, en maar goed ook. Hij sprak wel mooi Latijn, en was een eigen zwager van onze Keizer Karel, maar hij liep aan de leiband van een volks vrouwspersoon, een Amsterdamse herbergierster. De lusten des vlezes verblindden hem.”

“Was ze zo mooi?”

“Niet zij, haar dochter. Maar zij hield de teugels. Evenwel, zolang hij regeerde was hij een minzaam vorst. Zoals ik zei, hij noodde me op een feest. In het huis van Poppius Occo, de bankier, bij wie hij logeerde.

Daar danste ik met de vrouwe die daar staat. Ze was een Persijn van geboorte.”

“Een voorname familie.”

“O, niet dié Persijns. Haar vader hield een eethuis. Hij bekleedde geen stadsambt. Iemand van geen betekenis.”

Op de Middeldam riep Reyers zestienjarige dochter: “Ik hoor schieten op het IJ!”

“Dan verschijnt op dit ogenblik de Prins aan dek om over te stappen op de baardse,” zei Reyer en legde zijn arm om zijn vrouws middel, daar ze opzijgeduwd dreigde te worden door de opdringende Hoge Heren. Haar middel lag nog even aangenaam in de boog van zijn arm als de allereerste keer. En het profiel waarnaar hij neerblikte was nog even zuiver ook, zij het iets afgerond onder de kin. Hij omklemde haar een beetje vaster dan nodig was, en ze keek naar hem op met glanzende bruine ogen.

“Hoe bevalt je de versiering van ons Damrak?” riep hij vlak bij haar oor, want het stemgeroes alom maakte gewoon praten onmogelijk. Geen vierkante voet gronds of er stonden minstens vier in goed leer geschoeide voeten bovenop.

Ze ging op haar tenen staan en riep terug: “Ik vind hem vreselijk.”

“Waarom?”

“Al dat rood!”

“De kleuren van Spanje.”

“Ook van bloed en verkoold hout. Een maand geleden gloeide de brandstapel op de Plaatse. Daaraan doen ze me denken. En al die smeulende toortsen ...”

“Op feestdagen moest mijn Greet niet zulke duistere gedachten hebben. Weet je nog ons eigen eerste feest? Heb ik je niet zelf thuis gebracht, eveneens met een smeulende toorts?”

“Dat is lang geleden.”

“Als het kon, deed ik het morgen weer,” zei haar man.

Ze glimlachte. “Ik was een kind, toen,” zei ze, “zo onbekommerd als een buitelende vlinder.”

“Even mooi ook. En nu nog. Het verschil in jaren tussen ons lijkt me met de dag te groeien. Jij bent zo blond als toen, maar ik ben grijzende. Betreur je het in je hart een beetje dat de vlinder die nacht op deze arm is neergestreken?”

“Nee. Het is een sterke arm.”

“En een zeer natte, die nacht, weet je nog? (Ze lachten naar elkaar.) Als ik bij het steekspel te water niet overboord was gevallen, had je me nooit opgemerkt. Maar ik had jou allang gezien.”

“Hoe kan dat nou? Ik stond achter een klein raampje. Niet bij de koning op de steiger.”

“Lang tevoren zag ik je, Greet, zoals elke Amsterdammer met ogen in zijn hoofd. Op straat. Of in de Kerk. In de stad, en toch onbereikbaar. Ik droomde van je voor ik je kende. Koning Christiaan rekende je tot een van de veertig mooisten, maar voor mij ben je altijd de mooiste van allen geweest, zoals je best weet. Wat een feest was dat, weet je nog? Hoe toepasselijk dat het plaatsvond in Het Paradijs. De koning mocht er een nacht logeren, maar ik heb erin gewoond sindsdien. Zelfs het natte pak was paradijselijk. Zonder dat had ik Poppius’ toortsdrager niet kunnen overhalen tot het afstaan van zijn plunje, zodat ik je thuis mocht brengen.”

“Tot het verkopen ervan, bedoel je. Het duurste pak van je leven, Reyer.”

