De Cock en de kunsthandelaar

Een De Cock-anekdote, zoals verteld aan Bakkenhoven

De Cock kwam die ochtend natuurlijk weer te laat in de recherchekamer Hij gooide zijn hoed vrolijk naar de kapstok en miste de haken. Meestal raapte hij hem meteen op, maar ditmaal trok Vledder eerst zijn aandacht.

De jonge rechercheur zwaaide met een krant, terwijl hij anders altijd met zijn rappe vingers op zijn computer zat te tikken.

‘Goeiemorgen,’ zei De Cock, en hij bukte zich toch maar om zijn hoedje op te rapen. ‘Wat is er met die krant?’

‘Goeiemorgen,’ zei Vledder. ‘Je moet maar zo snel mogelijk naar de Spiegelgracht.’ Is daar iemand vermoord? Staat dat in de krant?’

‘Nee, geen moord. Gelukkig niet. Er is een nieuw galerietje, gespecialiseerd in zeventiende-eeuwse schilderijen. Jij bent dol op zulke dingen. Er is een heel bijzonder schilderij bij en dat zal je zeker interesseren.’

‘Wat is het?’

Vledder gaf hem de krant. ‘Kijk maar, hier staat een foto.’

De Cock las het artikeltje met belangstelling, en die belangstelling werd verbazing toen hij aan de alinea kwam waarin werd vermeld dat een van de schilderijen ‘Riviergezicht in de winter’ van Aart van der Neer was. Daarbij stond ook de afbeelding.

De Cock schudde zijn hoofd. ‘Dat moet een vervalsing zijn,’ zei hij. ‘Dat schilderij van Van der Neer hangt in het Rijksmuseum.’

‘Nee,’ zei Vledder, ‘je moet even doorlezen. Die kunsthandelaar, Otto Marissa, geeft ook les aan de Rijksacademie en die man is dus deskundig. Volgens hem is het écht echt, en moet die Van der Neer datzelfde ding twee keer hebben geschilderd. En jij, als kenner, weet dat zoiets wel vaker gebeurde.’ “Dat heb ik over Van der Neer nooit gehoord of gelezen.’

‘Nou ja, die expert zal het toch wel weten. We kunnen vanmiddag ook samen gaan. We moeten naar de begrafenis van Edith Tavenaar op Zorgvlied.’

Het was een simpele begrafenis. Er waren maar drie familieleden, twee collega’s en de pooier van het hoertje Edith Tavenaar, dat onder de aarde verdween. Er werden ook geen afscheidswoorden gesproken, wat voor Vledder en De Cock wel een beetje een opluchting was. Daardoor hoefden zij niet lang in de ragfijne, koude regen te staan die door een harde wind over de begraafplaats werd gezwiept. De Cock voelde zich niet prettig. Hij had Edith goed gekend. Hij had haar altijd een aardige vrouw gevonden en het ergerde hem dat hij nog niet wist wie haar in haar kamertje met messteken had vermoord. Hij zou haar missen en het zou hem alleen wat kunnen troosten als hij de dader kon arresteren.

Hij draaide zich af van het graf, trok de kraag van zijn regenjas omhoog en duwde zijn hoedje verder naar voren. In zijn typische slenterpas schuifelde hij over het grind van de oude begraafplaats naar de uitgang. Het water droop van zijn gezicht. Om naast hem te blijven moest Vledder moeite doen om zijn pas in te houden. Tot hij hun auto zag, zodat hij vooruit kon lopen om het portier voor De Cock open te doen en zelf achter het stuur te gaan zitten. ‘Nu naar de Spiegelgracht?’ vroeg hij. ‘Graag’  zei De Cock. ‘Ik ben zeer nieuwsgierig naar dat schilderijtje van Aart van der Neer.’

Het ging langzaam. Er waren weer straten en stegen opgebroken en de rest van het centrum was nu een complete chaos door de volle parkeerplaatsen en de wildgroei van de zogenaamde amsterdammertjes, de bruin geschilderde ijzeren paaltjes, gesierd met drie andreaskruisen. Vledder vloekte. Mopperend en toeterend manoeuvreerde hij de auto zo nu en dan over de stoep langs files.

De Cock wond zich er niet over op. Hij leek te dutten met zijn hoedje over zijn ogen, maar in gedachten keek hij naar “Riviergezicht in de winter”.

‘Wat ga je doen?’ vroeg Vledder toen hij de Weteringschans opdraaide. ‘Zal ik daar even op de stoep parkeren of zet ik je af en rij ik door?’

