Gek


Ik zat vorige week even achter de balie bij de wachtcommandant van het politiebureau Warmoesstraat. Hij is een breed geschouderde, nog betrekkelijk jonge man met kort, stug, blond haar en net genoeg dienstjaren om het politie Vak’ (en dat is het) in zijn vingers te hebben. Terwijl we samen wat babbelden, werd door drie agenten met veel rumoer een man binnengebracht. Hij was groot, breed en sterk. Zijn verwilderde haardos was tot diep op het voorhoofd ingeplant. Terwijl ze hem voor de balie brachten, gilde hij als een speenvarken. Hij had het schuim om de mond en zijn grote groende ogen rolden schichtig heen en weer. De dienders konden hem bijna niet in bedwang houden. Een van hen duimde op zij: ‘Die vent is gek,’ hijgde hij. ‘Knots, kierewiet,’

‘Waarom?’ vroeg de wachtcommandant streng, want politieagenten moeten hun beweringen met bewijzen staven.

De diender grinnikte vreugdeloos. ‘Hij heeft een man zijn vilten hoed finaal over diens oren getrokken; hij heeft een bejaarde vrouw in haar borsten geknepen en toen ze begon te gillen in haar neus gebeten; daarna sloeg hij met een paal, die hij uit de laadbak van een vrachtauto nam, drie ruiten aan diggelen.’

‘Waar?’

‘In de Lange Niezel. Als we hem niet hadden gepakt, had hij daar alle ruiten ingeslagen. Die vent is knetter.’

De wachtcommandant knikte instemmend. ‘Zet hem zolang in een cel en zorg ervoor dat hij zichzelf niets kan aandoen.’

Daarna belde hij een psychiater. Die kwam, een hoogborstig heer in een smetteloos grijs streepjespak met een wat zwevende blik op oneindig. Zo nu en dan sloot hij even de ogen om te bewijzen dat hij ‘invoelend’ bezig was.

De wachtcommandant deed zijn relaas en eindigde met de woorden: ‘Die vent is gek.’

De psychiater keek hem bestraffend aan. ‘heeft u psychiatrie gestudeerd?’

‘Nee.’

‘Dan kunt u niet zo ongenuanceerd zeggen dat die man gek is. Misschien verkeert hij slechts in een toestand van existentiële onvrede. Laat mij maar eens even alleen met hem praten.’

De wachtcommandant slikte. ‘Alleen... Ik zou maar voorzichtig zijn.’ De psychiater schonk ons slechts een hautain lachje.

We brachten hem naar de cel, opende deze en de psychiater stapte welgemoed naar binnen. We hadden de celdeur nog niet gesloten toen uit het inwendige schrille angstkreten klonken. Haastig deden we de deur weer open en de psychiater strompelde ontdaan naar buiten. Zijn haar hing voor zijn ogen, hij had krabben in het gezicht en zijn colbert hing aan flarden. Hij strompelde naar de telefoon en vroeg om opname. Terwijl hij op antwoord wachtte, keek hij ons ontzet aan. ‘Gek... stapelgek!’