Onbeschaamd

Het lukte haar om mijn oog aan te raken. Ik gaf geen aanleiding, ze legde er eerst één vinger op en streelde toen zachtjes met vier vingers over mijn oog. Mijn eerste gedachte was dat er misschien andere mensen in de buurt zouden zijn. Om de een of andere reden was ik bang, me er intens van bewust waar ik was. Op weg naar school was ik op mijn hoede geweest, maar binnen had ik een vreemd gevoel van bescherming. De gangen zouden een soort veiligheidscorridor zijn. Maar toen mevrouw Croal haar hand op mijn oog legde, racete mijn hart, slokte ik mijn speeksel bruut naar binnen en werd mijn stem hees.

‘Oh, Clem, wat is er gebeurd?’

‘Niets, mevrouw, ik ben geraakt door een sneeuwbal’, kraste ik.

Ik schaamde me. Ik kon niet op tegen haar aanraking. Ik wilde de controle houden, de wereld laten zien, of in elk geval haar laten zien dat ik elke gebeurtenis, elke hinderlaag de baas was. Ik was onoverwinnelijk. Ik was immuun tegen kinderlijk schooljongetjesgedrag.

Maar ik was eerder de verpersoonlijking van dat laatste, met een blauw oog om het plaatje te vervolledigen. Hiervoor zag ze me als een gelijke, een leeftijdgenoot, iemand die kon debatteren, discussiëren, analyseren. Nu wilde ze voor me zorgen, zoals leerkrachten dat automatisch doen… soms. Ze had medelijden met me. Ze speelde de rol van gewetensvolle, herderlijke leerkracht. Ik was een gewone schooljongen. Op zijn plaats gezet, etiket opgeplakt.

‘Het is erg gezwollen, Clem.’

‘Het ziet er erger uit dan het is.’

Mijn bonkende hart bewees dat ik was wat zij dacht dat ik was. Het was nog erg vroeg, maar toch was ik als de dood dat een van Rosies vriendinnen – Cora dus – de hoek om zou slenteren en haar aanraking verkeerd zou begrijpen als een fysieke uiting van affectie. Een misdaad. Het einde voor ons beiden. Of nog erger: dat een van de NED’s een blik op ons zou werpen, de optelsom zou maken en tot een volledig verkeerde uitkomst zou komen. Of nog erger: McEvoy. In elk geval zouden de roddels sneller van mond tot mond gaan dan een hoer met beboterde dijen. Woorden als ONGEOORLOOFD, ONWETTIG en ONTSLAG zouden nog voor de eerste pauze door de gangen gonzen. Besefte die vrouw niet wat ze aan het doen was? Was ze zich niet bewust van het gevaar waarin ze zichzelf bracht? Was ze zo oeverloos naïef?

‘Doet het pijn als ik het aanraak?’

‘Een beetje.’

De pijn was veel intenser dan wat een hand had kunnen aanrichten. Haar vingers lieten mijn oog niet met rust tijdens dit gesprek. Het leek wel alsof de tijd was blijven stilstaan, alsof alle bewegingen waren vertraagd tot het ritme van een lijkstoet. Ik was doodsbang dat we betrapt zouden worden. Neem nou uw hand weg, mevrouw. Mevrouw, alstublieft, neem uw hand weg! Ik geloof niet dat u me moet aanraken. U gaat te ver. U zult betrapt worden. Zet een stap achteruit, weg van deze vrouw. Zet een stap achteruit, weg van deze man. Van deze jongen. Neem afstand van deze gekke vrouw. Mijn blik flitste naar links. Rechts. Nog een keer naar rechts. Links. En weer terug. Het ongemak straalde van me af. Ik wist zeker dat ze het merkte. Ze moest het merken.

‘Heb je ernaar laten kijken?’

‘Nee, het zal over een paar dagen wel beter zijn.’

Ik hoorde geluiden. Zij hoorde geluiden. Stemmen in de verte. Stemmen die dichterbij kwamen. Een vraag. Een druk gezelschap. Een levend brandalarm. Gevaar. Stemmen. Haar vingers lieten mijn oog los. Niet abrupt, aarzelend haalde ze haar vingers een voor een weg, waarbij ze ondertussen mijn kaak aanraakte. Of verbeeldde ik me dat? We zetten elk een ministapje achteruit. De stemmen kwamen dichterbij. Klote, rukkers, mietjes en klootzakken kon ik nu verstaan.

‘Wie heeft dit gedaan?’

‘Geen idee.’

‘Kom op, Clem.’

‘Echt, mevrouw, ik weet het niet.’

‘Waarom zou je degenen beschermen die je zoiets aandoen?’

Een groep derdejaars liep voorbij. Ze gniffelden en maakten terloopse opmerkingen. Ik hoorde de naam Cora verschillende keren opduiken, op een geringschattende toon. Mijn naam werd ook genoemd. Als ‘Engelse klootzak’ tenminste als een naam telt. Ik hoorde Rosies naam en die van McEvoy. Hun rolmodel. Gegrinnik, gegiechel, gelach, hyperbolische hilariteit. Ik was het mikpunt van hun spot en dit waren nog maar de derdejaars. Er zou nog meer volgen. Een tsunami van beledigingen en spot. Golven van gevaar.

‘Ik weet echt niet wie het heeft gedaan.’

‘Die groep kerels uit de vijfde en de zesde?’

