Onweer

 

 

 

 

 

 

‘We krijgen onweer,’ zei de man, die voor een grote oranje bungalowtent zat.

‘Het is benauwd, hè,’ vulde zijn vrouw aan die zat te kruiswoordpuzzelen.

‘Ik denk dat we het nog een uurtje droog houden,’ pufte de man deskundig. Hij kwam moeizaam uit zijn witte, plastic tuinstoel met gebloemde kussens. Zweet glansde op zijn gezicht.

‘Wat ga je doen?’ vroeg zijn vrouw. De bloemen van haar badpak vielen perfect samen met de bloemen van haar stoelkussens. Een wonderlijk gezicht.

‘Nou, als we noodweer krijgen…’ De man zuchtte.

‘Misschien drijft het over,’ zei de vrouw zonder op te kijken.

De donkere wolken die zich verderop samenpakten zagen er niet uit alsof ze over gingen drijven, sterker: ze hadden het speciaal voorzien op de camping.

De man verdween in de tent en kwam even later terug met een grote hamer, zo’n exemplaar met een zware, rubberen kop.

‘Ik dacht dat je een glaasje inschonk,’ mompelde de vrouw.

‘Wil je een wijntje?’ vroeg hij onmiddellijk.

‘Lekker,’ antwoordde ze.

De man ging de tent weer in. Deze keer bleef hij geruime tijd weg, maar ten slotte klonk het bekende geluid van een kurk die uit een fles wordt getrokken. Met twee glazen en de fles kwam hij de tent weer uit. De hamer hield hij onder zijn arm. ‘Het ijs was alweer gesmolten,’ bromde hij.

‘Ach joh.’ De vrouw keek niet op van haar puzzel.

De man zette de fles rosé en de glazen op het tafeltje tussen de twee gebloemde stoelen. Daarbij viel de hamer op de grond. Het gaf een mooi dof geluid.

‘Het gaat beginnen,’ zei de man somber. Hij pakte zijn hamer en haastte zich naar de eerste de beste scheerlijn en de bijbehorende haring.

De vrouw keek op. De donkere wolken hingen nog op exact dezelfde plaats als daarnet. Wel was er een wind opgestoken. De bladeren van de bomen ritselden luidruchtig. Ze schonk een van de glazen vol, keek met de fles in haar hand om naar haar man, haalde toen haar schouders op en zette de fles weer op tafel. De man dreef net een haring dieper in de grond.

In de verte rommelde het.

De man vloekte.

‘Wat is er, Herman?’

‘Die klotegrond hier, overal stenen. Hier, moet je kijken…’ Hij hield een haring omhoog die behoorlijk was verbogen.

‘Wat maak je je druk,’ zei de vrouw.

‘Aan jou heb ik niks,’ zei Herman boos en hij sloeg de kromme haring zo goed en zo kwaad als het ging de grond in en kroop toen de hoek om. Aan de achterkant van de tent was de situatie nog ernstiger.

De vrouw dronk van haar wijn, en sloeg haar grote puzzelboek weer open. Ze kauwde peinzend op haar pen. Af en toe trokken haar grote voortanden het kleine dopje boven op de pen even los. Een bliksemschicht sprong langs de donkere lucht.

‘Zie je nou wel!’ riep Herman.

De vrouw zuchtte.

‘De kussens moeten naar binnen,’ klonk het van achter de tent.

‘Jezus, Herman, ik zít erop,’ riep de vrouw kwaad terug. Ze keek naar de gebloemde kussens in Hermans stoel. De vorm van zijn achterwerk leek even goed zichtbaar. Er viel nog geen druppel regen, maar het hameren achter de tent klonk onheilspellend genoeg.