“Terecht. Ook het meest waardevolle. Ach, je verrassing toen je de druipende schipper terugzag als een kurkdroge lakei! En de mijne toen me bleek dat je me herkende. Ik vergeet het nooit.”

“Ik lachte je uit,” zei zijn vrouw berouwvol.

“Nooit ben ik zo verrukt geweest terwijl ik uitgelachen werd.”

Ze probeerden hun hoofden dichter naar elkaar toe te buigen, maar brachten het niet ver doordat hun kraagjes in de weg zaten. Kleine platte kragen als schoteltjes. Niet praktisch, maar ze waren in de mode doordat Prins Filips ervan hield.

“Is het niet grappig dat we in het publiek tegen elkaar staan te gillen over hartsgeheimen?”

“Het is bijzonder gezellig. Laten we nog wat voortkraaien.”

Ze lachten naar elkaar terwijl het geroezemoes rondom steeg tot gejuich, overstemd door het gebulder van geschut. Bèng!

“De baardse van de Prins komt in zicht!” gilde hun dochter. Ze danste op en neer van opwinding en trapte een voornaam heerschap achter zich op de tenen. Nou nou, die is Spaansgezind, dacht de man toegeeflijk. Maar hij vergiste zich. Filips, erfgenaam van de Hollandse Gewesten, liet haar koud. Een van de roeiers in de vorstelijke baardse was Jan Gijsbertszoon Persijn, en dát was belangrijk. Het was helaas moeilijk hem te onderkennen tussen de anderen. Ze hadden allen rode mutsen op en witte rokjes aan met saaien kruisen van rood. Niet voor niets hadden de achtendertig roeiers wekenlang samen geoefend. De baardse scheerde over het water als een vuurvogel en het gedender uit de donderbussen zwol nog altijd aan: bèng! bèng! boven het zeegedruis van stemmen.

Het echtpaar werd erdoor afgeleid van hun intieme aangelegenheden. “De Schutterij schiet anders bij feestelijker gerucht,” riep zij. “Toen Keizer Karel inkwam hadden ze wel twaalf trompetters... Herinner je je dat feest ook?”

“Je moet een klein kind geweest zijn, toen.”

“Welnee, ik was haast negen. Ik mocht met vader mee naar het toernooiveld buiten de muren. Tóen lag het nog buiten de muren. (Bèng!) Er werd gedanst. En de keizer was zo vrolijk. Zo minzaam. Iedereen sprak over hem alsof hij bijna God op Aarde was. Een gouden tijd zou aanbreken, zeiden de grote mensen. Maar zie wat hij (bèngbèng!) heeft aangericht. Ik weet wel dat je me te somber vindt, Reyer, en te vol beklag. (Bèng!) Maar wat ik zeg is niettemin de waarheid. Wat keizer Karel, hoofs en wel, gedaan heeft, is oorlog voeren en geld opmaken. En niet eens voor ons, want wat gaan ons die vreemde landen aan waarin hij rondraast? Wij zijn alleen maar goed om te betalen.”

“Vrouw, dat is niet geheel billijk. Hij heeft Utrecht aan onze zijde gebracht, Gelre bedwongen, en zelfs Friesland... (Bèngbèng!) Die oorlogen waren duur, dat is zo, maar nu zijn de Gewesten één, en we staan samen pal tegen de buitenlanders.”

“Wat schieten we daarmee op! De oorlogen blijven.”

“We kunnen ertegen. We hebben onze muren. Maximiliaan heeft ze niet voor niets gebouwd.”

“Nee, vast niet. Ze moeten schatten gekost hebben.”

“Ja, maar ze waren nodig. Ik heb er zelf als jongen nog aan meegewerkt. Voor jij geboren was. En bijten in het ijs gehakt vóór ze klaar waren (bèngbèngbèng!) omdat toen het water nog ons enig bolwerk was. Terwijl nu! (Bèng!) Zie onze kloeke poorthuizen! En de trotse toren Zwijg Utrecht!”

“Utrecht zwijgt allang, behalve als het ruziet over geld. Daar helpt geen toren tegen. (Bèng!) Dat vreselijke rumoer... bèng... tot vermaak moet... bèng... een massa geld voor niets de lucht in!” (Bèng!!) Ze legde haar handen over haar oren en riep: “Ik wou dat ze ermee ophielden! Buskruit is toch om mee te vechten! Niet iets voor een feest!”

