Epiloog

 

 

 

 

 

Drie maanden zijn voorbijgegaan sinds de dood van haar moeder aan het begin van de herfst. Nu is het bijna kerst. Vanmiddag gaat ze samen met haar vader de kerstboom opzetten. Hij vindt het een heidens gebruik, maar liet zich moeiteloos vermurwen.

Het licht in haar kamer is anders, zacht en diffuus. Om langer te genieten van een feestelijk voorgevoel is ze nog even blijven liggen. Nu is het echt tijd. Ze trekt de luxaflex open en inderdaad, het sneeuwt. De tuin en het veld zijn onzichtbaar onder het wit en over het bos in de verte is een donzige deken gedrapeerd. Snel schiet ze wat kleren aan.

‘Kom, Tony, het sneeuwt!’

In het bos dribbelt hij van boom tot boom, tevergeefs zoekend naar bekende plekken. Ze lacht en volgt hem toegeeflijk. Met grote passen ploegt ze door het betoverde landschap. De delen van de bomen waar de sneeuw geen vat op heeft, tekenen zich door het contrast zwart af. Het pad voor haar is onbetreden; een kleurloze wereld waarin niemand haar voor was. Met elke stap die zij zet, verovert ze er een stukje van en laat de grens zo geleidelijk opschuiven.

Aan een laaghangende tak glinstert iets. Ze strekt haar hand uit. Het is het verloren gewaande kettinkje van haar moeder. Er valt een sneeuwvlok op. Met duim en wijsvinger pakt ze de ketting eraf en legt deze in de palm van haar hand. Een hoopje zilver en steen tussen ijskristallen. Ze blaast er lichtjes tegen. De rafelige ringen van haar warme adem omvatten het sieraad en doen de steen beslaan. Maar niet voor lang. Vanuit een punt in het midden breekt de glans door en verspreidt zich over het ijsblauwe oppervlak, zo stralend dat haar eigen beeltenis erin weerspiegeld wordt. Ze doet het om. Met het slotje is niets mis.