Borstvoeding

 

 

 

 

 

 

‘Meid, je ziet er niets van! Had je mij moeten zien,’ riep de kwieke blondine toen ze haar vriendin tegen het lijf liep in het Vondelpark. Het was hemelvaartsdag, nog vroeg in de ochtend en stil. ‘Wanneer ben je uitgerekend?’

‘Eind september,’ antwoordde de vriendin en ze legde twee handen op haar buik, die inderdaad nog geen aanstalten maakte.

‘Dan al?’ De kwieke blondine – aan haar voeten staken grote gympen, die onafhankelijk van het gesprek een dribbelend ritme aanhielden – sloeg de hand voor de mond. ‘Wat zie je er dan nog goed uit. Ik had een kont, niet te geloven. Ga je borstvoeding geven?’

‘Ik weet het nog niet,’ zei de zwangere vriendin, die nu een beetje dromerig in de verte begon te kijken.

‘Niet doen, hoor!’ zei de ander met klem. ‘Ze zuigen je helemaal leeg. Henk zeurt er nu nog over.’

‘Henk?’

‘Ja. Henk. Ik heb geen tiet meer over.’

Dat was een feit. En zeker in het strakke, maar van zweet natte topje dat de dribbelende kwiekheid droeg.

‘Ach,’ zei de ander. ‘Ik heb toch al niet veel.’

De dames zwegen.

Toen verscheen er een man op rolschaatsen. Hij had een jongetje van een jaar of vier aan de hand, ook op rolschaatsen, knalgele. Het jongetje huilde. Langzaam reden ze op de vrouwen af. Het was meer een soort krabbelen.

‘Henk! Je raadt het nooit,’ riep de kwieke gymschoen toen de man er bijna was.

‘Dit wordt niks,’ zei Henk met een onweersblik op het jongetje, ‘hij is er nog veel te klein voor.’

Het jongetje huilde.

‘Hanneke is zwanger.’

Henk nam Hanneke eens goed op, maar zag niets. Behalve Hanneke, die hij kennelijk een tijd niet gezien had, want zo keek hij. ‘Goh. Hanneke. Gefeliciteerd. Hoe lang al?’

‘Ze is in september uitgerekend!’ riep de vrouw van Henk. ‘Moet je kijken hoe goed ze er nog uitziet…’

Iets in haar stem deed vermoeden dat het Henks schuld was geweest dat zijzelf er wat minder goed had uitgezien toen ze zwanger was. Henk kromp in ieder geval zichtbaar. En parkeerde zijn hand op de helm van de zoon, die zich vastklampte aan vaders kniebeschermers.

‘Mama, wil jij met me skaten?’ snikte het jongetje.

‘Nee, Lodewijk, je weet wat we hebben afgesproken. Jij en papa hebben skates en mama heeft vrij op zondagochtend.’

‘Maar het is helemaal geen zondag.’

‘Jawel, het is wel zondag. De winkels zijn dicht. En mama wil hollen. Dat moet.’ Ze keek kwaad naar Henk.

Die naar Hanneke keek.

‘Goh. Han, wat leuk,’ was de tekst die uit Henk kwam. Er klonk iets van spijt in die woorden. Alsof er ooit meer tussen Hanneke en Henk had plaatsgegrepen dan de dribbelende kwiekheid wist. Of ook wel, want ineens kwam er een soort verlegenheid over de bijeenkomst. Alle betrokkenen hadden daarna tegelijkertijd haast.

‘Nou wil papa even voor zichzelf, hoor,’ zei Henk tegen zijn zoontje en hij liet hem los. De jongen kon zich ternauwernood vastgrijpen aan zijn moeders been.

‘Ik moet gaan,’ zei Hanneke en ze kwam in beweging.

‘Daag,’ zei Henk en met wijdbeense slagen reed hij weg, voor haar uit.

‘Denk eraan,’ riep de dribbelende kwiekheid haar vriendin na, ‘geen borstvoeding! Je houdt er geen tiet van over.’