Oorverdovende explosie. “De Prins stapt uit!” gilde haar dochter Duive.

Inderdaad, daar stond hij. Op de rood-omspannen trap. Een magere jongen in het zwart. Twee hovelingen bestegen, voor hem uitlopend, ruggelings de treden. Alle donderbussen knalden tegelijk terwijl Filips voor het eerst voet zette op Amsterdamse grond. Daarna kon het echtpaar hem niet meer zien, daar hij omstuwd werd door erewacht en burgemeesteren. Het vierkantje dat voor het feestvarkenzelf was uitgespaard leek even ver weg als het kruis op de toren van de Oude Kerk. Er was alleen nog een massa rood laken te zien, en rook. De lucht van buskruit bezwangerde de frisse zeewind die over de Middeldam woei. Het echtpaar kwam terecht in een mensenkluwen, zo dicht dat hun de adem haast uit het lijf werd geperst.

Naast Greet riep haar dochter: “Moeder, mag ik niet hier blijven? Ik kan de baardse eindelijk goed zien.”

“Maar de Prins zit er niet meer in.”

“Jan Persijn zit erin,” merkte Duives vader op.

“Maar ze kan in deze drukte onmogelijk alleen blijven. En ik wil liever naar huis.”

“Laat ons wachten tot Jacob van de brandwacht op de schuit ontheven wordt. In het gezelschap van haar broer zal ze veilig zijn.”

“De schuit ligt bij de Papenbrug. Het zal hem wel een half uur kosten, door het gedrang te komen.”

“Je weet hoe handig hij is in het voortschuiven tussen een mensenmenigte. Hij is grote markten gewend.”

“Je verwent je dochter, Reyer, en je weet hoe ik over Jan Persijn denk. Hij steekt me zijn veren teveel op.”

“Mijn lieve, we zijn zelf jong geweest.”

Greet liet zich zuchtend terugdrukken tegen de balustrade terwijl de andere poorters langsschuifelden op weg naar huis.

Het duurde minder dan een half uur voor Jacob Reyerszoon eraankwam. Ordentelijk in het zwart, zoals iedereen (en niet eens ten pleziere van de Prins; het was toevallig de Amsterdamse smaak ook). Maar hij had bovendien nog zwart zitten op de verkeerde plaatsen.

“Hoe komt dat roet op je gezicht?” vroeg zijn moeder.

“Het geschut maakte putjes in het hout van de evert. Ik heb er voor de zekerheid IJ-water opgegoten. Het smookte door de rode stof heen. Die zullen ze moeten weggooien.”

“Het plankier is toch niet ernstig beschadigd?” vroeg zijn vader bezorgd.

“Het onze niet. Wel dat van het seinschip naast ons. En een paar gevels aan het water. Zonde van de ruiten. Maar de stad betaalt de schade, dat is afgesproken.”

“Wat thesauriers uitkeren, dat komt eerst uit onze eigen zak,” zei zijn moeder.

Haar man klopte haar lachend op de gevulde schouder. “Je hebt, voor een vrouw, een haast al te helder inzicht in bestuurlijke zaken, lieve,” zei hij.

“Dat heeft iedere huisvrouw, Reyer. Wie thuis de koorden van de beurs houdt omdat haar man altijd op reis is, weet even goed wat er in het groot omgaat als welke hoge heer ook. Namelijk precies hetzelfde als op de markt, met een paar nullen erachter. Ofschoon ik beken dat ik er versteld van sta hoeveel Amsterdam kan opbrengen voor beden, feesten, accijns aan de stadhouder, oorlog, stadsverbouwing en scheepsuitrusting, zonder dat we met ons allen in het armenhuis terechtkomen. Ik weet wel dat het de poorters zijn die al dat geld storten. Maar waar komt het vandaan!”

