Belazeren

Van de week kwam een man bij me aan het bureau Warmoesstraat en legde met een klap een vreemdsoortige revolver voor me neer. ‘Dat ding,’ riep hij boos, ‘dat ding... dat deugt niet!’

Ik nam de revolver op en bekeek hem van alle kanten. Hij was van Amerikaanse makelij, vermoedelijk al meer dan honderd jaar oud, een wat buitenissig, maar volkomen bruikbaar wapen. ‘Hoe komt u eraan?’ vroeg ik.

De man gebaarde heftig. ‘Gekocht... hier in de buurt. Van een kelner, voor zeshonderd gulden. Hij zei dat het ding feilloos werkte.’

‘Waarom?’

Hij blikte niet-begrijpend naar me op. ‘Waarom hebt u dat wapen gekocht?’ De man grijnsde. ‘Om mezelf van kant te maken.’

De kreet trof me. Ik keek de man eens goed aan. Ik schatte hem op achter in de dertig; een conservatief gekleed heer, al wat grijzend aan de slapen en een wazige blik in de ogen. ‘Zelfmoord?’

Hij knikte droef voor zich uit. ‘Ik zag het niet meer zitten. Mijn zaken lopen al jaren niet meer zo best, mijn vrouw is van me weggelopen en elk contact met mijn kinderen is me verboden.’

‘Toen dacht u...’

Hij knikte traag. ‘Wat moet ik verder nog? Ik maak er een eind aan. Ik heb eerst aan verdrinking gedacht. Toen aan ophanging. Maar het koude water lokte me niet en ik heb eens een kerel gezien die zich had opgehangen. Dat was geen prettig gezicht. Toen dacht ik aan de kogel.’

Hij gebaarde naar het raam. ‘Ik had weleens gehoord dat men in de binnenstad van Amsterdam terecht kon. Nou, het eerste het beste café vroeg ik aan de kelner of hij me een wapen kon leveren. Dat kon. Toen kwam hij met dat ding op de proppen.’ Hij zweeg even en zuchtte. ‘Ik nam een paar borrels en ging nog dezelfde avond naar de duinen bij Bloemendaal.’ Hij staarde somber voor zich uit. ‘Daar heb ik haar ook leren kennen.’

‘Uw vrouw?’

‘Ja’

‘En toen?’

Zijn gezicht werd rood en zijn neusvleugels begonnen te trillen. ‘Het ding weigerde.’ Hij zwaaide en schreeuwde. ‘Verdomme, het ding weigerde. Er kwam geen schot uit.’

Hij strekte een vinger naar me uit. ‘En dat neem ik niet. Ik doe een aanklacht.’

‘Tegen wie?’

‘Tegen die kelner.’

Ik trok de revolver naar me toe en liet hem in de bovenste lade van mijn bureau glijden. ‘Man,’ zei ik onderwijl, ‘wees blij. Als het een goed wapen was geweest had je nu niet meer geleefd.’

De man schudde het rode hoofd. Zijn woede steeg tot een hoogtepunt. ‘Daar gaat het helmaal niet om. Ze kunnen met me doen wat ze willen, maar ik laat me niet belazeren, zelfs niet door een kelner uit de hoerenbuurt.’