7

 

Geert-Jan

 

 

 

 

 

De alarminstallatie is nog niet gerepareerd. Haar vader wil nog even afwachten. Waarschijnlijk was het nachtelijke voorval een incident. Ja, hallo! Een moord is ook een incident! Feit is dat ze ’s nachts al minder bang is. Ze heeft nieuwe luxaflex gekregen en de chaos van de eerste dagen in haar nieuwe huis en op de nieuwe school heeft plaatsgemaakt voor routine. Je merkt dat er niets meer gebeurt en dan wen je daar weer aan. De dag nadat ze bij Maarten is geweest, is ze met Tony teruggegaan om de ketting te zoeken. Toegegeven, een hond komt haar op het moment erg goed van pas. Ze heeft overal gekeken, is opnieuw de ijskelder op geklommen. Niets. Natuurlijk heeft ze naar binnen gekeken, maar er was niemand. Ze moet de ketting vinden. Over een jaar of vijfentwintig moet ze hem doorgeven. Dat duurt nog lang, maar als ze hem niet snel vindt, dan is de kans dat dit ooit nog gaat gebeuren minimaal. Op school is alles nog hetzelfde. De meisjes moeten haar niet en de jongens durven niet, omdat Geert-Jan elke keer als iemand haar in de pauze aanspreekt, hem sommeert haar met rust te laten omdat ze in de rouw is. Ze wil helemaal niet met rust gelaten worden, maar na een paar dagen had ze in de kantine een tafeltje voor zichzelf en praatte niemand meer met haar. Even heeft ze overwogen de pauze op het toilet te gaan doorbrengen, maar daar zouden ze haar ook vinden en het zou niets oplossen. Maarten bemoeit zich op school ook niet met haar en doet afstandelijk en dat terwijl ze naast elkaar zitten. Dat steekt haar. Thuis een grote mond en in de klas te laf om zichzelf te zijn. Wees jezelf, zei haar moeder vaak. Je hebt er niets aan als mensen alleen maar met je om willen gaan als ze denken dat je iemand anders bent. Dat kunnen nooit je vrienden zijn.

Vandaag zou ze skypen met Vera, maar die was er niet en nu gaat ze al voor de tweede keer op pad met Tony. Ze moet blijven bewegen. In het huis van haar vader wordt ze gek. Te stil, te leeg, te koud en te groot. Er komt twee keer per week iemand om schoon te maken. De moeder van Ditteke. Ze draagt net als haar dochter een legging om te dikke benen. Iedereen zegt dikke Ditteke, maar echt heel dik is ze niet. In Maastricht zie je wel ergere gevallen. Ze heeft liever niet dat de moeder van Ditteke haar kamer doet. Die doet ze zelf. Haar badkamer doet ze wel. Dat ziet ze omdat haar spulletjes anders staan als ze ’s avonds het licht daar aanknipt.

Het is druk in het bos. Het is woensdagmiddag en de zon laat zich van zijn beste kant zien. Kinderen lopen met hun ouders naar spullen voor herfststukjes te zoeken: dennenappels, bladeren, paddenstoelen, de regen heeft voor een explosie ervan gezorgd. Als ze op ruime afstand van de kinderen is en niemand meer ziet, laat ze Tony los. Snuffelend loopt hij voor haar uit. Soms rent hij een stukje, blijft dan staan en kijkt vragend achterom, alsof hij haar toestemming wil. Dat gaat zo vanzelfsprekend dat ze niet merkt dat ze hem kwijt is geraakt. Voor de vorm roept ze hem een paar keer. Hij zal even met iets bezig zijn, een spoor van een konijn volgen, dingen die honden leuk vinden. Hij komt altijd weer bij haar terug. Zij hoeft hem niet te vinden, hij vindt haar wel.

Dwalend komt ze in een gedeelte van het bos waar ze nog niet eerder is geweest. Onder een boom zit een gehurkte gestalte. Het is Geert-Jan. Naast hem staat een rieten mand. Hij is zo verdiept in zijn bezigheden dat hij haar pas ziet als ze vlak voor hem staat. In zijn handen heeft hij een bosje paddenstoelen. De hoedjes lijken op het dophoedje van Jade. Ze zijn kanariegeel en de stelen heel bleek en teer.

‘Hé, geelkapje, ben je op weg naar je grootmoeder?’ Ze kan zichzelf wel slaan om zo’n stomme opmerking en waarom moet ze hier uitgerekend Geert-Jan tegenkomen, figuur nummer één om te vermijden. Zo gaat hij nog van alles denken en dan begint Ditteke ook weer. Ze had gewoon door kunnen lopen, eventueel gedag kunnen zeggen, maar zelfs dat had ze kunnen laten.

