Ochtend

 

 

 

 

 

 

‘Kom je nou nog?’ vroeg de man. Aan zijn kin hing een klein stukje toiletpapier met een rode stip bloed erin. Het was zondagmorgen, tien over tien, en de man stond voor zijn eigen, geopende deur aan de Nassaukade in Amsterdam. Langs de stoep stond een donkergroene Rangerover te snorren. De achterklep stond open.

‘Jaaaa, we komen eraan,’ klonk vanuit het huis een geïrriteerde vrouwenstem.

De man keek op zijn horloge.

‘Hè toe, kom even helpen,’ riep de vrouw.

De man haalde diep adem en liep het huis in.

Een paar tellen later was hij terug met een klein jongetje aan de hand. Het jongetje huilde niet, maar spartelde wel tegen. Een jaar of vijf. ‘Ik wil niet naar opa en oma!’ riep hij. Het brilletje dat hij droeg, stond scheef.

‘Opa en oma zijn hartstikke lief,’ zei de man.

Het jongetje zweeg.

‘Opa en oma zijn hartstikke lief,’ herhaalde de man, op een vinnige toon die moeiteloos in woede om zou kunnen slaan.

Het jongetje knikte snel.

‘Ga maar in de auto zitten,’ zei zijn vader. Hij opende de achterdeur van de Rangerover en wachtte geduldig tot zoonlief aan boord was geklommen en in zijn zitje zat. Daarna boog hij zich naar binnen om de riemen vast te maken. ‘Zit je goed?’ vroeg hij toen hij klaar was.

‘Ja pap.’

Pap vouwde zich de auto weer uit. Hij zag er heel tevreden uit, eventjes. Een jaar of veertig, een fijne Rangerover, een zoon op de achterbank, een zonnige zondagmorgen, wat kon hij nog meer willen? Hij hees zijn corduroy broek op.

‘Waarom moet ik altijd alles alleen doen?!?’ klonk het vanuit het huis.

De man aarzelde. Hij kon de moed laten zakken of hij kon het heft in handen nemen. Hoewel het eerste misschien aantrekkelijker was, koos hij toch voor het tweede en hij beende met afgemeten, duidelijke passen het huis in. ‘Wat is er aan de hand?’ galmde hij ondertussen enthousiast.

Een minuut later stond hij weer buiten, bepakt met een grote kinderwagen, zo’n driewieler met rubberbanden, een schapenvacht, een tas vol luiers, hapjes, knuffels en spuugdoekjes en een babyzitje dat aan een tafel gehaakt kan worden. In zijn kielzog volgde een vrouw met een bontmuts op het blonde hoofd en een baby onder haar rode, winddichte wintersportjack. Het hoofdje beschermde ze met haar hand. Aan de vingers glinsterden diverse ringen.

De man laadde de spullen in de auto en sloeg de klep dicht. ‘Hebben we alles?’ vroeg hij.

De vrouw stapte in de auto, achterin.

De man keek om zich heen. In de gracht aan de overkant dobberde een eenzame, onbemande waterfiets.

De man haalde zijn schouders op en liep naar de voordeur, die nog openstond. Hij sloeg hem dicht en haalde zijn gsm te voorschijn. Terwijl hij naar de auto liep, bracht hij het toestel naar zijn oor. ‘We vertrekken nu, mam,’ zei hij vlak voor hij instapte. ‘Staat de koffie klaar?’ Het stukje wc-papier dat aan zijn kin hing, liet los en dwarrelde weg.