Bedenkingen

We leven in een geordende maatschappij. Een samenleving, waarin veiligheid en vrijheid van iedereen zijn gewaarborgd en waarin het ‘mijn en dijn’ wordt gerespecteerd. Misschien ontlokt deze kreet u een wat meewarige glimlach, omdat u daarin al lang niet meer gelooft. Misschien hebt u wel gelijk. Ik heb ook zo mijn bedenkingen. Wanneer je, zoals ik, dag in, dag uit met de negatieve zijden van onze samenleving wordt geconfronteerd, dan bekruipt je het gevoel dat er toch iets aan het veranderen is. Iets wezenlijks. Maandag was zo’n dag waarop ik dat duidelijk merkte. Er waren drie gevallen. Feitelijk niets bijzonders. Alledaagse gebeurtenissen voor het bureau aan de Warmoesstraat.

Het begon met een lief meisje, dat in gezelschap van haar moeder aangifte kwam doen van een zakkenrollerij. We noteren er zo’n dertig per dag. Ik pakte dus gelaten een formulier.

Plotseling begon het meisje te huilen. De moeder legde beschermend een arm om haar heen. ‘Ziet u,’ verduidelijkte ze, ‘Annie gaat volgende week trouwen. Eerst op het stadhuis en dan in de kerk. Mijn man heeft zich erg voor haar uitgesloofd. Overuurtjes, begrijpt u, voor een trouwjapon. Zevenhonderd gulden had hij haar gegeven, zodat Annie op haar trouwdag prachtig voor de dag zou komen.’

‘En dat geld hebben ze gestolen?’

De moeder knikte. Ze kon zich niet langer beheersen en barstte in tranen uit. Ik wist niet goed wat ik met die twee huilende vrouwen moest beginnen, maar inwendig vervloekte ik die vent die het had gedaan.

Niet lang daarna brachten twee dienders een meisje binnen. Ze was amper vijftien jaar. De dienders hadden haar op de Zeedijk zien scharrelen in gezelschap van een stel louche figuren. Om haar, zo dat heet, ‘voor zedelijke ondergang te behoeden’, hadden ze haar meegenomen. Ik belde de ouders en kreeg de moeder aan de telefoon. Nadat ik alles had uitgelegd, zei ze: ‘Waar bemoeien jullie je mee? Laat die meid gaan, als ze er zin in heeft. Pak liever dieven!’

‘U komt haar niet afhalen?’ vroeg ik.

Verwonderd staarde ik naar de hoorn in mijn hand. De vrouw had opgehangen. Ongeveer een uur later kwam een achttienjarige knaap de recherchekamer binnen. Achter hem liep een oude, maar nog krasse man. De jonge knaap liet me een colbertjasje zien, waarvan de naden bij de mouwen waren getornd. Hij draaide zich om naar de oude man. ‘Dat heeft hij gedaan. Dat moet hij vergoeden.’ Ik keer naar de oude op. Ik schatte hem ver in de zeventig. Hij had een markante kop met stoppelige wenkbrauwen en een zilvergrijze baard.

‘Waarom?’ vroeg ik.

De oude snoof. ‘De tram was vol,’ sprak hij met een bas. Hij gebaarde naar de knaap. ‘En hij zat.’ Hij woelde in zijn baard. ‘Ik maakte me niet eens kwaad omdat hij voor mij niet opstond. Ik ben goddank nog recht van lijf en leden. Maar toen een oude, zwaar invalide vrouw binnenstrompelde en hij nog steeds bleef zitten, nou ... toen heb ik hem aan zijn jas van zijn stoel getrokken.’

Ik sprak de jongen vermanend toe en stuurde hem weg. Die avond nog kwam hij terug met zijn vader ... om recht te zoeken.