Glasgow

Op de achterbank van een auto krijg je niks mee. De achterbank symboliseert de minst belangrijke persoon in de wagen. En dat wij naar Schotland reden, symboliseerde de minst belangrijke persoon in het bedrijf van mijn vader. We konden geen gesprek voeren want de muziek, die vooraan amper te horen was, schalde achteraan door de luidsprekers. Dat heb je met die goedkope wagens. We kwamen niet verder dan: ‘Kun je dat wat zachter zetten alsjeblieft?!’ Van lezen was ook geen sprake als ik mijn moeders splinternieuwe kapsel niet wilde onderkotsen. Ik ben een slechte reiziger. Alles zoefde langs in een waas van grijs en groen en wit. Ik focuste op een dode vlieg die tegen het raam geplakt zat. De auto was echt vies. Het had erger gekund. Die vlieg had ik kunnen zijn. Ik leefde tenminste en trappelde van ongeduld.

De M6 was ongeveer het noordelijkste wat ik had gezien in Engeland. Op de een of andere manier kon ik gewoon zien dat we naar het noorden reden. Je hoort wel eens verhalen over het verschil tussen noord en zuid, en meestal komen die verhalen uit het snobistische zuiden, maar ik moest zeggen: hoe noordelijker we kwamen, hoe saaier de omgeving werd. Veertig jaar geleden, of misschien zelfs twintig jaar geleden, zou de lucht hier vol donkere wolken uit hoogovens en schoorstenen hebben gehangen. Nu was hij gewoon grijs van de regenwolken. Terwijl we over de snelweg naar Schotland raasden, leken zelfs de schapen een zekere gelatenheid over zich te hebben. Een soort waarschuwing voor wat ons aan de andere kant van de grens te wachten zou staan. En de schapen zouden het wel weten. Ze hadden vast familie in Schotland. Toen kwam het bord met ‘Welkom in Schotland’ dichterbij. Tenminste, wij kwamen dichter bij het bord. We juichten. Eerder als een soort ritueel dan uit vreugde. En toen trokken we ons weer terug in de eenzaamheid van ons eigen hoofd en dachten alle drie – dat durf ik te wedden – Jezus Christus! Ik dacht het in elk geval. Vanaf het moment dat we Schotland binnenreden – of Engeland uit reden, het is maar hoe je het bekijkt – waren er overal wegwijzers naar Glasgow.

Het duurde ongeveer een uur om uit het landelijke Schotland te ontsnappen. En toen was het overduidelijk dat we in de buurt van Glasgow waren. Hoge flatgebouwen doemden op in de verte, als een aaneengesloten rij soldaten die elke beweging gadesloegen. Het was een intimiderende verwelkoming. Ik vroeg me af hoeveel mensen er in die gebouwen samengeperst zaten. Welk architecturaal genie bedacht zulke gruwelijkheden? Welke obscure zaakjes speelden zich in en rond deze kolossale betonnen constructies af? Welke levens werden in deze petieterige kubusjes geleefd, die samen deze kolossen vormden? Dit was een echte stad met echte stadsgebouwen. Mijlenver verwijderd van Eastbourne. Het rook anders, het voelde kouder. En daar op de achterbank voelde het ook mijlenver verwijderd van ons. We zeiden geen woord terwijl we onze nieuwe omgeving in ons opnamen. ‘Hemeltjelief’, ‘God, sta ons bij’ en ‘shit’ werden niet daadwerkelijk uitgesproken, maar ze waren tastbaar in de auto. Tot mam het stilzwijgen doorbrak.

‘Hier zijn we dan.’

‘Jep’, zei pap.

‘Wel groot’, zei mam.

‘Jep’, zei pap.

‘Een beetje anders dan Eastbourne’, probeerde ze het licht op te vatten.

‘Jep.’

Ik wilde hem op zijn achterhoofd slaan.

‘Ik weet zeker dat hier veel cd- en boekwinkels zijn, Clem’, zei mam.

‘Joepie, ik kan niet wachten’, zei ik, maar ik vervloekte meteen mijn kinderachtige gedrag. Ik kon mezelf wel voor het hoofd slaan.

‘Ik bedoel dat er heel wat te doen zal zijn.’ Op dat moment hield ik van mijn moeder. Ik verontschuldigde me in mijn hoofd. Zij had ons ook niet in deze situatie gebracht. Het was niet echt haar droomvent die naast haar zat, zijn handen vast om het stuur geklemd. Bewegingloos.

Emotieloos.

Ze glimlachte, bleef positief, slikte haar bedenkingen in en liet Glasgows grijze wolken niet in haar hoofd. Ik zou meer zoals zij moeten zijn. Minder een aardje naar mijn vaartje. Zo was ik niet. Ik was een moederskindje. Met háár had ik medelijden. Op háár wilde ik lijken. Hij kon alles ontvluchten en doen wat hij elke dag deed: naar zijn werk gaan en geld verdienen. Ik had school. Maar wat had zij? Zou ze in deze auto zitten als ik er niet was geweest? Of zou ze haar fout hebben ingezien en gemaakt hebben dat ze wegkwam? Gaf ze mij stiekem de schuld van haar situatie?

Het was een neerslachtige rit naar ons nieuwe huis in het zuidoosten van de stad. Alle gebouwen zagen er hetzelfde uit, overal dezelfde massieve huurkazernes. De zware jongens onder de huizen. De elementen konden niet tegen deze kerels op. Zij legden hun wil op aan de stad. Het leven op de straten onder hen was niet meer dan gekrioel. Een van deze appartementen zou onze nieuwe thuis worden.