De Cock schoof zijn hoedje omhoog. ‘Parkeer maar even op de stoep,’ zei hij. ‘Ik zie het al, dat schilderijtje van Van der Neer staat in de etalage. Dat heb ik dus zo gezien en dan ga ik volgende week wel een keer naar binnen. Want om je de waarheid te zeggen: als ik dat Van der Neertje heb gezien, wil ik naar Smalle Lowietje. Ik ben zo nat en ik heb het zo koud, dat ik dringend een cognackie nodig heb.’

‘Tot zo,’ zei De Cock toen hij voor het galerietje uitstapte. ‘Ik ben over zes minuten bij je.’

Maar het ging wat langer duren.

Terwijl De Cock, met zijn neus bijna tegen het raam, naar “Riviergezicht in de winter” tuurde, hoorde hij naast zich: ‘Goedemiddag, meneer De Cock met ceeooceekaa.’

Hij keek opzij en lachte. ‘Goedemiddag, meneer Van Dalen, directeur van het Rijksmuseum met een hoofdletter. Prettig dat ik u hier even tref. Ik hoor graag uw mening over dat schilderijtje daar.’

Van Dalen lachte nu ook. ‘Ik zie aan uw gezicht wat u ervan vindt. En ik ben het met u eens. Volgens mij heeft Van der Neer het niet geschilderd. Hij zou vooral die wolk daar rechts die kleur niet hebben gegeven. Dus: een kopie.’

‘Gaat u protesteren, in de krant? Officieel bezwaar aantekenen?’

‘Gaat u die meneer Marissa arresteren, wegens oplichting?’

‘Nee, daar is geen juridische basis voor. Ik denk ook niet dat hij dat ding kwijtraakt voor de twee miljoen driehonderdduizend die hij ervoor vraagt. Mensen met zoveel geld schakelen eerst zelf wel een deskundige in.’

‘Komen waarschijnlijk bij ons,’ zei de directeur. ‘Dan geef ik mijn mening wel gratis. Hoei! Slecht weer, meneer De Cock, ik ga weer. Tot ziens.’

‘Tot ziens,’ zei De Cock en met zijn hoedje weer diep over zijn hoofd schommelde hij naar de Weteringschans.

In de auto zei Vledder: ‘Ik denk wel datje nog een echte reden hebt om naar Smalle Lowietje te gaan. Klopt, hè?’

‘Ja, klopt,’ lachte De Cock. ‘Het is vijf uur geweest en Karstens zit daar wel zijn borreltjes te drinken.’

Smalle Lowietje zette een glaasje jenever, een glas bier en een glaasje sherry op het tafeltje waar Karstens zat met zijn hand op de dij van een mooi meisje dat De Cock en Vledder nog niet hadden gezien. Lowietje trok zijn levendige muizensmoeltje in een vriendelijke plooi, veegde zijn vingers langs zijn morsige vest en stak De Cock spontaan een hand toe. Vledder kreeg een genadig knikje. ‘Welkom in mijn etablissement,’ kirde hij. ‘Hallo, De Cock met ceeooceekaa,’ riep Karstens.

‘Goedemiddag,’ zei De Cock. Hij deed zijn hoedje af, zijn jas uit en hees zijn zware lijf op een barkruk. ‘Hetzelfde recept?’

Zonder het antwoord af te wachten dook Smalle Lowietje onder de tapkast en haalde een fles pure Franse cognac tevoorschijn die hij plechtig voor De Cock neerzette. ‘Ik heb het nog steeds,’ lispelde hij trots terwijl hij drie bolle glazen inschonk, statig en plechtig, zoals hij dat al wel twintig jaar voor De Cock deed. ‘Proost,’ zei De Cock en hij hief zijn glas, waarbij hij zich voor de zoveelste keer af. Vroeg hoe hij toch zo gesteld kon zijn op een kereltje dat, uitgezonderd moord, verkrachting en martelen, ongeveer alle misdaden had gepleegd. Hij schommelde het glas, snoof de geur van de cognac op en nam een slokje. Met zijn ogen dicht liet hij het fluwelen vocht door zijn keel glijden.

‘De troost van de dag,’ zei hij terwijl hij het glas op de tapkast zette. Met een beetje moeite liet hij zich daarna van de barkruk glijden en ging naar Karstens.

‘Hallo,’ zei Karstens. ‘Kom je hier ook een glaasje drinken? Maar eerst even voorstellen: dit is Marianne Dijkstra, naaktmodel maar nu keurig gekleed, en, Marianne, dit is De Cock met ceeooceekaa, de beroemdste rechercheur van Europa. Een goede vriend, die mij er wel eens van verdenkt dat ik schilderijen vervals. Zal ik cognac laten komen?’