Haar zoon stak zijn handen uit, besmeurd met nattig-zwarte vegen. “Hiervandaan, moeder,” zei hij. “Kijk er niet zo vies naar. Het zijn de vuile handen die de schone vullen met goud. En meestal zijn ze te vinden aan het eind van een paar schippersarmen. Is het niet zo, vader? Ons geld komt over het water. Maar niet vanzelf. We halen het.”

“Jawel, maar je kunt ze toch beter even gaan wassen, en je kin ook.”

“Voor mijn kin zou ik geen water nodig hebben, maar een scherp mes. Ik ga een baardje laten staan.”

“Jacob! Hoe kom je daarbij! Alleen schelmen van het slechtste allooi dragen haar op hun gezicht.”

“De Prins heeft er een, hebt u dat niet gezien?”

“Jij bent geen Prins.”

“Nee, Godlof. Wat die arme kerel moet hebben uit te staan, tussen niets dan wildvreemd volk in vuurrode schepen ...”

“Kerel is een zeer ongepast woord om Zijne Doorluchtigheid mee aan te duiden.”

“Och, hij is toch maar een schelm met een baardje?”

“Jacob!”

Reyer stond in zichzelf te grinniken. Hij was trots op zijn zoon en hield van zijn grapjes. Maar hij kon onmogelijk zijn vrouw afvallen. Dus zei hij ernstig: “We dragen jou de verantwoording op voor de veiligheid van je zuster. Zorg dat ze vóór de avondklok binnen is. Kom, Greet, mijn lieve, we gaan.”

Hij nam haar hand op zijn arm en ze schreden, niet te vlug en niet te langzaam, de Plaatse over, die nog wel vol was, maar niet meer afgestampt. Lantaarns en toortsen begonnen licht te verspreiden in de eerste schemering.

“Blijft u niet voor de toortsoptocht?” riep Jacob hen na.

Zijn vader keek hoofdschuddend om. Ze konden elkaar nog zien doordat ze boven haast iedereen uitstaken. Ze waren beiden zeer lang van stuk; wel vijf voet zes duim.

Onderweg spraken ze bijna niet. Zo evenwijdig als hun lijfelijke gang was, zo uiteen liepen de stromingen van hun gedachtenleven. Reyer had zijn vrouw meer lief dan zichzelf, en zij was hem toegedaan bijna als een dochter haar beminde vader. Maar niettemin bleven ze, na vijfentwintig jaar huwelijksleven, van aard onderling verschillen. Uitgaande van hetzelfde vertrekpunt verzeilde hij meestal in een doorzichtig meer van welbehagen, en zij in troebel water. Zo ook nu.

Ze gingen op weg naar het aardige huis dat hij jaren geleden had kunnen kopen. Dat aan het vroeger Molenpad was omgehaald bij de uitleg gedurende Maximiliaans tijd. De oude strubbelingen tussen Hoek en Kabeljauw waren destijds hevig opgelaaid. Want toen Karel de Stoute sneuvelde, liet hij slechts een dochter achter. Als altijd had de erfdochter de edelen mee en het gemene volk tegen. Beiden hadden nu eenmaal de notie dat edelen een vrouw om hun vinger konden winden en zelf hun gang gaan. Dat beviel de grote heren best, maar het volk helemaal niet.

In de steden, waar nederige poorters de adel durfden tegenspreken, kwam het tot botsingen. Overal, behalve in Amsterdam. Daar waren de poorters niet zozeer nederig, ze waren hoofdzakelijk zuinig. Dat Karel dood was deed hen haast de vlag uitsteken, want hij was ontzettend duur geweest. Ze waren niet van plan, nog meer geld op het oorlogsvuur te gooien en deden dus angstvallig alsof hun neus bloedde (Kabeljauws bloed).

