Zilveruitjes

 

 

 

 

 

 

Ze werd wakker van de zon. Vannacht de gordijnen vergeten. Kut. Ze draaide zich nog een keer om. Ze hoorde de vogels buiten. Wat een herrie. Ze probeerde zich te herinneren hoe laat ze was thuisgekomen. Drie uur? Halfvier? Ze had haar bh nog aan, die deed ze anders toch uit als ze ging slapen. Ze voelde zich beroerd. Ze had geen zin om op te staan. Maar eigenlijk zou ze de gordijnen dicht moeten doen.

Ze stond moeizaam op. Ze had ook haar sokken nog aan. Met sokken aan slaap je onrustig, had ze van haar moeder geleerd. Ze trok ze uit. Ze moest plassen en ze wilde haar handen wassen. Een vreemde combinatie. Met vieze handen sliep ze ook nooit lekker. Ze rook er even aan. Getver. Ze wankelde naar de badkamer en zette de kraan open. Meteen moest ze nog harder plassen. Ze waste haar handen.

Ze moest de trap af voor de wc. Halverwege lag het bloesje dat ze gisteravond had aangehad. Ze liet het liggen. Ze ging op de wc zitten en daarna voelde ze zich iets beter – en leeg. Haar maag knorde. Ze haalde diep adem. Al zittend kon ze net bij het kleine raampje. Ze zette het open. Nog meer van die stomme vogels. Ze kreeg meteen hoofdpijn. Nog een geluk dat de deur van de wc openstond. Het vogellawaai kon zo in ieder geval wegkomen. Stel je voor dat het in de beklemming van de kleine ruimte om haar heen zou blijven hangen. Dan zou ze helemaal gek worden. Ze trok door.

Ze liep de trap af. Ze hield zich goed vast aan de leuning. Ineens voelde ze iets onder haar voet. Het was rond en nat, zo groot als een knikker. Ze schrok ervan. Het was een zilveruitje.

Ze plukte het onder haar voet vandaan en hield het tussen duim en wijsvinger vast. Ze keek ernaar. Er was niets aan te zien. Een oud zilveruitje. Een trede lager zag ze er nog eentje liggen, en drie treden verder lagen er twee naast elkaar in een natte vlek. Ze liet ze liggen. In de gang kwam ze er nog meer tegen, een heel spoor van uitjes. Ze zou willen dat haar te binnen schoot wat ze vannacht gedaan had toen ze thuiskwam, maar dat gebeurde niet.

Ze kwam in de keuken. De zilveruitjes stonden in de koelkast. Er lag er eentje op de grond bij de koelkast. Ze trok hem open. De zilveruitjes had ze altijd in de deur staan, boven de eieren. Als ze al zilveruitjes in huis had natuurlijk, want waar had je die nou voor nodig? Ze at maar zelden zilveruitjes.

Ze waren er niet.

Ze keek nog wat rond in de koelkast, achter de sla en sinaasappels, tussen de melk en yoghurt, maar ze vond de glazen pot met zilveruitjes niet. Ze sloeg de koelkast dicht. Ze leunde op het aanrecht. Bij de drempel van de keukendeur lagen ook twee zilveruitjes. Buiten op straat klonk geschreeuw. Een auto trok met piepende banden op. Ineens zag ze zichzelf vannacht thuiskomen. Ze had te veel gedronken, en te veel gepraat. Ze was gammel. Ze had honger gehad en in de koelkast gekeken. Bij het opentrekken van de deur was ze uitgegleden en gevallen. Ze was overeind gekrabbeld, had haar schoenen uitgeschopt en in de koelkast naar iets te eten gezocht. Met de pot zilveruitjes in haar hand had ze een tijdje tegen het aanrecht gestaan. Ze had er een paar opgegeten. Toen was ze naar boven gegaan, naar bed.

Met de pot dus.

Ze zag het deksel op het aanrecht liggen. Naast de prullenbak lagen haar schoenen. Ze liep terug naar de trap en liep langzaam naar boven, achter de zilveruitjes aan. Ze raapte ze niet op. In de slaapkamer vond ze de lege pot onder het bed. Ze opende het raam en leunde naar buiten. De zon deed zeer aan haar ogen. Misschien was ze wel zwanger.

Maar: van wie?