‘Nee,’ zei De Cock, ‘ik wil jullie niet storen. Ik ben alleen benieuwd of jij dat nieuwe galerietje op de Spiegelgracht al hebt gezien.’

‘O, dat van Otto Marissa. Nee, daar heb ik geen zin in. Ik heb genoeg zeventiende-eeuwse schilderijen gezien.’

‘Maar vond je dat nieuwe, nou ja, dat oude “Riviergezicht in de winter” van Aart van der Neer niet interessant?’

‘O, dat? Nee, dat hoef ik niet te zien. Waardeloos ding.’

Karstens gaf De Cock een overdreven knipoog en daarna ook een aan Marianne. De Cock grinnikte. ‘Dat dacht ik al,’ zei hij. ‘Maarre... had het niet beter gekund?’

Karstens lachte. ‘Misschien,’ zei hij. ‘Misschien. Nog steeds geen cognackie?’

‘Nee, ik heb er daar al een.’ De Cock hees zich weer op zijn barkruk.

Vledder had het gesprek tussen hem en Karstens gehoord. ‘Hij heeft dat schilderij gemaakt?’ vroeg hij.

‘Ja, dat denk ik wel. Maar ik snap het niet helemaal. Hij had het beter gekund. Vooral het grijs in een van die wolken vind ik afwijkend. Alsof die ene wolk niet met diep kobalt en gebrande siena, maar met kobalt en rauwe omber is gemaakt.’

‘Wat klink jij deskundig’ zei Vledder verbaasd.

De Cock haalde een beetje verontschuldigend zijn schouders op. ‘Had ik je dat nooit verteld? Ik zit al twee jaar op een schildercursus.’

Twee dagen later werd De Cock bij zijn binnenkomst door Vledder verrast. Hij had zijn hoedje nog niet naar de kapstok gegooid toen Vledder achter zijn bureau al opstond.

‘Hou je hoedje maar op,’ zei hij. ‘We moeten weer naar de Spiegelgracht.’

De Cock gooide zijn hoedje naar de kapstok en dit keer kwam het op een van de haken terecht.

‘Eerst koffie,’ zei hij. ‘Waarom moeten we weer naar de Spiegelgracht? Weer een vals schilderij?’

‘Nee, juist geen vals schilderij meer. Dat ding van Van der Neer, dat valse, is gestolen. Vannacht. Het raam is ingegooid om dat ding uit de etalage te halen.’ De Cock trok zijn jas uit en ging achter zijn bureau zitten waar Vledder zijn koffie had neergezet.

‘Vannacht uit de etalage gehaald?’ vroeg hij. ‘Dat is gek. Een zogenaamd echt schilderij van Aart van der Neer van dik twee miljoen laatje ‘s nachts niet in de etalage staan. Ik ben benieuwd wat voor reden Otto Marissa daarvoor had.’

Marissa had er een goede reden voor.

‘Ik was in paniek,’ zei hij toen De Cock en Vledder bij hem waren. ‘Ik werd gistermiddag net voor zessen door mijn zoontje gebeld. Hij was bij mijn moeder. Hij schreeuwde dat zijn grootmoeder van de zoldertrap was gevallen en bewusteloos op de grond lag. Ik schrok mij te pletter en ik heb natuurlijk meteen de dokter gebeld, en daarna de ambulance, want zij moest naar het ziekenhuis. Daar ben ik bij haar gebleven tot ze bij kennis was. Toen was ze al onderzocht en waren haar hoofd en nek verzorgd. Ik kwam pas om vier uur thuis en toen zag ik het: mijn mooiste schilderij gestolen. Een ramp!’

‘Ja, afschuwelijk,’ zei De Cock. ‘Wij zullen ons best doen om het op te sporen.’

‘Ik heb er het volste vertrouwen in dat u dat lukt. U bent een beroemde rechercheur.’

‘Beroemd door moordenaars op te sporen, maar ik ben bang dat het lastiger is om u weer aan dat schilderij te helpen. Boeven die een ruit ingooien en wat uit de etalage halen, laten vrijwel nooit sporen achter. Maar wij zullen beginnen met in de wijde omgeving buren te vragen of zij vannacht iets verdachts hebben gezien, al is het maar een auto die was geparkeerd, hier of om de hoek. Meneer Vledder zorgt er wel voor dat de kranten aandacht aan deze diefstal schenken. Dat kan ook tips opleveren. Ik denk dat wij het hier even bij moeten laten, meneer Marissa.’