Maximiliaan, bruidegom van de Bourgondische, zag groot voordeel in het behoud van deze kalme stad. Maar het omringende water leek hem onvoldoende verdediging ervoor. Dus liet hij er voorlopige muren om leggen, en dat in één jaar tijd. Daarna liet hij ze versterken en uitleggen, jaren lang. O, een groot man, deze Oostenrijkse vorst, dacht Reyer. Al had hij, in zijn verbouwingsijver, het oude schippershuisje aan het Molenpad van de kaart geveegd. Daarover had Reyers moeder Duive hem verteld. Grootvader Dries Geertsen had wel een nieuw gekregen, maar het miste iets dat het oude had gehad. Het had geen erf. Nieuwe straten en stegen doorkruisten het stadsdeel achter de Nieuwe Kerk, zo dicht bebouwd dat de zeewind er nauwelijks kon binnenwaaien. Grootvader had er zich niet plezierig gevoeld en was daarom bij zijn schoonzoon ingetrokken, die bij de Sint Antonispoort woonde. Een gezellig huisje, dicht bij het IJ. Maar wel erg vol, daar Jan Eindet de vliering had bestemd voor zijn werk: schilderen. En hij werkte wat af, want hij had een dure vrouw. Duives kleren slorpten elke duit op die overbleef van de markt; zelfs voor de kinderen schoot weinig over.

Gelukkig had grootvader, edelmoedig als hij was, het geld dat zijn eigen huis hem bij de verkoop had opgebracht aan zijn kleinzoon geleend, toen die trouwplannen opvatte. Reyer had in die dagen graan gehaald uit het zuiden, via Dordrecht. Daar die trotse stad, behalve paalgeld, ook stapelgeld vorderde, was de winst matig; maar later ging zelfs dat beetje verloren, want toen moesten de Amsterdammers er lossen, en leeg doorvaren. Winst was er niet meer bij. Een tijdlang was Reyer zo arm als de mieren geweest. Zonder grootvaders hulp had hij nooit kunnen trouwen. Gelukkig had hij die schuld kunnen aflossen toen hij aan de Oostzeevaart begon. Ook daar kwam graan vandaan, en het Amsterdamse laken dat hij erheen bracht ging er even vlot van de hand als vroeger in Antwerpen.

Zijn huis zocht hij aan de Oude Zijde, van oudsher de beste. Want alleen het beste vond hij goed genoeg voor zijn bruid. Daar lag, vooreerst, de Lange Liesdel, eens te nat om er te kunnen wonen, maar nu bebouwd op bonte wijze. Wat ál te bont. Gildeleden, neringdoenden, zeelieden, viswijven, zelfs schoutsdienders! Nee. Wel Oude Zijde, maar niet goed genoeg voor Greet.

De Grimmenes, verderop, stond vol nonnenkloosters. Maar tussen de Kolvenierswal en de Regulierspoort waren nog een paar woonhuizen overgebleven die niet door de religieusen waren aangekocht. Ze waren zo respectabel als de omwonende voorname nonnen ze maar konden maken. Zelfs de gefortuneerdste weduwen moesten zich op een wachtlijst laten zetten om een Oude-Zijds klooster in te mogen.

Reyer vond het huis van zijn dromen achter het klooster van Sint Mariën, slechts ervan gescheiden door een sloot en een erfje van drie ellen diep. Er was, sedert hij er woonde, door de abdis al meermalen een bod op gedaan. Hij zou het aan haar kunnen verkopen voor vijfmaal meer dan hij er eens voor betaald had. Maar Greet vond het een aardig huis, dus deed hij het niet. Jacob was er geboren, en Duive. Het was te begrijpen dat ze eraan gehecht was. En daar hij zich kon veroorloven een klein fortuin te laten varen omdat de handel door de Sont zoveel vlotter ging dan vroeger, nu de lastige Deense koning dood was ... en de lastige Franse eveneens ... en Jacob, zijn zoon, volwassen zodat hij mee kon helpen ... Kortom, hoe je het ook bekeek, hij stond er niet kwaad voor, dus kon hij Greet haar zin geven. Wat mocht een man zich meer wensen? Zo dacht schipper Reyer, wiens overpeinzingen (en hij wist het) de laatste jaren wijdlopig werden en meer en meer de verleden tijd betroffen. Dat kwam door de naderende oude dag. Een man werd nu eenmaal gezapig, en dromerig over vroeger, met de jaren. Hij had er vrede mee.

