Een fee

Er zijn slechts weinig mensen die na een wandaad of verzuim van plichten spontaan ‘mea culpa!’ - het is mijn schuld - roepen. Vrijwel iedereen strekt na de ontdekking onmiddellijk een beschuldigende vinger in de richting van een ander of spuit stromen verzachtende omstandigheden. Het is ingebakken. We zijn er allemaal mee behept. De mens is voor zichzelf de beste advocaat.

Ik weet niet of er zoiets als een ‘laatste oordeel’ bestaat, maar mocht dat zo zijn, dan geloof ik dat Onze-Lieve-Heer het straks nog erg moeilijk met ons krijgt. Dat klinkt misschien wat profaan, maar zo is het niet bedoeld. Spontane bekentenissen zijn zo zeldzaam dat je als rechercheur verrast opkijkt, wanneer iemand onmiddellijk toegeeft dat hij inderdaad schuldig is.

Ik stoor me er niet meer aan. Integendeel, ik heb wel bewondering voor de vaak verbluffende ‘smoezen’ die de verdachten op tafel brengen.

Van de week werd een winkeldief binnengebracht. Een ietwat verloederd heer van achter in de veertig met slonzig haar en een doorprikkende baard. Hij was volgens het proces-verbaal gepakt op het moment dat hij met een prachtige, dure lammy-coat om de schouders een kledingzaak wilde verlaten.

‘U hebt die jas gesloten?’ opende ik.

Hij schudde heftig het hoofd. ‘Ik heb hem gekregen.’

‘Van wie?’

‘Van een dame ... een échte dame, die nog wat voor een arme sloeber over heeft.’

‘Zo!’ riep ik ongelovig.

Hij knikte. ‘Ik was schuilend voor kou en regen de kledingzaak binnengegaan. Het is daar altijd lekker warm. Plotseling stond die dame voor me en zei: ‘Arme man, je ziet er verschrikkelijk uit. Ik trakteer je op een kop koffie.’ Toen keek ze naar de vodden die ik aan had en zei: “En ik koop voor je een lekkere, warme jas.”‘.

‘En dat heeft ze gedaan?’ vroeg ik.

Hij wees naar de fraaie lammy-coat op mijn bureau. ‘Die jas. Ze heeft hem mij gepast en ik heb hem aangehouden. Daarna zijn we naar het restaurant van de kledingzaak gegaan en hebben daar een kop koffie gedronken. Na een poosje zei ze: ‘Ik ga die jas even betalen. Ik kom zo terug.’

‘En?’ drong ik aan.

Hij trok gelaten de schouders op. ‘Ze kwam niet terug. Ik heb zeker een uur gewacht. Toen ben ik met mijn nieuwe jas aan de straat opgegaan. Wat moest ik anders? Ik kon daar niet tot sint-juttemis blijven zitten?’

‘Die dame ken je zeker niet?’

‘Nee ... nooit eerder gezien. Ze was er ineens. Plotseling. Misschien was ze wel een fee.’

Ik lachte luid. ‘Wat een smoes.’

Hij keek me wat meewarig aan. ‘Het geloof kan ik je niet geven,’ sprak hij rustig. ‘Maar ik wil wel mijn jas terug.’

Die heb ik hem niet gegeven. Er was niet voor betaald. En de dame? Die heb ik nooit gevonden. Misschien wel omdat ik niet in feeën geloof.