‘Verschrikkelijke stad,’ kankerde Vledder toen hij weer een omweg moest maken en nu op de Keizersgracht achter een vrachtwagen stond waarvan de chauffeur op zijn gemak kisten uitlaadde en in een winkel bracht.

Een schuchter zonnetje prikte heel even door het jagende wolkendek en zette de gevels van de rijke herenhuizen in een gouden gloed. Toen verschool het zich weer achter een zwarte wolk waaruit opnieuw regen plensde. De Cock genoot ervan. Hij hield van Amsterdam, de stad die geen zonlicht nodig had, die mooi was als het regende.

“Wat zit je te piekeren?’ vroeg Vledder.

‘Ik pieker niet. Ik geniet van de omgeving en ik moet telkens aan dat lijstje van die valse Aart van der Neer denken.’

‘Aan dat lijstje... Waarom in vredesnaam?’

‘Omdat daar zo’n rare blauwe streep op zit. Als de dief een beetje smaak heeft, zal hij het doek wel uit die lijst halen. Daar moeten we rekening mee houden.’

‘Hè, hè,’ zuchtte Vledder, terwijl hij naar de vrachtwagen wees, ‘die vent gaat weg. Kunnen we eindelijk weer gaan werken.’

Het dreigde voor De Cock geen werk te worden dat hij prettig vond. Hij zat maar net achter zijn bureau, toen commissaris Buitendam zijn hoofd om de deur stak. ‘De Cock, ga je even met mij mee?’

De Cock zuchtte en kwam moeizaam overeind. Als Buitendam hem officieel ontbood, ging De Cock meestal met tegenzin. Hij had geen hekel aan zijn commissaris. Dat niet. Zolang de politiechef de gang van zaken ongemoeid liet, was hun verhouding zelfs vriendschappelijk te noemen. Botsingen ontstonden echter wanneer de commissaris zei dat De Cock iets anders moest doen of dat hij zich anders moest gedragen.

‘Ga zitten, De Cock,’ zei de commissaris geaffecteerd. ‘Ik wil even met je praten.’

De Cock keek hem achterdochtig aan. ‘Waarover?’

‘Over de ganzen.’

‘Welke ganzen?’

‘De ganzen van Blijemeer.’

De Cock keek hem verbaasd aan.

‘De ganzen van Blijemeer? Maar... maar het probleem met die ganzen hebben we al jaren geleden opgelost.’

‘Ja, dat weet ik natuurlijk nog. Het oplossen daarvan was toen ook heel knap van je. Maar nu vertelde onze officier van justitie mij, dat daar twee ganzen plotseling dood zijn aangetroffen. Ik stel het daarom op prijs als jij nu al de dood van die ganzen onderzoekt. De dierenarts van de eigenaar heeft de oorzaak niet kunnen constateren.’

De Cock voelde dat het bloed in zijn hoofd opstuwde. Hij balde zijn handen tot vuisten. ‘Ja, maar...’

Op dat moment werd er op de deur geklopt en Vledder kwam meteen binnen. “Neem mij niet kwalijk dat ik stoor,’ zei hij, ‘maar ik heb een belangrijke mededeling.’

De commissaris stak een vinger verwijtend omhoog, maar Vledder ging door. ‘De Cock! Het schilderij van Aart van der Neer in het Rijksmuseum is gestolen!’

‘Wat?!’ riep commissaris Buitendam.

De Cock kwam veel vlugger dan anders uit zijn stoel. ‘Meneer Buitendam,’ zei hij, ‘ik denk dat de diefstal van dat schilderij eerder aanleiding voor moord is dan het doodgaan van een paar ganzen. En ik denk ook dat de officier van justitie wil dat ik nu naar het Rijksmuseum ga.’

Het bleke gezicht van de commissaris kreeg plotseling kleur. Bijna rood. Een zenuwtrek zwiepte langs zijn kaken. Hij wees met een gestrekte arm naar de deur. ‘Eruit!’

‘Bedankt’ zei De Cock.

Toen De Cock en Vledder zaal K van het Rijksmuseum ingingen, kwam directeur Van Dalen met driftige passen en een uitgestoken hand op hen af.

‘Meneer De Cock! Meneer Vledder! Ik stel het zeer op prijs dat u al bent gekomen. Dit is een ramp. Een geweldig verlies en... ja, een schande voor onze bewaking. Maar het is ook zo vreemd gebeurd, slim natuurlijk van die boef of boeven.’

‘Hoe bedoelt u vreemd?’

‘Dat zal ik u vertellen, en laten zien.’