Greet, voortschrijdend naast haar torenhoge echtgenoot, passeerde het tanneel naast het stadhuis. De aanblik ervan vervulde haar met afgrijzen. Op deze plek, waar haast maandelijks mensen levend werden verbrand, om hoe gerechte redenen dan ook, hadden de heren van Amsterdam verkozen morgen de eed van trouw te gaan afleggen aan hun Erfprins. Ze hadden het beter in de open Vierschaar kunnen doen, of op het water, dacht Greet. Dit akelig bouwsel leek op een groot, bloedig schavot. Het was belegd met een rood tapijt en behangen met een roodlakense baldakijn en verlicht door pektonnen. Het scheen haar een tafereel regelrecht uit de hel.

Ze bereikten de Kalverstraat, waar gelukkig al dat vurige achterwege was gelaten. Zover de stad in verwachtte men Filips niet. Vele echtparen wandelden er huiswaarts langs de stemmige gevels. Hier en daar pinkelde een kaarsvlam achter de vensterschijven. Vandaag waren er nergens bedelaars te zien, zelfs niet voor de deuren van de Heilige Stede. Ze waren voor de gelegenheid van de straten geveegd. Ook dronken kerels waren er niet; die zouden zich pas later op de avond vertonen.

De keurige families paradeerden langs de huisjes op het sluisje, langs de schuttersdoelen, waar lantarens uithingen, en over de schapenmarkt tussen de Regulierspoort en de Leeuwenburger. De markt was uitgestorven, op het vendel van de wijkwacht na. Het poorthuis was flink bemand; niet tegen vijanden van buiten, maar tegen brand van binnen. En relletjes.

Het kan wel zijn, dacht Greet wazig, dat we veilig liggen binnen onze muren, maar we liggen er ook in opgesloten, als in een kookpot. Tegen die tijd zag ze nauwelijks meer waar ze liep. Niet doordat het zo donker was, maar doordat ze zich bewoog als in een droom. Ze droomde zo’n beetje van Duive, die nu praatte en gekte met de speelse Jan Persijn, onder het oog van haar zoon Jacob, even stevig en betrouwbaar als haar brave man.

Duidelijker dan een van die dierbaren echter dreef, in het halfdonker van de herfstschemer, voor haar uit het beeld van een zesjarig jongetje. Jonathan. Haar kleine Jonathan, die ze verloren had. Nog altijd hield hij haar van tijd tot tijd gezelschap als het avond werd. Op zulke avonden bad ze, voor ze ging slapen, voor zijn zielerust omdat ze die zelf nodig had. De dood lag om de hoek. Praten over de hemel, kwade en goede engelen, of genade, veranderden daar evenmin iets aan als het bezoek dat ze elke zondag bracht aan de gasthuizen, waar mummelende oude wijfjes soep van haar kregen, en zij een bedankje van de religieuse die hielp uitdelen. De wijfjes, de non, de pastoor, Jacob, haar man, zijzelf, wachtten alleen maar op hereniging met Jonathan. En dan?

Reyer deed de voordeur voor haar open en zag het gezichtje dat hij bij ervaring van haar kende. Ze had een van haar buien. Mijn arme lieve Greet, dacht hij. En anders is ze juist zo bijzonder verstandig ...

Hij vroeg, tevoren het antwoord wetend: “Waar denk je aan, vrouw?”

“Aan het Engelse Zweet.”

Hij antwoordde, als altijd: “Dat is voorbij.”

“Als hij geleefd had, was hij nu dertig jaar geweest.”

“We kregen Jacob voor hem in de plaats. God was goed.”

“Waarom Jonathan en niet ik?”

“Zijn raadsbesluiten zijn ondoorgrondelijk.”

Ze fluisterde: “Ik heb niet bijtijds geweten wat ik moest doen. Ik had het behoren te weten: hem wakker houden. In plaats daarvan heb ik hem in slaap gezongen. Het was míjn schuld.”

“Nee, mijn lieve, het was niemands schuld, zoals ik je keer op keer gezegd heb. Tweeduizend stierven op die wijze, schuldloos, in die maand van ziekte.”

“Niemand is schuldloos, zegt pastoor.”

“Greet, wanneer zul je ophouden jezelf te plagen met onredelijke verwijten?”