‘Hoe raad je het?’ zegt hij. ‘Ben je soms helderziend?’

‘Niet dat ik weet.’

Hij legt de paddenstoelen voorzichtig in de mand en plukt er nog een paar, de oudere vermijdend en alleen de jonge, gave exemplaren uitkiezend.

‘Ze zijn inderdaad voor haar. Het houdt de ratten uit de schuur.’

Tony komt aanrennen en blijft grommend met zijn poten stram in de aarde staan. Ze grijpt hem bij zijn halsband, zegt ‘goed volk’ en lijnt hem aan, maar hij blijft grommen.

‘Hebben jullie thuis een poes?’

‘Ja.’

‘Daarom doet hij zo raar. Dat ruikt hij.’

‘Honden ruiken een kat op kilometers afstand.’

Taxerend neemt hij haar op. Dus zo voelt het om met de ogen uitgekleed te worden. Ze houdt onhandig de riem op. ‘Ik was hem aan het zoeken, maar nu heb ik hem. Ik ga maar weer.’

Op dat moment dacht ze echt dat het hierbij zou blijven, dat ze rustig weg zou lopen en naar huis zou gaan. Met drie passen haalt hij haar in.

‘Geloof jij in toeval?’ vraagt hij.

Graag zou ze ‘nee’ zeggen, maar dat zou alles nog erger maken. Als je niet in toeval gelooft, geloof je in het lot. Dat de dingen die je overkomen, voorbestemd zijn.

‘Ik weet het niet.’

‘Ik wel. Dat ik jou hier tegenkom, dat is geen toeval. Iemand heeft mij gevraagd jou te helpen.’

Het is alsof de bosgrond onder haar begint te trillen. Het was bijna een gewone dag vandaag. Elke negatieve gedachte heeft ze weg kunnen drukken door er een andere voor in de plaats te zetten. Ze wil hem niet aankijken. Die indringende ogen moet ze uit de weg gaan. Ze kan hem niet tegenkomen zonder van slag te raken. Hij richt zich op en komt dichterbij. Daar is die geur weer, ruikt Tony dat niet of is hij daarom zo onrustig? Het dampt uit al zijn poriën. Hij ruikt tranig, als oude frituurolie, maar er is nog iets anders, iets wat haar moeder gebruikte bij het schoonmaken van antiek. Niet voor koper, of misschien toch wel, iets om oxidatie tegen te gaan, iets chemisch en prikkelends. Ze moet naar huis, maar nog even en ze zakt helemaal weg in die zachte grond. De drang hem toch aan te kijken is onweerstaanbaar. Zijn geur houdt haar gevangen, als een vlieg in het web van de spin. Met hem staat ze in een cirkel waaruit ze zonder zijn toestemming niet kan ontsnappen.

‘Wie heeft je dat gevraagd?’ vraagt ze. ‘Niet dat ik hulp nodig heb. Het gaat heel goed met me.’

‘Dat doet er niet toe,’ antwoordt hij. ‘Er is een probleem.’

‘Tuurlijk.’

‘Je bent niet van hier.’

‘Ik ben hier geboren.’

‘Je bent weggegaan.’

‘Ik was vier.’

‘Je kunt weggaan, maar je kunt niet terugkomen.’

Ze dwingt zichzelf hem recht in de ogen te kijken. ‘Ik ben terug.’

Hij legt zijn wijsvinger in het kuiltje tussen haar sleutelbeen en schouderblad. Met een klein duwtje zou hij haar zo omver kunnen gooien.

‘Dat is een uitzondering, een grote uitzondering. Dat moeten we zien als een teken van het lot. Misschien dat ik daarom voor jou kan afwijken van de regels. Maar het zal niet eenvoudig zijn. Ben je bereid?’

‘Ik weet niet waar je het over hebt.’ Ze gaat hem honderd procent zeker niet vertellen dat ze hem in de ijskelder heeft gezien. Niet zolang ze niet precies weet waar hij op doelt.

‘Ik denk dat jij dat heel goed weet.’

‘Nee. En ik weet ook niet of ik het wil weten.’

‘Dat wil jij wel, Tes. Geloof me, jij wilt niets liever.’

Tony jankt zachtjes. Hij zit zielig te doen en wil niet te veel aandacht trekken, maar tegelijkertijd laten horen dat hij het maar niets vindt dat ze hier nog steeds staan. Goed, hij is chagrijnig, omdat hij zijn zin niet krijgt, maar zij is de baas en niet hij. Dat is de enige instructie die tante Angela haar gegeven heeft. Ze aait hem over de rug in de hoop op die manier haar eigen, slappe benen te kunnen negeren. Zijn poten zijn bijna verdwenen in de laag bladeren. Of Geert-Jan heeft ook hem met die priemende wijsvinger aangeraakt en hij is half in de aarde gezakt.

