Laarzen

Ik raad mijn vele familieleden, vrienden en kennissen altijd aan de binnenstad van Amsterdam zoveel als doenlijk te vermijden. Door mijn werk als rechercheur in die contreien heb ik een heel aardig inzicht in wat er zich daar zo allemaal aan crimineel geweld voordoet. Ik word er dagelijks mee geconfronteerd en mijn verbazing, verontwaardiging en angst stijgen met de jaren. De misdaad groeit, vooral het laatste decennium, als een holle-bolle-Gijs. Er is geen houden meer aan. Wie nog meent dat het allemaal niet zo’n vaart loopt, moet maar eens een poosje in onze rapporten snuffelen. Van afgrijzen zullen uw nekharen gaan wapperen.

Tot mijn ergernis en pure verwondering heb ik gemerkt dat vrijwel niemand mijn zo goedbedoelde raad ter harte neemt. Integendeel, als zich maar even een gelegenheid voordoet, trekken, vooral de jongeren, naar Amsterdam en slenteren vaak op de onmogelijke uren door de oude stad.

‘Waarom?’ heb ik een paar maal luid en dwingend gevraagd, want als mens en rechercheur - ik geeft toe: voor sommigen een zeer wonderlijke combinatie - wenst men toch serieus te worden genomen. ‘Om te kijken of er wat gebeurt.’ Ik heb over dit antwoord ernstig nagedacht. Ik denk dat het dezelfde zucht naar sensatie is die in vroeger tijden de mensen dreef om de openbare terechtstellingen van ter dood veroordelen bij te wonen. Dat was indertijd een feest waarvoor heel wat volk op de been kwam. Er is sindsdien niet veel veranderd. In plaats van doodvonnissen hebben we nu ontruimingen.

Toch blijft Amsterdam ludiek.

Van de week kwam de zoon van een van mijn vrienden aan de Warmoesstraat, een drieëntwintigjarige student in de rechten. Wel een aardig joch, maar zijn vader heeft heel wat met hem te stellen.

Hij ging naast mijn bureau zitten, bukte zich en zetten even later een paar oude, scheefgetrapte jogschoenen voor me neer.

‘Die heb ik gekregen,’ sprak hij lachend.

Ik keek hem niet begrijpend aan. ‘Van wie?’

Hij trok de schouders op en grijnsde met een scheve mond.

‘Ik ben gisteravond laat nog op stap geweest en doorgezakt. Het was een mooie nacht ik wild niet direct naar huis. Ik ben dus ergens aan de Rechtboomsloot op een bankje gaan zitten. En daar ben ik in slaap gevallen. Ik werd eerst wakker toen een of andere snuiter bezig was heel voorzichtig mijn mooie laarzen uit te trekken. Omdat ik te moe en te suf was om te reageren, heb ik hem zijn gang laten gaan.’ Hij wees naar de afgetrapte stappers op mijn bureau.

‘Toen ik door een paar koude voeten weer wat helderder werd, vond ik die dingen naast me op de bank. Er was een briefje bij.’

‘Een briefje?’ vroeg ik.

Hij tastte in het borstzakje van zijn hemd en reikte me een papiertje. Ik vouwde het open. In scheve hanenpoten stond: ‘Sorry, vogel, maar daarmee kun je toch thuiskomen.’