“Als Jonathan zelf me zegt: moeder, ik vergeef het je. Reyer, ik wilde dat Duive een ander had gekozen dan een Persijn.”

“Heb ik dat zelf niet eveneens gedaan? En heb ik het ooit betreurd?”

“Nee, maar dat komt alleen doordat jij sterk bent, en wijs. Duive is anders, ze is fladderig. Ze is niet voor niets ten halve een Persijn. Persijns schijnen alleen wijs, of sterk. In werkelijkheid zijn ze óf lichtvaardig óf hard. Mijn achteroom heeft zijn eigen dochter doen verdrinken toen hij schout was, menend dat hij aan zoiets gruwelijks goeddeed. Zou hij ooit nog rustig hebben kunnen slapen, in de veertien jaren erna? Verder terug zitten meer zulke zwarte vlekken op onze annalen.”

“Familie-annalen zijn nooit vlekkeloos. Je kent toch het mijne, dat oom Jacob de Franciscaner me heeft gegeven. Daarin staat dat mijn grootvader een Joost van de Aemstel was en een schurk. Mijn overgrootvader was ten halve een heidense Moor, en nog verder terug was er een heks in de familie. En een bastaard van Henegouwen. Maar waarom zou ik me daar minder om voelen? Wij zijn allen afzonderlijke mensen, gezegend met een vrije wil. We mogen putten uit de liefde Gods, die naar onze eigen keuze vuur of het water der genade over ons uitstort.”

“Ja maar Reyer, jij bent zelf geen zwarte plek in je annalen. Ik wel. Ik heb gefaald jegens mijn kind, zoals die oudoom van me.”

“Greet, ik smeek je, maak niet telkens opnieuw die dwaze vergelijking. Zij is misplaatst, hoe vaak heb ik het je niet gezegd. Je oom telt voor jou noch jij voor hem. En voor mij ben je het licht van mijn ogen.” Reyer nam haar in zijn armen. Over haar hoofd viel zijn oog op de zeekaart van het IJ die aan de wand hing bij het raam. Hij had hem zelf getekend. De ondiepten, vaargeulen en bakens waren erop aangegeven en de lijn van de Lastage. Greet had er met haar kloeke hand de cijfers ingeschreven en ook de kunstige tekeningen in de hoek, nagemaakt van een andere kaart, die Reyers vader Jan Eindet had verlucht.

In een van de hoeken stond het wapen van Amsterdam, in een andere een wolk, met ogen, bolle wangen en een mond die de zeilen bolblies van een scheepje op krullende golfjes. In het halve donker van de kamer was de kaart nog net te onderscheiden. Hij vatte zijn vrouw bij de schouders en draaide haar om, zodat ze het perkament kon zien.

“Kijk,” zei hij, “ik heb mijn kennis op dat papier gezet, maar jij hebt er de zin aan gegeven, want zonder de naam van de stad, en de cijfers, zou geen mens er iets aan af kunnen zien dan betekenisloze stippeltjes en strepen. Met mijn leven is het net zo. Het is onzin zonder jou. Begrijp je dat?”

“Waarom is het zo?”

“Dat weet ik niet. Het is niet nodig iets te weten opdat het waar zij. Als je het maar voelt.”

“Reyer?”

“Mijn lieve?”

“Elke keer als je wegvaart naar Denemarken ben ik bang dat je niet terug zult komen. Overal dreigen gevaren en de dood.”

“Niet alleen voor ons. Hoeveel vrouwen wuiven hun mannen niet na als ze wegzeilen, het jaar rond?”

“Dat weet ik wel, maar mij helpt het niets, het te weten. Ik blijf bang, behalve als jij naast me staat, zoals nu.”

“Als je op mij durft leunen, een doodgewoon schippertje, waarom zou je het dan niet durven op God, die almachtig is, en altijd aanwezig?”

“Reyer?”

“Ja, mijn hart?”

“Ik ben zo dom.”

“Je bent precies zoals je moet wezen. Godlof.”

“En ik heb zó’n zin in een kom warme zoete melk met blaasbrood.”

“Hè ja, ik ook,” zei hij, zuchtend van opluchting. De bui was over.