‘Hij wil naar huis.’

‘Je bent bang.’

‘Nee, hoor.’ Oké, ze doet het bijna in haar broek, maar dat zou het laatste zijn wat ze toe zou geven. Dapper zijn, blijven bewegen. Subtiel stapt ze achteruit, zodat zijn vinger vragend in de lucht blijft hangen. Ze zwaait met haar arm. ‘Iemand wil mij helpen. Wat heb jij daarmee te maken?’

Geen grijns nu, maar een medelijdend lachje.

‘Tes, vanaf de dag dat jij de snackbar binnenstapte, voelde ik een band. Jij en ik, we hebben zoveel gemeen.’

‘Vind je?’

‘We hebben allebei geen moeder meer.’

Tranen wellen op achter haar ogen. Alsof hij op een knopje drukt. Niemand mag ze zien. Hij zeker niet. Ze mag niet huilen en daar is een simpele reden voor. Ze heeft er geen recht op. ‘Tony, kom, we gaan naar huis.’

Zonder Geert-Jan nog een blik waardig te keuren, draait ze zich om.

 

Haar vader is al thuis. Hij heeft met Angela gesproken. Haar fiets blijft in Limburg. Volgens haar tante was die toch al te klein voor haar en precies de goede maat voor haar oudste nichtje. Daarom heeft hij een nieuwe fiets voor haar gekocht. Je kunt hier niet zonder. Hij neemt haar mee naar de garage. Daar staat het fonkelnieuwe rijwiel. Het is donkerrood en heeft handremmen en drie versnellingen. Niet dat er hier heuvels zijn, maar toch, het ziet er mooier uit, completer.

Hij staat erop dat ze hem uitprobeert op de oprit. Ze rijdt een rondje. Het zadel is te hoog en het stuur te laag. Hij laat haar stoppen en verstelt de boel. Ze rijdt opnieuw een rondje om hem heen. Extra langzaam, zodat hij het goed kan zien. Keurend kijkt hij toe en draait zijn lichaam mee met haar bewegingen. Wanneer ze een bocht iets te krap neemt, schiet hij toe om haar op te vangen.

‘Ik ben geen kleuter.’

Hij deinst achteruit. Het is waar. Aan fietslessen geven is hij nooit toegekomen.

 

Tijdens hun skypesessie stuurt ze Vera een foto van haar nieuwe fiets.

‘Hij is wel mooi. Je moet zo’n mandje voorop nemen en versieren met kunstbloemen of kerstballen.’

Kerstballen. Die’s gek. ‘Ze doen hier niet aan mandjes. Hoe is het bij turnen?’

‘Goed. Morgen tegen Heerlen. Zonder jou verliezen we. Echt zonde dat je verhuisd bent.’

Maar nu is Vera de beste. Tes ziet haar met haar laptop op bed zitten. In de vensterbank achter haar staat de kaart die zij haar gestuurd heeft om haar met haar plaats in de selectie te feliciteren. Het raam kijkt uit op een voormalig klooster, waarin appartementen zijn gemaakt. ‘Ik zal voor jullie duimen.’

‘Dank je. Kun je daar niet turnen?’

‘Ze doen hier meer aan korfbal en zo. Teamsporten.’

‘Saai.’

‘Ja.’

‘Mag het niet van die kerk?’

‘Weet ik niet. De buurjongen is trouwens wel aardig. Tenminste, buiten school. Op school negeert hij mij net zo hard als de rest.’

‘Denk je dat het wat wordt met hem?’

‘Natuurlijk niet.’

‘Zo’n rare vraag is dat niet. De halve klas heeft nu iemand.’

‘O, nou ja, hier zijn ze daar niet zo mee bezig.’

‘Woonde je maar niet zo ver weg, dan konden we vriendinnen blijven. Ik bedoel, net als vroeger, samen naar school en naar de stad.’

‘In de vakantie kom je toch?’

‘Ja, tuurlijk. Als we niet op wintersport gaan. Anders met de krokus. Als we niet in de krokus gaan skiën. We gaan óf óf.’

‘Ik hoor het nog wel. De meisjes, dat is allemaal één kliek.’

‘Ze komen er vanzelf wel achter hoe leuk je bent.’

Als ze gewoon zichzelf is, zeker, bedenkt ze, nadat ze het gesprek met haar vriendin van drie rivieren verder beëindigd heeft.