Van Dalen liep naar een schilderij van Gerbrand van den Eeckhout.

‘Kijk, dit schilderij werd aangetast. Vanmiddag om precies kwart over vier. Het alarm ging toen meteen af en binnen een paar minuten waren hier, bij het schilderij, drie van onze bewakers. Zij zagen tot hun opluchting dat het schilderij er nog hing, maar zij zagen ook dat het daar rechts bovenaan was beschadigd. Heel vreemd, een betrekkelijk klein gat erin. Ik werd meteen gewaarschuwd, maar voordat ik hier kwam, had een van de bewakers ontdekt dat het schilderij van Aart van der Neer was gestolen. Hij zag op afstand daar een rare streep op de lijst, die er nooit had gezeten.’ Van Dalen wees naar de andere kant van de zaal en beende ernaartoe. ‘Dat daar is het valse schilderij. Kijkt u maar.’

Toen ze bij het schilderij stonden, zei Vledder opgewonden: ‘Dit is dat valse schilderij dat uit de galerie aan de Spiegelgracht is gejat. Daarom werd het daar natuurlijk gestolen. Dat moet een amateur hebben gedaan. Die dacht dat ze hier in het Rijksmuseum niet zouden zien dat dit de echte Van der Neer niet is. Hé, De Cock, wat heb je?’

De Cock had zich gebukt en wreef over zijn kuiten. Zijn gezicht was vertrokken van pijn, maar hij zwaaide afwijzend met zijn hand.

‘Neem me niet kwalijk,’ zei hij, ‘ik heb plotseling pijn in mijn benen, maar dat is zo weer over.’

‘Hij heeft een idee,’ zei Vledder tegen Van Dalen. ‘Als er een oplossing van een misdaad in zijn hoofd komt, krijgt hij pijn in zijn benen, ook al realiseert hij zich die oplossing nog niet.’

‘Ik ken de oplossing van die diefstal hier echt niet,’ zei De Cock terwijl hij overeind kwam. ‘Maar één ding moet jij voor me doen, Vledder.’ Hij wees een stuk verderop naar de grond, in de buurt van het Gerbrand van den Eeckhout-schilderij. ‘Wil jij dat steentje daar even pakken? Hier, met mijn schone zakdoek. Er kunnen vingerafdrukken op zitten.’

‘Op dat steentje?’

‘Ja. Hier liggen nooit steentjes. Ik denk dat de dief met een katapult dat steentje op het schilderij van Van den Eeckhout heeft geschoten. Zodat daar het alarm afging, de bewakers kwamen en de Van der Neer kon worden gestolen.’

‘Ja, dat zou kunnen,’ zei Van Dalen. Vledder haastte zich weg.

‘Dat is al een goede theorie van u, en als er vingerafdrukken op dat steentje zitten, kunt u die boef misschien meteen arresteren. Gaat het al wat beter met uw benen?’

‘Ja, het trekt weg,’ zei De Cock. Hij ging dichter bij het valse Van der Neertje staan.

‘Die galerie boft wel,’ zei de museumdirecteur. ‘Die geef ik dat schilderijtje natuurlijk terug, zodra dat van u mag. Heeft de eigenaar meteen grote publiciteit.’

De Cock drukte nu zijn neus bijna tegen het doek. ‘Staat het alarm weer aan?’ vroeg hij.

‘Ja, dat heb ik laten doen.’

‘Wil u het dan even uit laten zetten?’

‘Ja, natuurlijk,’ zei Van Dalen een beetje verbaasd. ‘Van Straten! Zet het alarm even af, wil je.’

Van Straten liep snel weg. Twee minuten later kwam hij alweer terug en hief zijn hand op.

De Cock lichtte het schilderijtje van de wand en tuurde op de voor- en op de achterkant.

‘Meneer Van Dalen,’ zei hij daarna een beetje plechtig en met zijn vinger waarschuwend omhoog, ‘meneer Marissa moet zijn schilderijtje natuurlijk terugkrijgen. Daar rekent hij ook op. Maar hij rekende op meer. Hij heeft hier over het doek van de originele Van der Neer het doek van zijn valse schilderij aangebracht. En ook nog op het lijstje van de echte Van der Neer die blauwe streep geklad. Waarschijnlijk met acryl. Dat droogt heel snel. Dat deed hij om meteen, op afstand al de indruk te wekken dat hier het valse schilderijtje hangt, dat van hem is. U had, meneer Van Dalen, bijna het echte schilderij aan Marissa gegeven. Slimme man. Wij kunnen hem niet eens wegens diefstal arresteren.’