Liefde

 

 

 

 

 

 

Ze kwamen elkaar tegen op de hoek van de Van Baerlestraat en de Frans van Mierisstraat, pal bij het terras van de delicatessenzaak Renzo’s.

Oude geliefden.

Hij was een jaar of veertig, grijs krullend haar en zomerse kleding; slippers, een rommelige broek en een openstaand, gebloemd overhemd. Zij was halverwege de dertig, blond, maar bleek om de neus en voorzien van twee kinderen in de bak voor op haar speciale fiets van ’t Mannetje.

Hij liep, zij kwam aangereden.

‘Hé schat,’ zei hij toen ze vlak bij hem was, bijna met het voorwiel op zijn tenen, ‘hallo.’ Hij zette zijn zonnebril in zijn krullen.

‘Hé hallo,’ zei zij, en omdat ze toch moest stoppen voor de drukke Van Baerlestraat, stapte ze af.

De man bewoog naar haar toe, en zij liet zich driemaal door hem zoenen; één keer links, één keer rechts. De derde zoen wilde hij op haar mond plaatsen, maar ze ontweek hem net op tijd en hij verdwaalde met zijn getuite lippen op haar neus. Vanuit hun bak keken de kinderen, kleine jongetjes met spierwit, Hollands haar, verbaasd toe.

‘Hoe gaat het met je? Je ziet er goed uit.’ De man legde een hand op het fietsstuur.

‘Dank je,’ zei de vrouw, die er helemaal niet zo goed uitzag, althans – ze zou beter kunnen als ze zich had opgemaakt en haar mooiste jurk had aangetrokken. Nu droeg ze een slordig knoetje waar de helft van het haar uit hing, een spijkerbroek en rode Allstars. ‘Zeg eens dag, jongens,’ spoorde ze de jongens in de bak aan.

‘Dag meneer,’ zeiden de jochies.

‘Hoe heten jullie?’ vroeg de meneer.

De jongens keken elkaar aan.

‘Dat is Jesse,’ zei de vrouw, en ze wees op het grootste jongetje, een jaar of acht. ‘En dit is Frits.’ Ze aaide even over zijn bol.

‘Frits… wat een goeie naam,’ zei de man.

‘Opa heet Frits,’ zei Jesse.

De man glimlachte, een beetje als een boer met kiespijn. Háár vader heette geen Frits, dat wist hij zeker.

‘Hoe gaat het met je, Theo?’ vroeg de vrouw. Ze duwde haar fiets iets meer naar de Van Baerlestraat toe, al bijna op het punt om aan de oversteek te beginnen. Haar ogen keken al spiedend de weg af.

‘Z’n gangetje,’ antwoordde Theo, ‘druk, druk. En jij, wat doe jij?’

Ze knikte naar de twee jongetjes. ‘Wat denk je?’ vroeg ze. ‘Ik heb mijn handen vol.’

Theo knikte. Hij wilde misschien iets zeggen over de mooie carrière die ze had kunnen hebben als ze ergens in haar leven andere keuzes had gemaakt, maar hij hield het voor zich. Zijn eigen keuzes zag hij ook even passeren, en hij zuchtte. ‘Wat een leven, hè,’ mompelde hij toen.

‘Het is heel mooi, Theo,’ zei de vrouw, ‘probeer ervan te genieten.’ Ze duwde de bakfiets met haar twee blonde jongetjes vooruit en ging op het zadel zitten. ‘Daaag,’ riep ze, zonder om te kijken.

Theo keek haar na, haalde zijn zonnebril uit zijn krullen, poetste hem aan een punt van zijn blouse, zette hem op zijn neus en slenterde toen somber verder.