‘Wie?’

‘Niemand.’

‘Conor Duffy?’

‘Nee.’

‘Wie dan?

‘Niet Conor.’

‘Die kerels in hun trainingspakken?’

Ik staarde naar de grond. ‘De NED’s, bedoelt u?’

‘Ja, de NED’s.’

Een stilte. Een blik. Een starende blik. Een voelbare leugen hing in de lucht.

‘Nee.’

‘Clem, je weet dat je me in vertrouwen kunt nemen als je je niet veilig voelt.’

Een hand. Uitgestoken. Teruggetrokken. Een reikend gebaar. De terugtrekking van degenen die lesgeven.

‘Dank u wel. Dat waardeer ik echt.’

Een loze uitdrukking. Een uitgehold gevoel. Een bel. Gerinkel. Gered.

Ik geloof dat dat de laatste keer was dat mevrouw Croal en ik een echt gesprek hadden. Niet lang daarna kwamen de problemen en kwam alles in een stroomversnelling, waarbij iedereen in de buurt werd meegesleurd. Een draaikolk waar niemand nog uit zou komen. Ik weet niet wat haar visie op de zaken is, maar ik zou het jammer vinden als ze me niet van alle blaam zou zuiveren. De bel zette alle problemen in gang. De bel en veel andere dingen en andere mensen. De bel ging en redde ons. Ik ging op weg naar het wiskunde-lokaal. Klotevak. Verdomd moeilijk. Een veilige plek.

McEvoy en een paar van zijn lakeien hingen ongeveer twintig meter van de deur van het wiskundelokaal rond. Nikes, Burberry, goedkoop goud en polstatoeages allemaal goed zichtbaar. Polstatoeages… een samenvatting van het leven op een arm… in het Kantonees, Arabisch of Japans. Ogenblikkelijke inspiratie. Die bende was een anomalie op deze school. Waaghalzen zonder uniform. Ze stonden niet speciaal op iemand te wachten. Zeker niet op mij. Ze stonden ook niet braaf te wachten om het wiskundelokaal binnen te gaan. Ze moesten eerder naar de les ‘leren tellen.’

Er werd gegrinnikt om mijn blauwe plekken. McEvoy zei iets, maar ik verstond niet meer dan wat brommerig geknor. De anderen lachten. Ik wilde niet koppig of bang of verdrietig lijken, dus ik glimlachte. Dat bracht hen helemaal in de war. Maar zijn volgende beweging bracht mij in de war, verontrustte me. Hij schraapte met zijn wijsvinger langzaam van de bovenkant van zijn kaak naar de onderkant. Heel precies. Toen maakte hij dezelfde beweging over zijn andere kaak. En de hele tijd liet zijn blik de mijne niet los. Het was een huiveringwekkende bedreiging. Een duidelijke boodschap van zijn bedoelingen.

De lakeien lachten om mijn gezichtsuitdrukking, die zonder dat ik het wilde veranderd was. Zolang het maar geen angst was. Toon geen angst. Honden kunnen dat ruiken. Laat hen geen angst ruiken, zelfs niet het minste vleugje. Geef hun een ‘mij kun je verdomme niet intimideren’-blik. Kijk je kwelduivels recht in het gezicht, man, bleef ik mezelf wijsmaken. McEvoy, de duivel in hoogsteigen persoon, die duidelijk maakte dat hij een stanleymes of iets wat minstens even scherp en precies was, van de ene tot de andere kant over mijn kaak zou halen. Hij maakte duidelijk dat hij me wilde snijden, me openrijten, een nieuwe glimlach zou kerven, me zou verminken, me zou vernietigen. Deze weerzinwekkende klootzak wilde echt zijn merkteken op me achterlaten. Fran McEvoys hand-tekening voor eeuwig op mijn lijf gekrast. Voor eeuwig! Ik zou nooit een baan vinden. Elk stukje van mijn bestaan zou onder mijn voeten afbrokkelen en eroderen. De snelste weg naar de goot. En in het diepst van mijn wanhoop zou ik altijd terugdenken aan dat beslissende moment bij het wiskundelokaal. Dat moment waarop ik niets deed. Dood door overgave.

Zwijgend, bang en woedend ging ik het lokaal binnen. Ik wist dat ik moest zorgen dat ik van deze school verdween. Dezelfde dag nog. Meteen na wiskunde. Voor wiskunde. Ik zou spijbelen. Wat had het voor zin om me op wiskunde te concentreren als de fundamenten van mijn leven op het spel stonden? Ik ging aan een tafel zitten en vroeg me af of ik te theatraal was. Ik had me er net bij neergelegd dat dat inderdaad zo was toen Mc Evoy zijn hoofd naar binnen stak, me iets toegromde en weer dezelfde kervende beweging maakte. Daarna verdween hij even plotseling als hij was gekomen.

‘Voor hem kun je beter uitkijken’, zei een stem achter me.

‘Ja, da’s een zieke kloot’, zei een andere stem.

Ik wachtte nog vijf minuten, tot de gangen weer leeg zouden zijn, tot het lawaai was verstomd.

‘Meneer, mag ik naar het toilet, alstublieft?’

‘Als je snel terug bent.’

Ik gooide mijn rugzak over mijn rug en verliet de klas, liep de school uit en beloofde mezelf dat ik nooit meer terug zou keren.

Dat was in elk geval het plan.