Een soppie

Ze dreunde op platte schoenen de recherchekamer binnen: een sterke, robuuste vrouw van achter in de dertig met een vol, bol gezicht. ‘Hij heeft me ontslagen,’ zei ze, nog voor ze had plaats genomen.

‘Wie?’ vroeg ik.

Ze liet zich op de stoel naast mijn bureau zakken. ‘De man voor wie ik de boel schoon houd.’

‘U bent interieurverzorgster?’

Ze schudde het hoofd. ‘Werkster ... gewoon werkster. Van die flauwe nieuwigheden moet ik niets hebben. Ik ruim bij anderen de rommel op en daar schaam ik me niets voor. En ik doe mijn werk goed. De vorige werkster van meneer heeft de boel laten slabakken. In de badkamer was geen tegeltje dat glom en in de keuken ...’ Ze hield duim en wijsvinger iets van elkaar, ‘....Zo dik onder het vet.’

‘U bent ontslagen?’ onderbrak ik.

‘Ja. Op staande voet.’

‘Voor arbeidsgeschillen moet u niet bij de politie zijn.’

Ze kneep de lippen op elkaar. ‘Hij heeft me ook beledigd. Hij heeft “stomme trut” tegen me gezegd.’

Ik glimlachte. ‘Voor sommigen is dat bijna een liefkozing.’

Ze snoof omstandig. ‘Voor mij niet. Ik doe een klacht.’

Ik gebaarde berustend, pakte een vel papier en tikte gelaten een aanklacht voor haar uit.

Een paar dagen later ging ik naar haar werkgever. Hij bleek een lange, statige man met een aristocratisch voorkomen, die in zijn eentje een kapitaal grachtenpand bewoonde. Hij liet me minzaam binnen en leidde me naar zijn bibliotheek, waar ik wegzonk in een diepe leren fauteuil. ‘U heeft “stomme trut” gezegd?’ opende ik.

Hij knikte bedachtzaam. ‘Het was een kreet,’ reageerde hij zacht. ‘Ik wist op dat moment niets anders uit te brengen. Mien is een geweldige vrouw met een kolossaal arbeidsvermogen. Alles moet bij haar glanzen en glimmen. Wanneer ik ‘s middags van kantoor kom laat ze me vol trots zien waar in huis zij het stof en vuil weer heeft verjaagd.’ Hij zweeg even. ‘Ik ben een liefhebber van een goed glas wijn. Het is een liefde, die ik van mijn vader en grootvader heb geërfd. Gedurende generaties hebben we een bijna unieke voorraad wijnen vergaard en bewaard ... flessen waarop het stof der tijden zich heeft vastgezet.’ Hij zuchtte diep. ‘Die middag stond ze me op te wachten en troonde me opgetogen mee naar de kelder.’ Hij bracht trillend een hand omhoog en streek zich over het gezicht. ‘Ze had mijn hele voorraad wijnflessen met een lekker sopje schoongemaakt.’ Ik veerde op. ‘Toen riep u “stomme trut”?’

Hij sloot de ogen en schudde het hoofd. ‘Nog niet. Dat kwam pas toen ze naar een hoopje drabbig papier wees en zei: “De losgeweekte etiketten kan ik zeker wel weggooien?”‘